Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/38946/GM, 17 juni 2024, beroep
Uitspraakdatum:17-06-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/38946/GM

Betreft [klager]

Datum 17 juni 2024

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klagers raadsvrouw, mr. Y.H.G. van der Hut, heeft beroep ingesteld tegen het medisch handelen van de inrichtingsarts van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught (hierna: de inrichtingsarts). Klager beklaagt zich over het uitblijven van medewerking van de inrichtingsarts in het kader van de wens van klager om de procedure tot levensbeëindiging – euthanasie - verder voort te zetten.

De medisch adviseur bij het ministerie van Justitie & Veiligheid heeft bemiddeld. Het bemiddelingsverslag bevindt zich in het dossier.

De beroepscommissie heeft klager, zijn waarnemend raadsvrouw mr. J.A. Aaldijk en het hoofd zorg en plaatsvervangend hoofd zorg, namens de inrichtingsarts, gehoord op de digitale zitting van 28 mei 2024. Klager is telefonisch gehoord.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager loopt met de gedachte om euthanasie te plegen sinds zijn dertiende levensjaar. Hij heeft een onstuimige jeugd gehad met veel pijn. Hij heeft veel en diverse hulp gehad, zonder resultaat. Daarbij komt dat hij op zijn […] gedetineerd is geraakt voor een zwaar delict. Hij heeft nu de leeftijd van […] jaar. Zijn zware trauma's uit zijn jeugd achtervolgen hem nog steeds, waardoor hij psychisch enorm lijdt. Ook is duidelijk geworden dat het door hem gepleegde delict en de uitzichtloze situatie waarin hij verkeert het psychische lijden alleen maar versterkt. Binnen detentie heeft hij verschillende behandelingen gehad, zowel medicamenteus als psychiatrisch.

Volgens de psychiater zou er mogelijk nog ruimte zijn ter zake het criterium uitzichtloosheid nu klager nog aan een tbs-maatregel moet beginnen. Maar klager spreekt dit met klem tegen nu de vele verschillende manieren van zorg zowel voor detentie als binnen detentie geenszins hebben geleid tot een afname van zijn klachten of zijn wens tot euthanasie. Hoewel klager een beroep zou kunnen doen op vervroegde tbs ziet hij hiervan af, omdat hij geen reden vindt om aan te nemen dat behandelingen in een sociotherapeutisch klimaat (in het tbs-kader) dit plotseling geheel anders zouden maken. Hij ervaart enorm veel klachten die zijn langdurig bestaande wens tot euthanasie alleen maar versterken. Klager vraagt bijstand van een arts voor dit traject.

Door het nalaten van de inrichtingsarts om hem verder te helpen met zijn euthanasietraject voelt klager zich niet serieus genomen en niet gehoord. Verschillende behandelingen door de jaren heen, zonder resultaat, het niet ondersteund worden in het psychische lijden doen klager alleen maar meer pijn en de trauma's worden heftiger. Het psychische lijden wordt niet minder. De pijn, het psychisch lijden is ondraaglijk.

 

Standpunt van de inrichtingsarts

De inrichtingsarts heeft klager eenmaal over zijn euthanasieverzoek gesproken. De inrichtingsarts heeft toen besproken dat dit een zeer ingrijpende handeling is waarbij zorgvuldig moet worden overwogen of er een indicatie is om dit traject in te gaan. Klager gaf toen aan teleurgesteld te zijn over zijn psychische behandeling, hij had nog hoop voor het aanslaan van zijn psychische behandeling. De inrichtingsarts heeft toen met hem besproken dat hij niet voldeed aan het criterium uitzichtloos lijden, omdat zijn wens voortkwam uit psychisch lijden en hiervoor nog behandeling mogelijk is. De inrichtingsarts heeft aangeboden in het Psycho Medisch Overleg (PMO) te spreken met de psychiater en verpleegkundig specialist (vs-GGZ) om opnieuw met klager in gesprek te gaan over de behandeling van zijn psychische klachten. Klager begreep dit en was hiermee akkoord. In het PMO is bovenstaande besproken en hierop is de vs-GGZ in gesprek gegaan met klager over zijn behandeling. Klager is hierna nooit bij de inrichtingsarts teruggekomen om opnieuw in gesprek te gaan over euthanasie. Klager refereert aan een verwijzing naar een Expertisecentrum Euthanasie (EE), maar eerst moet er alles aan gedaan worden om klager te behandelen voor zijn psychische klachten voordat er sprake is van uitzichtloos lijden en euthanasie overwogen kan worden. In het laatste gesprek met de vs-GGZ was er nog geen sprake van dat klager uitbehandeld is.

De inrichtingspsychiater heeft klager over zijn euthanasiewens gesproken op 6 december 2023 en kwam ook tot een afwijzing. Vervolgens heeft de psychiater klager ondersteund in de aanmelding bij het EE. Hiervoor heeft de psychiater klager meerdere malen gezien. Er is ook door het EE informatie opgevraagd die de psychiater in overeenstemming met klager heeft opgesteld en verzonden. Er is (dan) nog geen vervolg bekend vanuit de levenseindekliniek.

Ten aanzien van de zorgvuldigheidseisen met betrekking tot euthanasie geldt het volgende:

De arts is ervan overtuigd dat het gaat om een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt. Klager begrijpt en overziet de gevolgen. Hij is hierin wilsbekwaam. Hij denkt al langere tijd na over zijn euthanasiewens, maar is hierin ook regelmatig ambivalent. Deze ambivalentie spreekt hij soms uit maar uit hij ook op andere manieren; zo wenst hij behandeling, wil hij vroegtijdige overplaatsing naar de tbs-kliniek voor behandeling en volgt hij een opleiding. Al met al lijkt zijn wens voor euthanasie te fluctueren en is deze daarmee niet weloverwogen en duurzaam.

De arts is er niet van overtuigd dat sprake is van uitzichtloosheid en ondraaglijk lijden van de patiënt. Klager ervaart zijn lijden als ondraaglijk. Wat het lijden ondraaglijk maakt wordt niet geheel duidelijk, het lukt hem moeilijk dit te verwoorden. Dit ondraaglijke lijden komt niet overeen met wat hij laat zien in het dagelijkse functioneren. Hij functioneert redelijk goed op de afdeling, werkt in de winkel, volgt een opleiding met succes, heeft een kookgroepje (aanvulling patiënt: hij doet al deze activiteiten als afleiding tegen zijn psychische lijden). Wat betreft de uitzichtloosheid: zowel door het behandelteam als door de NIFP-rapporteurs (rapporteurs Pro Justitia Triple onderzoek) worden behandelmogelijkheden gezien. Dat is ook terug te zien in de opgelegde straf (tbs-behandeling na gevangenisstraf). Klager volgt op dit moment therapie. Er wordt een langzame verbetering gezien in zijn functioneren in de loop van zijn verblijf. Dat maakt dat er onvoldoende/niet gesproken kan worden van uitzichtloosheid.

De arts moet met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is.

Qua situatie kan er enerzijds gekeken worden naar het feit dat klager in detentie zit en nog naar de tbs-kliniek zal moeten gaan (deze straf is opgelegd door de rechtbank, er is geen mogelijkheid om hier als zorgverlener iets aan te veranderen) en anderzijds naar zijn problematiek. De problematiek wordt momenteel behandeld door middel van therapie in het hier en nu en verblijf op het PPC met een gepaste bejegening op de afdeling, conform de behandeladviezen die gegeven zijn na uitgebreide diagnostiek. Het doel van de behandeling is een verbetering van de klachten van klager, daarmee de lijdenslast te verlagen en een verbetering van de kwaliteit van leven (en uiteraard verlagen recidiefrisico). Daarmee is er sprake van een redelijke andere oplossing dan euthanasie om zijn gevoel van lijden te verminderen.

Ter zitting heeft het hoofd zorg toegelicht dat het EE in maart 2024 het verzoek van klager heeft afgewezen omdat er nog behandelopties gezien worden.

 

3. De beoordeling

In de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) staan de zorgvuldigheidseisen waaraan moet zijn voldaan om op het verzoek tot levensbeëindiging in te gaan.  In artikel 2 van de Wtl is onder meer bepaald dat de arts de overtuiging heeft dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is. De arts heeft ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. Daarbij is een arts niet verplicht om aan het verzoek van de patiënt gehoor te geven, wel om het serieus te nemen. Wanneer de inrichtingsarts bezwaren heeft tegen het meewerken aan levensbeëindiging op verzoek, verwijst hij de patiënt door naar een andere arts. Als sprake is van een verzoek om levensbeëindiging op grond van psychisch lijden, is voor de beoordeling van het verzoek de inschakeling van een onafhankelijke psychiater nodig.

Klager heeft zijn verzoek om levensbeëindiging gericht aan de inrichtingsarts. De inrichtingsarts heeft met klager besproken dat hij niet voldeed aan het criterium uitzichtloos lijden. Klagers wens kwam voort uit psychisch lijden en hierin was nog behandeling mogelijk. De inrichtingspsychiater, die klager heeft gesproken, kwam ook tot een afwijzing van klagers verzoek. De psychiater heeft onder meer overwogen dat er behandelmogelijkheden worden gezien en dat sprake is van een redelijke andere oplossing dan euthanasie om klagers gevoel van lijden te verminderen. De psychiater heeft ondersteund in de aanvraag voor behandeling door het EE en vervolgens op hun verzoek informatie toegezonden. Klagers verzoek is ook daar afgewezen.

De beroepscommissie is van oordeel dat uit de schriftelijke reacties van de inrichtingsarts en de inrichtingspsychiater en de toelichting ter zitting volgt dat klagers verzoek serieus is genomen, met hem daarover is gecommuniceerd en dat niet is gebleken van onzorgvuldig handelen door de inrichtingsarts. Daarnaast heeft de psychiater een zelfstandige en inzichtelijke afweging gemaakt door tevens te toetsen aan de zorgvuldigheidscriteria en toe te lichten waarom hij tot een afwijzing is gekomen. Er werden door zowel de inrichtingsarts als de inrichtingspsychiater nog behandelmogelijkheden gezien. Levensbeëindiging is het ultieme middel om aan het uitzichtloos en ondraaglijk lijden een einde te maken. Het vervolgens ondersteunen in de aanvraag aan het EE en doorsturen van de beschikbare informatie naar het EE is ook als zorgvuldig aan te merken.

Gelet op het voorgaande kan het handelen van de inrichtingsarts niet worden aangemerkt als in strijd met de norm zoals bedoeld in artikel 71f, derde lid, onder a. of b., van de Penitentiaire beginselenwet. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 17 juni 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, drs. M.I. van den Baar-Vroon en drs. B.A. Geurts, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven