Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/44869/GB, 10 februari 2025, beroep
Uitspraakdatum:10-02-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/44869/GB

Betreft [klaagster]

Datum 10 februari 2025

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

De – zo begrijpt de beroepscommissie – Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 22 november 2024 klaagsters verzoek om re-integratieverlof voor extramurale arbeid in het kader van haar plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) toegewezen, onder de voorwaarde van een alcohol- en drugsverbod, een contactverbod met het slachtoffer en met medeverdachten en een locatieverbod (met elektronische monitoring).

Klaagsters raadsvrouw, mr. S.K.S. Toelsi, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze beslissing, meer in het bijzonder tegen de voorwaarde van het locatieverbod (met elektronische monitoring).

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De beoordeling

Klaagster is sinds 13 mei 2024 gedetineerd. Zij is voorlopig gehecht vanwege een niet-onherroepelijk opgelegde gevangenisstraf van twee jaar met aftrek, wegens het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van een minderjarige. Op basis van de niet-onherroepelijke veroordeling zou klaagster op 24 maart 2025 (voorwaardelijk) in vrijheid worden gesteld. Uit de stukken volgt evenwel dat het bevel tot voorlopige hechtenis van klaagster met ingang van 28 februari 2025 zal worden geschorst.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen gedetineerden uitsluitend in een BBA worden geplaatst, als aan hen re-integratieverlof voor extramurale arbeid is verleend.

In artikel 15 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (oud) staat dat re-integratieverlof alleen wordt verleend voor een re-integratiedoel dat is vastgelegd in het detentie- en re-integratieplan. Bij de beslissing tot het verlenen van re-integratieverlof, worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

  • de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde, door zijn gedrag gedurende de gehele detentie, een bijzondere geschiktheid heeft laten zien voor een terugkeer in de samenleving;
  • de mogelijkheid om de risico’s die aan het verlof zijn verbonden te beperken en te beheersen;
  • de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, in ieder geval met betrekking tot het eerste verzoek om onbegeleid re-integratieverlof (als de gedetineerde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering);
  • de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt.

 

De overwegingen van de beroepscommissie

De beroepscommissie is van oordeel dat het verbinden van de voorwaarde van het locatieverbod met elektronische monitoring aan het re-integratieverlof voor extramurale arbeid niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

Uit de stukken volgt dat klaagster, zij het nog niet onherroepelijk, is veroordeeld voor een delict dat zeer grote impact heeft (gehad) op het slachtoffer. Om die reden is door de rechtbank ook een contactverbod met het slachtoffer opgelegd. Het slachtoffer heeft daarnaast, in het kader van klaagsters verlofaanvraag, aangegeven naast een direct en indirect contactverbod, ook een locatieverbod te wensen voor de straat waar hij woont.

Uit de stukken volgt verder dat klaagster en het slachtoffer in een straal van vijf kilometer van elkaar vandaan wonen, zodat de beroepscommissie met verweerder van oordeel is dat niet uitgesloten kan worden dat klaagster en het slachtoffer elkaar in dat gebied tegen zouden kunnen komen. Gelet op het voorgaande in combinatie met de informatie uit het reclasseringsadvies van 8 oktober 2024, inhoudende dat klaagster tijdens het schorsingstoezicht een voorwaarde heeft overtreden en dat het toezicht moeizaam verliep omdat zij steeds de grenzen opzocht, heeft verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie redelijkerwijs kunnen beslissen tot het stellen van een (ruim) locatieverbod voor heel Amsterdam, met elektronische monitoring. Daarbij neemt de beroepscommissie ook in aanmerking dat uit de stukken volgt dat deze voorwaarde in beginsel enkel gedurende de eerste periode van klaagsters plaatsing in de BBA aan de orde zal zijn, indien – zo begrijpt de beroepscommissie – klaagster aantoont met de vergaande vrijheden om te kunnen gaan.

De beroepscommissie begrijpt dat het locatieverbod voor klaagster een belemmering oplevert. Het locatieverbod leidt er immers toe dat zij niet aanwezig zal kunnen zijn op haar woonadres. De beroepscommissie acht dit echter, in het licht van de slachtofferbelangen, van onvoldoende zwaarwegend belang. Voor zover klaagster in dat kader aanvoert dat het ook voor haar zoon onwenselijk is dat klaagster niet op haar woonadres aanwezig kan zijn, geldt dat klaagster zelf heeft aangegeven dat een verblijf op het adres van haar ouders ook een mogelijkheid is. Uit de stukken volgt ook dat klaagsters zoon in de weekenden op dat adres verblijft, en doordeweeks met klaagsters moeder op het adres van klaagster verblijft. Niet valt in te zien dat deze situatie niet kan worden voortgezet gedurende de eerste periode van klaagsters plaatsing in een BBA.

Voor zover klaagster aanvoert dat de gestelde voorwaarden ruimer dan wel strenger zijn dan eventuele voorwaarden tijdens de voorwaardelijke invrijheidsstelling of de (eerdere) schorsing van de voorlopige hechtenis, merkt de beroepscommissie tot slot op dat nu geen sprake is van voorwaardelijke invrijheidsstelling of schorsing van de voorlopige hechtenis, maar van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf, waarbij de gestelde voorwaarden een ongestoorde tenuitvoerlegging van die straf dienen (vergelijk RSJ 11 september 2023, 23/34466/GV).

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klaagsters raadsvrouw om de proceskosten te vergoeden, overweegt de beroepscommissie dat de Penitentiaire beginselenwet een dergelijke mogelijkheid niet kent.

 

3. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 10 februari 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. dr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven