Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/40100/GA, 14 april 2025, beroep
Uitspraakdatum:14-04-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/40100/GA

Betreft [klager]

Datum 14 april 2025

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

  1. een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege in zijn cel aangetroffen contrabande, ingaande op 18 januari 2024;
  2. de beslissing van 19 januari 2024 om hem te degraderen naar het basisprogramma.

De beklagcommissie bij de locatie Norgerhaven te Veenhuizen heeft op 5 april 2024 de klachten ongegrond verklaard (Nh 2024-59). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. A.D. Kloosterman, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de locatie Norgerhaven (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager voert aan dat hij van meet af aan heeft ontkend dat de contrabande (2,2 gram hasj) die in zijn meerpersoonscel is aangetroffen aan hem toebehoorde. Daarnaast heeft klager tijdens de beklagzitting gemotiveerd betwist dat hij tijdens de celinspectie heeft aangegeven dat het bakje (waarin de contrabande is aangetroffen) aan hem toebehoorde. Het schriftelijk verslag dat is opgesteld naar aanleiding van de vondst vertoont hieromtrent meerdere gebreken.

Klager verbleef ten tijde van de celinspectie nog maar zeer kort op de desbetreffende meerpersoonscel, namelijk sinds de avond daarvoor. Klager stelt dat hij door een medewerker werd geconfronteerd met de aangetroffen contrabande en dat daarbij is aangegeven dat de vindplaats een roze bakje op het bureau betrof. Vervolgens is aan klager gevraagd of het bakje van hem was. Daarop heeft klager geantwoord dat zowel hij als zijn celgenoot over een dergelijk bakje beschikten en dat het hem onduidelijk was of het desbetreffende bakje van hem of van zijn celgenoot was. Overigens betrof het bakje een broodtrommel die vanuit de inrichting was uitgereikt. Klager stelt dit tevens naar voren te hebben gebracht bij het hoorgesprek met de directeur.

Voorts voert klager aan dat zowel zijn roze bakje als het roze bakje van zijn celgenoot op het bureau stonden. Op de beklagzitting is ook duidelijk geworden dat er één bureau in de betreffende meerpersoonscel aanwezig is en dat deze wordt gedeeld door de aldaar geplaatste gedetineerden. Klager heeft voorts opgemerkt dat in het schriftelijk verslag uitsluitend de aangetroffen contrabande is beschreven en dus niets is opgemerkt over het andere roze bakje of de overige inhoud van het roze bakje waarin de hasj is aangetroffen.  

Voorts merkt klager op dat de aangetroffen contrabande in een broodtrommel was verstopt en derhalve niet direct in het zicht lag. Klager meent dat derhalve niet kan worden uitgesloten dat de aangetroffen contrabande toebehoorde aan zijn celgenoot en dat hij zelf niet bekend was, of kon zijn, met de aanwezigheid van de contrabande op de meerpersoonscel. Klager acht het daarbij ook zeer opmerkelijk dat zijn celgenoot niet is bestraft en dat uit de stukken ook niet blijkt dat hij überhaupt is gehoord.

Mocht de beroepscommissie van oordeel zijn dat uit de thans aanwezige stukken voldoende blijkt dat klager als bezitter van het bakje valt aan te merken, dan meent klager dat hiermee nog niet onverkort is komen vast te staan dat de daarin aangetroffen contrabande aan hem toebehoorde. Zowel de beslissing tot oplegging van de disciplinaire straf als de uitspraak van de beklagcommissie vertonen op dit punt een motiveringsgebrek nu uit het vermeende bezit van het bakje direct, zonder nadere onderbouwing, zijn wetenschap van de aanwezigheid van de contrabande op de meerpersoonscel wordt vastgesteld. Klager acht het niet geheel onaannemelijk dat zijn celgenoot de contrabande, als dan niet opzettelijk, heeft verstopt in zijn bakje.

Klager stelt zich op het standpunt dat, indien beklag a. gegrond wordt verklaard, er geen rechtsgrond meer bestaat voor de beslissing tot degradatie naar het basisprogramma. Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van de directeur

De directeur persisteert bij het in beklag ingenomen standpunt. Klager heeft na de celinspectie en tijdens het hoorgesprek aangegeven dat het bakje (waarin de contrabande is aangetroffen) van hem was. Hij kon redelijkerwijs als eigenaar van de contrabande worden aangemerkt. In het rapport en tijdens de afhandeling van het rapport is het niet over twee roze bakjes gegaan. De beslissing tot het opleggen van een disciplinaire straf kan niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

De directeur heeft ook in redelijkheid kunnen beslissen om klager naar aanleiding van de aan hem opgelegde disciplinaire straf op grond van ontoelaatbaar gedrag te degraderen naar het basisprogramma.

 

3. De beoordeling

Beklag a.

De directeur kan op grond van het bepaalde van artikel 51, eerste lid, in samenhang met artikel 50, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: de Pbw) een disciplinaire straf opleggen voor het begaan van feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. In artikel 51, vijfde lid, van de Pbw is bepaald dat geen straf kan worden opgelegd als de gedetineerde niet voor het begaan van dergelijke feiten verantwoordelijk kan worden gehouden.

In het onderhavige geval is bij een celinspectie in klagers meerpersoonscel een stukje hasj van 2,2 gram aangetroffen. Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat alle in een meerpersoonscel verblijvende gedetineerden verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de vondst van contrabande in die cel, tenzij aannemelijk is dat één van hen geen enkel verwijt treft. De vraag of een gedetineerde (mede)verantwoordelijk kan worden gesteld is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort onder meer de vraag of de gedetineerde op de hoogte was van de aanwezigheid van de contrabande op cel. Om die vraag te kunnen beantwoorden heeft de beroepscommissie in (onder meer) RSJ 10 juni 2015, 15/374/GA, geoordeeld dat in het schriftelijk verslag dat aan de disciplinaire straf ten grondslag ligt moet worden aangegeven welke voorwerpen op welke plaats en onder welke eventuele nadere omstandigheden zijn aangetroffen. Zo kan de beroepscommissie bijvoorbeeld herleiden of het voorwerp (direct) zichtbaar is of zich op een eenvoudig toegankelijke plaats bevindt voor één of meer in de meerpersoonscel verblijvende gedetineerden.

De beroepscommissie overweegt dat uit het schriftelijk verslag volgt dat klager tijdens de celinspectie heeft aangegeven dat het roze bakje waarin de contrabande is aangetroffen van hem was. Dit is door klager bevestigd in het hoorgesprek, zo volgt uit de schriftelijke mededeling van de disciplinaire straf. De beroepscommissie gaat bij die stand van zaken dan ook voorbij aan de betwisting van klager op dit punt tijdens de beklagprocedure. De directeur heeft op grond van de door klager in eerste instantie gegeven verklaringen in dit geval ervan uit kunnen en mogen gaan dat het betreffende bakje van klager was.

Klager ontkent dat de contrabande die in het betreffende bakje is aangetroffen van hem is. De beroepscommissie is van oordeel dat klager redelijkerwijs verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aangetroffen contrabande, nu de hasj op een voor klager eenvoudig toegankelijke plaats is aangetroffen (in een bakje op het bureau), nog los van het feit dat de contrabande in dit geval is aangetroffen in het bakje waarvan klager heeft aangegeven de eigenaar te zijn.

 

Beklag b.

Artikel 1d, vijfde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) bepaalt dat er altijd een besluit tot degradatie volgt, indien een gedetineerde ‘ontoelaatbaar’ gedrag, zoals beschreven in bijlage 1 en bijlage 2 van de Regeling, laat zien. Volgens de nota van toelichting gaat het hier om gedragingen die als dermate ingrijpend op de orde en veiligheid binnen een inrichting kunnen worden aangemerkt dat deze op zichzelf beschouwd een degradatie rechtvaardigen zonder daarbij rekening te houden met het structurele gedrag in detentie.

De directeur heeft op 19 januari 2024 beslist dat klager gedurende een periode van zes weken wordt gedegradeerd naar het basisprogramma, wegens het bezit van 2,2 gram hasj. Het bezit van drugs is ontoelaatbaar gedrag volgens bijlage 1 van de Regeling. De directeur kon dan ook beslissen klager voor een periode van zes weken te degraderen naar het basisprogramma.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kunnen de beslissingen van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is op 14 april 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. dr. R.S.T. Gaarthuis en mr. S.M. Krans, leden, bijgestaan door mr. I.J.M.W. van der Sanden, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven