Nummer 24/40199/GV
Betreft [klager]
Datum 22 november 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 15 april 2024 het resterende gedeelte van een aan klager verleende strafonderbreking ingetrokken.
Klagers raadsman, mr. T.J.F. Wassenaar, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
2. De beoordeling
Klager is sinds 6 november 2023 gedetineerd. Hij ondergaat een in België opgelegde gevangenisstraf van vijf jaar wegens het vervaardigen of produceren van verdovende middelen. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 2 februari 2029.
Op grond van artikel 5 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) kan verweerder bij bijzondere omstandigheden toestaan dat de gedetineerde aan wie strafonderbreking is verleend in het buitenland verblijft.
Op grond van artikel 40 van de Regeling kan verweerder een reeds verleende strafonderbreking of het daarvan nog resterende gedeelte intrekken.
Uit het dossier blijkt dat aan klager van 11 december 2023 tot 20 april 2024 (ononderbroken en met één verlenging) strafonderbreking is verleend. Vast staat dat hieraan onder meer de voorwaarde was verbonden dat klager Nederland niet mocht verlaten. Verweerder heeft op 15 april 2024, via de directeur van de inrichting waar klager verbleef, informatie van de Duitse politie ontvangen, inhoudende dat klager op dat moment op het vliegveld van Keulen verbleef en dat hij onderweg naar Turkije zou zijn.
Op 28 februari 2024 heeft Justis klager bericht over zijn gratieverzoek. In die brief staat onder meer het volgende: “Ik heb AICE dan ook verzocht de straf op te schorten. Dit betekent dat de verdere tenuitvoerlegging van de straf gepauzeerd is in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek. Mocht het gratieverzoek worden afgewezen dan zult u de straf alsnog moeten ondergaan.”
De vraag is of klager aan de inhoud van de brief van 28 februari 2024 het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat er geen strafonderbreking meer gold en dat hij Nederland wel mocht verlaten. De beroepscommissie beantwoordt die vraag ontkennend.
Hoewel er op grond van artikel 6:7:4, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) de mogelijkheid bestaat om een vrijheidsstraf gedurende de behandeltijd van het gratieverzoek te schorten, blijkt uit de stukken dat Justis dit met de brief van 28 februari 2024 niet heeft beoogd en dat klager dit redelijkerwijs vóór 15 april 2024 moet hebben geweten.
Uit een door de raadsman overgelegde e-mail blijkt namelijk dat klagers casemanager op 19 maart 2024 kenbaar heeft gemaakt dat hij contact heeft opgenomen met ‘het kantoor waar het gratieverzoek wordt behandeld’ en dat is aangegeven dat er voor het einde van de strafonderbreking duidelijkheid is over de uitkomst van het gratieverzoek. De casemanager heeft aangegeven dat klager op 20 april 2024 terug moet keren naar de inrichting of thuis mag blijven (bij inwilliging van het gratieverzoek). Dat er voor het einde van de strafonderbreking duidelijkheid zou zijn over de uitkomst van het gratieverzoek en dat klager op 20 april 2024 zou moeten terugkeren naar de inrichting, maakt naar het oordeel van de beroepscommissie dat klager er niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat er sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:7:4, tweede lid, van het WvSv.
Bovendien blijkt uit de stukken dat klager na de brief van Justis – op 6 maart 2024 – nog heeft verzocht om verlenging van de aan hem verleende strafonderbreking. Dat verzoek heeft verweerder op 7 maart 2024 toegewezen. Uit die toewijzing volgt dat klager is geïnformeerd over de voorwaarden die gelden tijdens zijn strafonderbreking en dat die voorwaarden onverkort van kracht zijn gebleven.
Nu klager zich niet aan de voorwaarden van de strafonderbreking heeft gehouden, is de beroepscommissie van oordeel dat de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
Overigens heeft Justis de brief van 28 februari 2024 op 26 april 2024 gerectificeerd, in die zin dat het slechts de bedoeling was om kenbaar te maken dat tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet plaatsvindt op het moment dat een strafonderbreking loopt.
3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 22 november 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. dr. A.P. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
secretaris voorzitter