Nummer 24/42127/TB(hersteluitspraak)
Betreft [klager]
Datum 24 december 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Naar aanleiding van een herbeoordeling, heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) op 23 juli 2024 beslist klager te plaatsen in de voorziening voor langdurige forensisch psychiatrische zorg (LFPZ‑voorziening) van de FPC Pompestichting te Nijmegen (hierna: de Pompestichting), wat moet worden begrepen als een beslissing tot voortzetting van klagers (nog niet gerealiseerde) verblijf in die voorziening.
Klagers raadsman, mr. M. Rafik, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft op 11 oktober 2024 klager vanwege het door de raadsman niet tijdig indienen van de gronden van beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep (met kenmerk 24/42127/TB).
Klagers raadsman heeft namens klager per e-mail van 11 en 15 oktober 2024 verzocht om de beslissing van 11 oktober 2024 te herzien, omdat klager eerder zelfstandig gronden van beroep had ingediend, welke gronden door de raadsman bij de e-mail van 15 oktober 2024 zijn gevoegd. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek gedaan waarbij is gebleken dat door een administratieve misslag het door klager ingediende schorsingsverzoek- en beroepschrift met gronden alleen als schorsingsverzoek (24/42120/STB) en niet tevens als beroepschrift is ingeschreven en de gronden van klager ook niet als zodanig waren gevoegd in het dossier van het later afzonderlijk door de raadsman ingediende beroepschrift (24/42127/TB). Bij brief van 22 oktober 2024 is dit de raadsman meegedeeld en verder dat daarmee sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan herstel van de uitspraak 24/42127/TB mogelijk is na inhoudelijke behandeling door de beroepscommissie op zitting. Dit is eveneens meegedeeld aan verweerder, aan wie vervolgens alsnog om een reactie op het beroep is gevraagd.
De beroepscommissie zal met deze uitspraak de eerdere uitspraak herstellen.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman, en namens verweerder […] gehoord op de zitting van 10 december 2024 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.
[…] was als toehoorder van de zijde van verweerder aanwezig. Verder waren mr. C.K. van Dijk en mr. R. Hilgers, beiden werkzaam bij de RSJ, als toehoorder aanwezig.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klagers raadsman heeft het volgende naar voren gebracht. Niet is voldaan aan de criteria voor LFPZ-plaatsing a. dat er een risico bestaat op het plegen van een ernstig delict, dat dit risico zodanig groot is dat de maatschappij daartegen beschermd moet worden en dat dit risico blijkt uit een recente risicotaxatie (niet ouder dan een jaar), en b. dat de tbs-gestelde conform “state of the art” alle behandelingsmogelijkheden heeft ondergaan, bij voorkeur in twee behandelsettingen, zonder dat dit heeft geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar. In het voortzettingsbesluit van 23 juli 2024 wordt verwezen naar het advies van de Landelijke Adviescommissie Plaatsing langdurig forensisch psychiatrische zorg (LAP) als grondslag, maar uit dat advies blijkt niet of en op welke risicotaxatie het voortzettingsbesluit is gebaseerd.
Verder wordt ten onrechte gesteld dat er geen behandelingsmogelijkheden meer bestaan voor klager en dat hij uitbehandeld is. Uit de rapportage in het kader van de tbs-verlenging van
2 mei 2024 en de meest recente risicotaxatie van 13 juni 2024 volgt dat klager nog wel degelijk kan worden behandeld. Het is ook de bedoeling om hem te motiveren voor een behandeling. Klager heeft dan ook niet alle behandelingsmogelijkheden ondergaan. In FPC Dr. S. van Mesdag (verder Van Mesdag) vond geen behandeling plaats, maar in CTP Veldzicht (verder Veldzicht) inmiddels wel. Klager werkt aan alles mee. Hij wil zelfs meewerken aan behandeling met medicatie als dat noodzakelijk zou zijn, hoewel hij die noodzaak betwist. Veldzicht biedt geen behandeling met medicatie aan. Klager functioneert goed zonder medicatie, wat bevestigt dat hij medicatie niet nodig heeft.
Het incident dat in de Van Mesdag heeft plaatsgevonden moet echt als een incident worden gezien. In het verlengingsadvies staat dat klager zou hebben mishandeld, maar dat staat nog niet vast daar de rechter zich daarover nog moet uitlaten. Ook verweerder draait dit om, het staat nog niet vast dat sprake van mishandeling is geweest.
Klager heeft daarop een uitgebreide toelichting gegeven, mede aan de hand van een door hemzelf opgesteld pleidooischrift, met – zakelijk weergegeven - de volgende inhoud.
Het in de stukken beschreven behandelverloop klopt niet, klager mist in de stukken de dingen die wel goed zijn gegaan, zoals het feit dat hij in drie klinieken de behandeling succesvol heeft afgerond. Het is ook niet zo dat men alles heeft gedaan wat mogelijk was en hij uitbehandeld zou zijn. Klager heeft geen behandeling geweigerd. Vier klinieken hebben in strijd met de wet geweigerd hem te behandelen of tijdelijk elders te plaatsen voor observatie. Verder stelt men geen behandelingsmogelijkheid meer te zien, ondanks dat verschillende therapieën aan hem worden gegeven en zijn problematiek nog behandeld kan worden. Het gaat nu alleen nog om de relatieproblematiek die grotendeels al is opgelost. Ook de criminele levensstijl is opgelost en hij heeft bijvoorbeeld ook systeemtherapie gehad. Alle verloven zijn goed verlopen. Het is daarom de vraag naar welke behandelmogelijkheden de instellingen hebben gezocht voor een duw en waarom nooit een delictanalyse, risicomanagement en een nieuwe risicotaxatie is opgesteld.
Het geven van een duw vormt geen ernstig maatschappelijk risico en is in ieder geval beheersbaar. Er hebben zich in 20 jaar tijd drie incidenten voorgedaan, waarbij feiten zijn verdraaid en 99% onwaar was. Er is geen sprake van crimineel gedrag. Er wordt steeds teruggegrepen op de tenlastelegging betreffende genoemde duw als onderbouwing van het volgens de instellingen bestaande recidiverisico, gekoppeld aan zijn verleden. Er zijn duidelijke ontwikkelingen in zes jaar tijd geweest. Het is onzin dat het delictrisico vanwege een duw een groot maatschappelijk probleem zou zijn en er geen substantiële vermindering van het delictgevaar zou zijn. Klager vraagt zich af hoe groot de kans is dat hij één van de 18 miljoen mensen om niets zou duwen en hoe zwaar de beveiliging daarop moet zijn (van niveau 1 tot 4).
Klager vraagt dan ook om het beroep gegrond te verklaren en de beslissing van verweerder af te wijzen (de beroepscommissie leest: te vernietigen), en aanwijzingen voor behandeling te geven of hem tijdelijk over te plaatsen voor observatie in het Pieter Baan Centrum om behandeldoelen vast te laten stellen.
Standpunt van verweerder
In beroep is alleen de beslissing van verweerder tot voortzetting van plaatsing in een LFPZ-voorziening aan de orde. Deze beslissing is op goede gronden genomen.
Klager verblijft in afwachting van zijn plaatsing in de LFPZ-voorziening in Veldzicht, een plaatsingsdatum is nog niet bekend. Aan de (eerste) plaatsingsbeslissing van 25 januari 2022 is een uitgebreid behandel- en adviestraject voorafgegaan, waaruit blijkt dat plaatsing in een LFPZ-voorziening met een hoog beveiligingsniveau het best passend is. Klager verblijft sinds 2004 vanwege onder meer geweldsdelicten in de tbs en heeft in alle zeven huidig bestaande klinieken verbleven. Delict- en risicofactoren konden niet of onvoldoende worden bewerkt, waardoor de behandeling in elke kliniek is gestagneerd. Volgens de herbeoordeling van de Van Mesdag van 31 januari 2024 en het advies van de LAP van 18 juni 2024 is er geen andere mogelijkheid dan voortzetting van de LFPZ-plaatsing.
Bestreden wordt dat in de Van Mesdag niet zou zijn geprobeerd klager te behandelen. De kliniek was met klager in gesprek over behandeling, ook met medicatie, totdat het geweldsincident daar plaatsvond. Klager is vervolgens overgeplaatst naar Veldzicht. Daar ontstaat mogelijk een nieuw beeld, maar de LFPZ blijft voor klager nu de enige route. Als het nieuwe beeld zodanig positief is dat Veldzicht een nieuwe behandelmogelijkheid ziet ontstaan, kan de instelling om heroverweging van de LFPZ-status vragen, maar zij moet daartoe voldoende tijd krijgen.
Anders dan klager stelt, heeft blijkens de stukken wel risicotaxatie plaatsgevonden.
3. De beoordeling
Klagers situatie
Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (tbs) opgelegd vanwege een aantal geweldsdelicten. Klagers tbs is op 29 juli 2004 aangevangen, waarna hij in de Van Mesdag is geplaatst. Daarna heeft hij in FPC De Kijvelanden te Poortugaal, FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht, Veldzicht en FPC Oostvaarderskliniek te Almere verbleven.
Op 8 juni 2016 is een LFPZ-aanvraag ingediend. Op 14 november 2016 heeft de LAP geadviseerd om de aanvraag af te wijzen. Klager is vervolgens geplaatst in FPC De Rooyse Wissel te Venray.
Op 5 oktober 2017 heeft de rechtbank Amsterdam klagers tbs onder voorwaarden beëindigd. Dit vonnis is bevestigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder wijziging van de voorwaarden en opname in een Regionale Instelling voor Beschermd Wonen.
Op 12 september 2018 is door de rechtbank de opheffing van de voorwaardelijke beëindiging en hervatting van de tbs met dwangverpleging bevolen wegens geweld van klager richting zijn (ex-)partner (welk geweld door klager wordt bestempeld als een duw). Deze beslissing is op 11 april 2019 bevestigd door het gerechtshof.
Klager is op 27 mei 2019 geplaatst in FPC de Pompestichting. Deze instelling heeft klager op 28 april 2020 aangemeld voor plaatsing in een LFPZ-voorziening. De toenmalig Minister voor Rechtsbescherming heeft op 25 januari 2022 beslist klager te plaatsen in een LFPZ-voorziening van de Pompestichting. Klager is op 15 juni 2022 geplaatst in de Van Mesdag en op 31 januari 2024 overgeplaatst naar Veldzicht, waar hij in afwachting van zijn LFPZ-plaatsing tot op heden verblijft. Op 23 juli 2024 is beslist tot voortzetting van de (nog niet gerealiseerde) LFPZ-plaatsing.
Klagers beroep tegen de plaatsingsbeslissing van 25 januari 2022 is bij RSJ 18 oktober 2022, 22/25614/TB ongegrond verklaard. Daarbij heeft de beroepscommissie overwogen dat de Minister voornoemd op grond van de uitgebrachte rapportages en adviezen er in redelijkheid van uit heeft mogen gaan dat voortzetting van klagers verblijf op een behandelafdeling in de Pompestichting niet langer aan het doel daarvan beantwoordde, dat klager aan alle criteria voor plaatsing op een LFPZ-voorziening voldoet en dat een LFPZ-voorziening daarom vooralsnog als de meest aangewezen plaats voor de tenuitvoerlegging van klagers tbs moet worden aangemerkt. Verder heeft de beroepscommissie overwogen dat klagers stelling dat hem onvoldoende behandeling, resocialisatiemogelijkheden of alternatieve plaatsingsmogelijkheden zijn aangeboden, geen steun vindt in de stukken die de Minister voornoemd in die procedure heeft ingebracht of in hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. De beroepscommissie heeft daarbij opgemerkt dat er binnen de LFPZ ruimte is voor verandering wanneer deze toch mogelijk blijkt te zijn.
Het beoordelingskader
Aan de orde is het beroep tegen de beslissing van 23 juli 2024 tot voortzetting van de (nog niet gerealiseerde) LFPZ-plaatsing.
In paragraaf 4 van het Beleidskader langdurige forensisch psychiatrische zorg, in werking getreden op 1 januari 2019, is bepaald dat door middel van een periodieke toets door de LAP wordt beoordeeld of voortzetting van de plaatsing in een LFPZ-voorziening nog noodzakelijk is. Bij deze toets is het van belang de behandelingsvatbaarheid van de ter beschikking gestelde en het recidiverisico te onderzoeken.
De toetsing van de bestreden beslissing
Verweerder heeft beslist op basis van over klager in het kader van de periodieke toets uitgebrachte adviezen van het hoofd van de Van Mesdag en de LAP.
Het hoofd van de Van Mesdag heeft op 31 januari 2024 aangegeven dat in afwachting van de LFPZ-plaatsing klager geen behandeling is aangeboden, maar het doel was klager te observeren op zijn functioneren in een setting met minder behandeldruk. Vanuit klagers mening dat zijn LFPZ-status onterecht is en herzien moet worden, heeft hij zich voornamelijk gericht op procedures en mogelijkheden voor verlofverlening. De samenwerking en het contact waren aanvankelijk redelijk, maar zijn gedurende het verblijf in de instelling verslechterd. Met name omdat klager duidelijk werd dat niet wordt meegegaan met zijn wens om de risicotaxatie naar beneden bij te stellen en geen verlof wordt aangevraagd. Klager stelt zich op het standpunt dat zijn behandelcoördinator leugens vertelt en afspraken niet nakomt, en hij recht heeft op behandeling. Op 24 januari 2024 heeft klager in een gesprek met zijn behandelcoördinator haar twee vuistslagen in het gezicht gegeven en tweemaal een stoel naar haar gegooid, op grond waarvan verder verblijf in de instelling niet langer verantwoord wordt geacht en om overplaatsing van klager is verzocht. Geconcludeerd wordt dat er geen structurele verandering is opgetreden in klagers toestandsbeeld en dat de ontwikkelingen tijdens zijn verblijf in de instelling de noodzaak van voortzetting van klagers LFPZ-status heeft bevestigd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat terugplaatsing naar een reguliere behandelafdeling mogelijk is. Er worden geen mogelijkheden voor hernieuwde behandeling van de delictfactoren gezien. Voor het beteugelen van het recidiverisico is verblijf in een hoog beveiligde LFPZ-voorziening nog onverminderd noodzakelijk, aldus het hoofd van de Van Mesdag.
Vervolgens heeft de LAP op 18 juni 2024 geadviseerd de LFPZ-indicatie voort te zetten, omdat er op dit moment geen mogelijkheden worden gezien voor een nieuwe behandelpoging of een uitstroomtraject naar een andere instelling waar het noodzakelijke niveau van zorg en beveiliging kan worden geboden. Het creëren van rust voor klager, met eventuele ondersteuning van medicatie, lijkt volgens de LAP de enige mogelijkheid om voldoende in samenwerking te komen en toe te werken naar een ander perspectief dan een LFPZ-plaatsing.
Tot op heden is sprake van onveranderde problematiek bij klager en niet of onvoldoende bewerking van delict- en risicofactoren. Er worden op dit moment geen opties voor hernieuwde behandeling van de delictfactoren gezien. Eventuele inzet van medicatie zou volgens de LAP tot samenwerking en eventueel uitstroom naar een andere instelling kunnen leiden en dit zou in Veldzicht of anders na plaatsing in een LFPZ-voorziening opgepakt kunnen worden.
Aan klagers andere visie op de mogelijkheid van op resocialisatie gerichte behandeling en zijn delictgevaarlijkheid kan in het licht van het vorenstaande geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
De stelling dat de LAP advies heeft uitgebracht zonder dat een recente risicotaxatie heeft plaatsgevonden is feitelijk onjuist, nu in het advies van de LAP staat opgenomen dat kennis is genomen van een aantal stukken, waaronder het verlengingsadvies tbs van Mesdag van
13 juni 2023 en in dat verlengingsadvies is aangegeven dat het recidiverisico niet gewijzigd is volgens gedane risicotaxatie. Overigens is ook in het verlengingsadvies tbs van Veldzicht van 2 mei 2024 vermeld dat het recidiverisico hoog is.
Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid op 23 juli 2024 heeft kunnen oordelen dat een voortgezet verblijf van klager in een LFPZ-voorziening in de rede ligt. Vooralsnog is niet gebleken dat er op dit moment redenen zijn om klager (tijdelijk) over te plaatsen naar het Pieter Baan Centrum of een andere instelling voor observatie of het opstarten van een behandelpoging, waarom klager heeft verzocht. De beroepscommissie gaat er vanuit dat Veldzicht of de LFPZ-voorziening (als klager daarin is geplaatst) een aanvraag tot opheffing van de LFPZ-status zal indienen zodra dit mogelijk wordt als gesproken kan worden van voldoende positieve ontwikkelingen in klagers toestandsbeeld en recidiverisico. Daarvan is op dit moment nog geen sprake.
Conclusie
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 24 december 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. D. van der Sluis en dr. S.L. van Woerden, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris.
secretaris voorzitter