Nummer 24/38602/GA
Betreft klager
Datum 10 april 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
klager (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de beslissing van 12 oktober 2023 hem uit te sluiten van deelname aan de arbeid voor de duur van zes weken.
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen te Alphen aan den Rijn heeft op 15 januari 2024 het beklag ongegrond verklaard (AR 2023/902). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsvrouw, mr. J.E. de Glopper, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Alphen (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Een grondslag voor de uitsluiting van de arbeid voor de duur van zes weken ontbreekt. Klager verwijst naar enkele uitspraken van de beroepscommissie waaruit naar voren komt dat voor een uitsluiting van de arbeid het moet gaan om ongemotiveerde gedetineerden. Eén enkel incident is onvoldoende. Het moet gaan om een opbouw van incidenten en gebeurtenissen, waarmee de gedetineerde heeft laten zien zich niet te willen inzetten noch prestatie te willen leveren.
Klager is echter niet ongemotiveerd en verwijst daarvoor mede naar de diverse diploma’s die hij eind 2023 in de PI heeft behaald. Klager zit vanaf 8 februari 2023 gedetineerd in deze PI en heeft vanaf april 2023 deelgenomen aan de arbeid. Tot zijn terugkeer vanuit het gevangenisregime zijn er nooit problemen geweest bij de arbeid. In het geval van klager gaat het om één incident op 11 oktober 2023 dat aan hem bekend is gemaakt. Klager zou te veel met medegedetineerden hebben gekletst. In de reactie van de directeur op het klaagschrift wordt verwezen naar twee nieuwe meldingen van 2 en 5 oktober 2023. Klager zou te weinig productie maken en niet op de arbeid zijn verschenen na de training van 5 oktober 2023. Laatstgenoemde melding is onterecht omdat de training was uitgelopen en de piw-er besloot klager in te sluiten in plaats van hem naar de arbeid te laten gaan. Van een structureel karakter kan niet worden besproken, noch van een opbouw van incidenten.
Bovendien is de bestreden beslissing disproportioneel. Na het verstrijken van de periode van zes weken heeft klager meerdere malen aangegeven dat hij wenst deel te nemen aan de arbeid. Hij zou op de wachtlijst worden geplaatst, maar dat is nooit gebeurd. Deze gevolgen staan niet in verhouding tot de meldingen die aan de bestreden beslissing ten grondslag zijn gelegd.
Klager verzoekt te worden toegelaten tot de arbeid en hem een vergoeding toe te kennen voor de periode waarin hij niet heeft kunnen deelnemen aan de arbeid.
Standpunt van de directeur
De directeur persisteert bij het voor de beklagcommissie gevoerde verweer.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 1a, tweede lid, van de Regeling arbeid gedetineerden (hierna: de Regeling) vervalt de zorgverplichting van de directeur voor de beschikbaarheid van arbeid ten aanzien van een gedetineerde die vanwege zijn gedrag tijdens de arbeid op grond van een besluit van de directeur structureel is uitgesloten van toegang tot arbeid. In het besluit bepaalt de directeur de duur van de uitsluiting.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Straffen en Beschermen (Kamerstukken II 2018/2019, 35 122, nr. 3, p. 48, onderdeel K.) komt naar voren dat de arbeidsplicht per 1 juli 2021 is komen te vervallen, maar dat de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid in beginsel iedere gedetineerde wordt aangeboden. Het personeel zal gedetineerden motiverend bejegenen om gedetineerden de voordelen van deelname aan de arbeid te doen laten inzien. Gedetineerden die wel in staat, maar niet bereid zijn om zich in te zetten en een prestatie te leveren (ongemotiveerde gedetineerden), kunnen uitgesloten worden van de arbeid. De directeur dient deze beslissing niet lichtvaardig te nemen. Het voorgaande volgt eveneens uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling arbeid gedetineerden (Stcrt. 2021, 28357).
Vanwege klagers gedrag op de arbeid en zijn herhaaldelijke afwezigheid heeft de directeur besloten klager uit te sluiten van deelname aan de arbeid voor de duur van zes weken. De directeur verwijst naar drie (schriftelijke) meldingen van 2, 5 en 11 oktober 2023. In de melding van 2 oktober 2023 stelt de arbeidsbegeleider dat klager onder de norm heeft gepresteerd. In de melding van 5 oktober 2023 wordt beschreven dat klager voor de tweede keer niet op de arbeid is verschenen na zijn training. Na de eerste keer op 21 september 2023 is klager gewaarschuwd dat hij na de training naar de arbeid moet. In de melding van 11 oktober 2023 is klager aangesproken dat hij enige tijd met zijn armen over elkaar zat te kletsen. Klager is gewaarschuwd dat hij aan het werk moet.
De beroepscommissie merkt op dat de directeur zijn beslissing slechts summier heeft toegelicht en heeft volstaan met een verwijzing naar de drie bovenvermelde meldingen. Wat betreft de melding van 5 oktober 2023 heeft de directeur de door klager gegeven verklaring dat de training uitliep, hij nog een half uur arbeid had en niet naar arbeid kon komen omdat hij werd ingesloten, onweersproken gelaten. De overige twee meldingen die de directeur ten grondslag legt aan zijn beslissing overbruggen slechts een beperkte periode, terwijl klager -onweersproken - heeft toegelicht dat hij vóór de genoemde periode zonder problemen heeft deelgenomen aan de arbeid.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de beslissing van de directeur als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie kan zich voorstellen dat het door de werkmeesters geconstateerde gedrag van klager aanleiding geeft hem hierover aan te spreken en te waarschuwen, maar een uitsluiting van de arbeid voor de duur van zes weken acht de beroepscommissie te verstrekkend. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren.
De raadsvrouw heeft in het beroepschrift van 22 januari 2024 verzocht klager ‘met ingang van heden’ toe te laten tot de arbeid en hem een vergoeding toe te kennen voor de periode waarin hij onterecht niet heeft kunnen deelnemen aan de arbeid. Onderhavig beroep gaat enkel over de bestreden beslissing van 12 oktober 2023 en de genoemde periode van zes weken. De beroepscommissie is niet bevoegd zich uit te laten over eventueel na deze periode genomen beslissingen. Aan het verzoek kan in zoverre niet worden voldaan. Nu klager voor de genoemde periode van zes weken niet heeft kunnen deelnemen aan de arbeid en deze rechtsgevolgen niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €40,-, te vermeerderen met het gemiste arbeidsloon in die periode.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €40,-, te vermeerderen met het gemiste arbeidsloon in die periode.
Deze uitspraak is op 10 april 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. W.S. Korteling, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. B. van der Werf, leden, bijgestaan door mr. R. Kokee, secretaris.
secretaris voorzitter