Nummer 24/41629/GV
Betreft [klager]
Datum 12 augustus 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 26 juni 2024 klagers verzoek om strafonderbreking afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. S.M. Hoogenraad, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De beoordeling
Klager is sinds 2 mei 2023 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens diefstal met geweld en afpersing. De datum waarop klager (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld, is momenteel bepaald op 15 december 2025.
In artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) staat dat strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Op grond van artikel 36, in samenhang bezien met artikel 23, van de Regeling kan strafonderbreking worden verleend indien er sprake is van een in levensgevaar of ernstige psychische nood verkerende levenspartner of kind van de gedetineerde.
Klager heeft verzocht om strafonderbreking voor de duur van drie maanden. Zijn partner zou recent een suïcidepoging hebben gedaan en zou moeten worden opgenomen in een kliniek. Dit zou echter niet mogelijk zijn, omdat zij de zorg heeft voor haar elfjarige zoon. Buiten klager om, zou er niemand zijn die op de zoon van klagers partner kan passen.
Nog los van het antwoord op de vraag of sprake is van een levenspartner als bedoeld in de Regeling, is de beroepscommissie van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat het noodzakelijk is om aan klager strafonderbreking te verlenen. Hoewel klagers wens op zichzelf begrijpelijk is, is niet aannemelijk geworden dat er geen beroep op de (sociale) omgeving kan worden gedaan voor hulp voor de verzorging van de zoon van klagers partner.
Hoewel uit een overgelegde brief volgt dat klagers schoonmoeder, vanwege haar gezondheid, geen hulp zou kunnen bieden, is dit niet nader onderbouwd. Uit de brief volgt ook dat klagers partner nog een broer heeft. Hij zou druk zijn met zijn eigen onderneming. Dit acht de beroepscommissie echter, nog los van het gegeven dat ook dit niet is onderbouwd, van onvoldoende zwaarwegend belang om op grond daarvan te oordelen dat de noodzaak bestaat om aan klager strafonderbreking te verlenen.
Daarnaast is de beroepscommissie van oordeel dat eveneens onvoldoende is onderbouwd dat er voor de verzorging van de zoon van klagers partner geen beroep kan worden gedaan op derden of professionele instanties. In het verzoek om strafonderbreking wordt alleen genoemd dat “een pleeggezin geen optie is vanwege een eerdere gebeurtenis en moeder verzet zich hier ook tegen”. Dat een pleeggezin niet de voorkeur van klager en zijn partner geniet, is op zichzelf voorstelbaar, maar ook dit kan niet leiden tot het oordeel dat de noodzaak bestaat om aan klager strafonderbreking te verlenen. Waarom het ‘geen optie’ is, is niet duidelijk geworden. Ook is niet gebleken dat andere mogelijkheden voor professionele hulp zijn onderzocht (eventueel in combinatie met een verblijf bij anderen uit het sociaal netwerk).
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 12 augustus 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. dr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.
secretaris voorzitter