Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/38114/GA en 23/38115/GA, 31 januari 2025, beroep
Uitspraakdatum:31-01-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          23/38114/GA en 23/38115/GA           

Betreft [klager]

Datum 31 januari 2025

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager) (23/28114/GA)

en de directeur van de locatie De Schie (hierna: de directeur) (23/28115/GA)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen het niet treffen van voorbereidingen voor een artikelplaatsing.

De beklagcommissie bij de locatie De Schie te Rotterdam heeft op 15 december 2023 het beklag gegrond verklaard, maar daarbij aan klager geen tegemoetkoming toegekend (S‑2023‑532). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd. De beroepscommissie begrijpt dat de vermelding van het kenmerk S-2023-544 in de koptekst in de uitspraak een verschrijving is.

Klagers raadsman, mr. P.M. Iwema, heeft namens klager beroep (23/28114/GA) ingesteld tegen het niet toekennen van een tegemoetkoming.

De directeur heeft eveneens tegen deze uitspraak beroep (23/28115/GA) ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager herhaalt de gronden van het beklag en voert aanvullend het volgende aan. Het gaat om een artikelplaatsing in de zin van artikel 43, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Het gaat namelijk om overbrenging naar een kliniek. De voorbereiding daarvoor is te laat en foutief op gang gekomen. Dat is te wijten aan de directeur. Klager zal schade lijden doordat hij niet op 25 februari 2024 in een kliniek geplaatst zou zijn. Het had al eerder bekend moeten zijn waar hij geplaatst zal worden, maar er is nog niets bekend. Ook heeft hij al schade geleden door de hoge mate van stress van de afgelopen maanden en de behandeling van de klacht door de beklagcommissie.

De beklagcommissie heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door nadere vragen te stellen aan de directeur, dat niet door te sturen naar klager en vervolgens na de reactie van de directeur direct uitspraak te doen. De nadere reactie van klager werd geretourneerd door de beklagcommissie.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van de directeur

In artikel 5.2 van het Besluit forensische zorg (Bfz) zijn ten behoeve van een indicatiestelling voor artikelplaatsing per 2019 aangescherpte zorgvuldigheidseisen neergelegd. Zodoende moet aan deze indicatiestelling altijd een professioneel oordeel ten grondslag liggen in de vorm van een delictanalyse en risicotaxatie (Stb. 2019, 230, p. 50). Het moet om een actuele risicotaxatie gaan, dus als wettelijke bovengrens geldt dat de taxatie niet langer dan zes maanden voor de last tot indicatiestelling mag zijn afgenomen.

De last tot indicatiestelling voor een artikelplaatsing kan pas met ingang van 24 februari 2024 van start gaan. Vanwege de wettelijke geldigheidstermijn van zes maanden is de aanvraag voor een risicotaxatie en delictanalyse door de psycholoog in augustus 2023 ingediend bij De Waag. Gelet op voorgaande kan de directeur zich niet verenigen met de overweging van de beklagcommissie dat een verkeerde uitleg zou zijn gegeven aan artikel 5.2 van het Bfz, waardoor het ingeslagen traject is vertraagd en klager onjuiste informatie heeft ontvangen.

Navraag bij de psycholoog op 16 januari 2024 heeft doen blijken dat de risicotaxatie gereed is en op 19 januari 2024 met klager zal worden besproken. Zodra de definitieve rapportage retour is ontvangen bij de casemanager, zal een selectieadvies worden ingediend bij de selectiefunctionaris alsmede een selectie voor het Informatiesysteem Forensische zorg. De definitieve risicotaxatie is dus nog niet gereed, maar zal naar verwachting op korte termijn bij de casemanager ontvangen worden. Pas dan kan de aanvraag voor artikelplaatsing worden ingediend.

Omdat het traject nog loopt en de ingangsdatum in de toekomst ligt, kan er nog geen sprake zijn van een vertraagd traject. Daarbij komt dat zowel de casemanager als de psycholoog bij een artikelplaatsing altijd afhankelijk zijn van externe partijen. Mogelijke vertraging bij één van die partijen is dan ook niet verwijtbaar jegens de casemanager, zolang het traject tijdig en met inachtneming van de geldigheidstermijn in gang is gezet. Het eerder aanvragen van een risicotaxatie had er immers toe kunnen leiden dat de risicotaxatie niet zou voldoen aan de wettelijke termijn van zes maanden.

Uit vaste jurisprudentie blijkt dat handelen van de casemanager slechts kan worden beschouwd als een beslissing in de zin van artikel 60 van de Pbw indien de directeur jegens hem structureel en in belangrijke mate tekortschiet in zijn verzorgende taken (RSJ 17 oktober 2023, 22/28390.GA). Omdat de ingangsdatum voor artikelplaatsing nog ruim een maand in het verschiet ligt en de aanvraag tijdig is gedaan, is de directeur van mening dat geen sprake is van onvoldoende voortvarend handelen. Klager heeft zeer regelmatig contact met zijn casemanager en krijgt de nodige uitleg en begeleiding binnen detentie.

De directeur verzoekt om klager alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

 

3. De beoordeling

Klager heeft in beroep aangevoerd dat de beklagcommissie procedurefouten heeft gemaakt. Eventuele procedurefouten van de beklagcommissie zijn voor de behandeling van het beroep niet relevant, omdat het beklag in beroep opnieuw wordt beoordeeld. De beroepscommissie gaat hieraan daarom voorbij.

 

Ontvankelijkheid van klager in zijn beklag

Klager heeft op 6 september 2023 beklag ingesteld tegen het niet treffen van voorbereidingen voor een artikelplaatsing door de casemanager. Uit de stukken volgt dat de directeur op 24 maart 2023 bekend was met klagers wens om in het kader van artikelplaatsing in een Forensisch Psychiatrische Afdeling te worden geplaatst.

Handelen van de casemanager kan gelijk worden gesteld met een beslissing van de directeur, zoals bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw, als sprake is van een beklag met voldoende belang voor de gedetineerde. Daarvan is in beginsel slechts sprake wanneer de directeur volgens de gedetineerde jegens hem “structureel en in belangrijke mate tekortschiet in zijn verzorgende taken” (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 76).

 

Als voldoende belang bij het beklag ontbreekt – wat dus losstaat van de vraag of het feitelijk klopt wat de gedetineerde heeft gesteld – dan moet de gedetineerde niet-ontvankelijk in zijn beklag worden verklaard.

Een gedetineerde heeft meestal voldoende belang bij een beklag tegen het handelen van de casemanager in het kader van verlof of detentiefasering. Het gaat dan namelijk meestal om het handelen in een langere periode (structureel) en het verlenen van vrijheden (belangrijk voor de gedetineerde).

In de door klager gestelde omstandigheden, zou het handelen van de casemanager in het kader van een artikelplaatsing een structurele en belangrijke tekortkoming in de verzorgende taken van de directeur kunnen zijn. Daarom heeft klager voldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beklag en is hij terecht ontvangen in zijn beklag.

 

Inhoudelijke beoordeling

Volgens de directeur kon klager pas in februari 2024 in aanmerking komen voor artikelplaatsing, omdat een artikelplaatsing alleen in het laatste jaar van een detentie kan worden ingezet. De directeur stelt dat een risicotaxatie volgens artikel 5.2 van het Bfz maar zes maanden geldig is. Daarom heeft de psycholoog pas in augustus 2023 de risicotaxatie en delictanalyse aangevraagd. Eerder had dat volgens de directeur niet gekund.

De beroepscommissie overweegt als volgt. Voorheen stond het vereiste van een strafrestant van maximaal twaalf maanden in artikel 31 (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden. Sinds 5 november 2021 is dit artikel vervallen en deze termijn is niet in andere regelgeving vastgelegd. Wel wordt uit de toelichting bij de invoering van het Bfz (Stb. 2019, 230, p. 50 en p. 56) en de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 28 maart 2019 (Kamerstukken II 2018-2019, 33 628, nr. 44) duidelijk dat artikelplaatsing in de zin van artikel 43, vierde lid, van de Pbw in de laatste fase van de detentie geschiedt.

Nu er geen wettelijk vereiste ten aanzien van het strafrestant meer geldt, moet een directeur per gedetineerde individueel beoordelen wat de laatste fase van de detentie inhoudt. In casu begrijpt de beroepscommissie dat de directeur in klagers geval van mening is dat hij een jaar voor de (voorwaardelijke) einddatum van zijn detentie in aanmerking kan komen voor artikelplaatsing. Deze periode beschouwt de directeur kennelijk als laatste fase van de detentie. Klager en zijn raadsman betwisten dit in beklag en beroep niet.

De opvatting van de directeur over de geldigheid van de risicotaxatie is, zoals de beklagcommissie terecht overwoog, evenwel onjuist. Voor de plaatsing van een gedetineerde in een instelling voor forensische zorg is een indicatiestelling vereist. Als een gedetineerde is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, dan dient de directeur een delictanalyse en risicotaxatie (van niet ouder dan zes maanden) bij de last tot indicatiestelling te voegen. Het criterium van zes maanden geldt dus niet voorafgaand aan de daadwerkelijke plaatsing, maar voor het opvragen van een indicatiestelling.

Gelet op het voorgaande heeft de directeur in dit geval ten onrechte gewacht tot augustus 2023 met het opvragen van de risicotaxatie en delictanalyse. Daarom is de directeur structureel en in belangrijke mate tekortgeschoten in zijn verzorgende taken. De beroepscommissie zal het beroep van de directeur daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.

 

Tegemoetkoming

De beroepscommissie kan zich verenigen met het oordeel van de beklagcommissie om geen tegemoetkoming toe te kennen. Toen de beklagcommissie uitspraak deed op 15 december 2023 was er naar het oordeel van de beroepscommissie namelijk onvoldoende reden om ervan uit te gaan dat het niet eerder opvragen van de risicotaxatie en delictanalyse, tot zodanige vertraging zou leiden dat klager niet op 25 februari 2024 zou kunnen worden overgebracht naar een instelling voor forensische zorg. Het beroep van klager zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart beide beroepen ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is op 31 januari 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. F. Sieders, leden, bijgestaan door mr. A. Laagland, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven