Onderwerp: Bezoek-historie

Onprofessionele omgangsvormen

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Strafrechtspraak

Rechtbank Gelderland

Uitspraak van 18 maart 2024

Parketnummer: 05/030234-23

ECLI:NL:RBGEL:2024:1553

Voorzitter: mr. Y.H.M. Marijs; leden: mr. Y. van Wezel en kapitein ter zee (LD) mr. F.E. Venema

 

Onprofessionele omgangsvormen

Een militair van de Koninklijke Luchtmacht wordt als verdachte strafrechtelijk vervolgd, omdat hij een vrouwelijke collega zou hebben aangerand. In de kantine heeft de verdachte zijn heupen en piemel tegen het schaambeen van de vrouwelijke militair aangeduwd en tegen haar 'aangereden'. Andere collega's waren daarvan getuige.

De verdachte en de vrouwelijke militair gingen al lange tijd zeer vrij met elkaar om, maakten over en weer seksueel getinte opmerkingen, raakten elkaar over en weer met wederzijdse instemming op onder andere billen en geslachtsdelen aan en schuurden en dansten tegen elkaar aan. Dit gebeurde niet alleen tussen de verdachte en de vrouwelijke militair, maar het was kennelijk de omgangsnorm binnen het onderdeel. Maar de vrouwelijke militair is dit in haar ogen onprofessionele gedrag zat. Ze wil dat het niet meer als normaal wordt gezien dat er pikante grappen worden gemaakt tegen collega's onderling. Ze doet aangifte tegen de verdachte om een duidelijke grens te trekken.

De verdachte wordt vervolgd voor (het zedendelict) aanranding. Voor het geval dat dit feit niet kan worden bewezen, dan wordt hij vervolgd voor (het militaire delict) 'militaire aanranding'. De militaire kamer spreekt de verdachte van beide beschuldigingen vrij, omdat niet is bewezen dat hij dwang heeft uitgeoefend op de vrouwelijke militair. Vanwege de vrijspraak verklaart de militaire kamer de vrouwelijke militair niet-ontvankelijk in haar verzoek om schadevergoeding.

(Sr, artikel 246; MSr, artikel 140)

Vonnis op tegenspraak

van de meervoudige militaire kamer

in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] 1996 in Helmond,

wonende aan de [adres],

Raadsman: mr. B. Çiçek, advocaat in Breda.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 4 maart 2024.

1 DE INHOUD VAN DE TENLASTELEGGING

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 21 november 2022 op de militaire vliegbasis te Volkel, gemeente Maashorst, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten

  • het meermalen, althans eenmaal, duwen/stoten met zijn, verdachtes, geslachtsdeel tegen de benen en/of het schaambot van die [slachtoffer], althans de voorzijde van het lichaam van die [slachtoffer], waarbij dat geweld en/of die één of meer andere feitelijkheden en/of die bedreiging met geweld en/of met één of meer andere feitelijkheden er in heeft/hebben bestaan dat verdachte,

  • voornoemde ontuchtige handelingen onverhoeds heeft verricht en die [slachtoffer] hiermee heeft overrompeld en/of

  • onverhoeds tegenover en/of tegen die [slachtoffer] (borst tegen borst) aan is gaan staan, terwijl haar benen zich tussen zijn, verdachtes, benen bevonden en/of

  • onverhoeds die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of heeft vastgehouden, waardoor die [slachtoffer] haar armen niet kon bewegen, aldus misbruik heeft gemaakt van zijn fysieke overwicht op die [slachtoffer] en/of

  • in het oor van die [slachtoffer] heeft gehijgd en/of gekreund en/of hierbij de woorden heeft toegevoegd: "Ah [slachtoffer], ah [slachtoffer]" en/of

  • misbruik heeft gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen en omstandigheden voortvloeiende overwicht op die [slachtoffer], gelet op het lengteverschil tussen die [slachtoffer] en verdachte;

(Red.: strafbaar gesteld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht)

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij als militair op of omstreeks 21 november 2022, op de militaire vliegbasis te Volkel, gemeente Maashorst, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer], die toen militair was, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was, feitelijk heeft bedreigd met geweld en/of feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk meermalen, althans eenmaal, te duwen en/of te stoten met zijn, verdachtes, geslachtsdeel tegen de benen en/of het schaambot van die [slachtoffer], althans de voorzijde van het lichaam van die [slachtoffer];

(Red.: strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht)

2 DE STANDPUNTEN

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot het verrichten van 70 uren werkstraf subsidiair 35 dagen hechtenis.

De verdediging heeft voor vrijspraak gepleit ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde.

3 OVERWEGINGEN TEN AANZIEN VAN HET BEWIJS

Aangeefster heeft in het informatieve gesprek zeden en in haar aangifte verklaard dat zij in de kantine (drivers corner) met haar billen tegen een tafel stond. Verdachte was ook in de kantine en hij zou gezegd hebben dat hij last had van zijn piemel. Nadat aangeefster hierop had gereageerd, kwam verdachte opeens tegen haar aanstaan. Hij had zijn benen strak om haar heen en zijn armen om haar rug. Zij voelde zijn piemel tegen haar schaambot. Hij zei hierbij: 'ahh [slachtoffer], ahh [slachtoffer]'. Aangeefster zou meermalen gezegd hebben: 'je bent me nu aan het aanranden', maar volgens aangeefster was verdachte zich hier niet bewust van. Hij zei dat hij pas weg zou gaan als aangeefster hem een knuffel gaf. Aangeefster en verdachte hadden een goede band, ze waren echt maatjes en geinden veel met elkaar. Verdachte heeft ooit tegen haar gezegd dat hij verliefd op haar was, waarop zij zou hebben gezegd dat als haar relatie uit zou gaan, verdachte de eerste was.

Aangeefster heeft besloten om aangifte te doen, omdat zij wil dat het niet meer als normaal wordt gezien dat er pikante grappen worden gemaakt tegen collega's onderling. Zij doet wel mee, maar ze is het zat. Zij wil dat collega's professioneel met elkaar omgaan en zij wil een duidelijke grens trekken met haar aangifte.

Getuige [getuige] heeft verklaard dat verdachte zei dat hij zin had om iemand aan te douwen, zo is hij altijd. Verdachte zei ook dat hij last had van zijn zak. Verdachte pakte aangeefster vervolgens vast en reed tegen haar aan. Aangeefster zei op een lachende en sarcastische toon: 'je bent mij nu aan het verkrachten he'. Ze moest hierbij lachen. Volgens getuige klinkt aangeefster bozer of geprikkelder als zij iets zegt wat zij echt meent. Aangeefster was nu meer lachend en blij, alsof ze vrolijk was. Ze heeft ook niet stop geroepen, of laat me los. Aangeefster en verdachte knuffelden elkaar wel vaker en ze dansten ook vaak met elkaar. Verdachte pakte haar wel eens bij haar billen en zij deed dit ook bij hem. Haar handen lagen soms op zijn billen en ook kneep zij er in. Aangeefster deed dit ook bij andere collega's, soms uit het niets. Dan liep er een collega langs en gaf aangeefster hem een tik op de billen. Dit kon op een werkdag of tijdens feestjes zijn.

Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat aangeefster wel eens seksueel getinte opmerkingen maakte of tegen collega's aanschuurde. Volgens getuige zijn ze allemaal heel close met elkaar. Aangeefster heeft gezegd dat zij bovenop verdachte zou springen en seks met hem zou willen als zij geen vriend had gehad. Zij stond ook wel eens tijdens feestjes tegen verdachte zijn pik aan te schuren.

Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat verdachte en aangeefster best losbollig bij elkaar waren. Zij stak niet onder stoelen of banken dat zij verdachte aantrekkelijk vond. Ze maakte opmerkingen als 'als ik nu geen vriend had gehad had ik je meegenomen naar mijn kamer'. Zij knuffelde hem van achter en zij pakte hem vast, ook op plekken zoals zijn ballen. Dan kwam ze aanlopen en stond verdachte bij zijn collega's, ging zij achter hem staan en pakte hem bij zijn ballen, of ze liep langs en pakte hem gewoon bij zijn ballen. Of ze ging onderlangs, dan pakte ze hem met een hand vast en kneep in zijn ballen. Of via de zijkant. Verdachte liep dan meestal weg. Zij waren vaak samen aan het dansen en tegen elkaar aan het schuren. Aangeefster ging dan voorover tegen de bar aan staan om vervolgens tegen verdachte aanrijden. Haar kont kwam dan tegen zijn piemel.

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij naar aangeefster toe is gelopen en haar een intense knuffel heeft gegeven. Hij heeft hier geen slechte intenties bij gehad. Verdachte heeft verklaard dat hij niet bewust met zijn piemel tegen haar aan heeft geduwd. Het is allemaal op een lacherige toon gebeurd. Verdachte heeft verklaard dat binnen de groep pikante grappen werden gemaakt, dit was de gangtaal en de sfeer die er onderling hing. Het was normaal, aldus verdachte. Iedereen is schuldig geweest aan wat de norm was. Het was voor hen niet vreemd dat men zo met elkaar omging, omdat dit dagelijkse koek was. De collega's gingen onderling los met elkaar om en waren (vooral op feestjes) handtastelijk naar elkaar. Dan gaven ze elkaar wel eens een tik op de billen als grap. Aangeefster en verdachte ook. Verdachte raakte haar wel eens bij haar billen aan en zij greep wel eens naar zijn pik of ballen.

Conclusie: vrijspraak

Tenlastegelegd is dat verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen. Indien wordt uitgegaan van de verklaringen van aangeefster en getuige [getuige] , dan heeft verdachte zijn heupen en piemel tegen aangeefsters schaambeen aangeduwd en tegen haar 'aangereden', welke handelingen als seksueel van aard en (tussen collega's) in strijd met de sociaal-ethische norm moet worden beschouwd. De vraag die de militaire kamer moet beantwoorden is of deze handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden.

Ingevolge de artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht moet bij dwang sprake zijn van geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Naar het oordeel van de militaire kamer blijkt uit het dossier niet dat sprake is geweest van geweld of bedreiging met geweld tegen aangeefster. De vraag die de militaire kamer dan vervolgens nog moet beantwoorden is of sprake is geweest van een andere feitelijkheid, dan wel bedreiging daarmee.

Voor een bewezenverklaring van opzet op dwang door een andere feitelijkheid zal vast moeten komen te staan dat verdachte opzet had op het tegen de wil van aangeefster doen ondergaan van de tenlastegelegde handelingen. De militaire kamer is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de aangifte, de getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte blijkt dat aangeefster en verdachte al langere tijd op een zeer vrije manier met elkaar omgingen, waarbij over en weer seksueel getinte opmerkingen werden gemaakt en zij elkaar met regelmaat en met wederzijdse instemming op verschillende plekken aanraakten, waaronder op de billen en/of geslachtsdelen en waarbij zij tegen elkaar aanschuurden en dansten. Dit gebeurde niet alleen tussen aangeefster en verdachte, maar dit was klaarblijkelijk de norm in hoe men met elkaar omging binnen het team waarin zij werkzaam waren. Gelet op de omgang die aangeefster en verdachte al langere tijd met elkaar hadden, en mede gelet op de omgangsnormen binnen het team, is de militaire kamer van oordeel dat verdachte niet wist en ook redelijkerwijs niet had moeten weten dat aangeefster dit keer niet van de handelingen van verdachte gediend was. Gelet op voorgaande heeft verdachte geen opzet gehad op de dwang, ook niet in voorwaardelijke zin.

De militaire kamer is alles afwegend van oordeel dat niet bewezen is dat de seksuele handelingen in strafrechtelijke zin onder dwang hebben plaatsgevonden en spreekt verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde.

Ten overvloede overweegt de militaire kamer dat het zorgelijk te noemen is dat binnen het team van verdachte een impliciete norm is ontstaan als het gaat om hoe men als professionals en collega's met elkaar omgaat, die ver af staat van de sociaal-ethische norm die in het algemeen in de maatschappij gehanteerd wordt. Men sprak elkaar er ook niet op aan dat bepaald gedrag (mogelijk) ongepast was, terwijl voor een buitenstaander meteen duidelijk zou zijn geweest dat geen sprake was van professioneel gedrag. Voor de krijgsmacht geldt eens temeer dat juist daar mannen en vrouwen intensief en onder verschillende uitdagende omstandigheden met elkaar moeten samenwerken, waarbij normen en waarden over hoe met elkaar om te gaan cruciaal zijn om een sociaal veilige werk- en leefomgeving te creëren. Daarom wordt juist binnen de krijgsmacht hieraan veel aandacht besteed.

4 DE BEOORDELING VAN DE CIVIELE VORDERING

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in verband met het ten laste gelegde een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 1.500,- aan materiële schade en € 2.006,40 aan smartengeld, beide vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.

Overweging van de militaire kamer

Nu de militaire kamer niet tot een bewezenverklaring komt, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

5 DE BESLISSING

De militaire kamer:

  • spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde;

  • verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering.

 

Naschrift

  1. In dit naschrift plaats ik eerst (in de punten 2 en 3) een aantal kanttekeningen bij de gemaakte keuze om het afwijkende gedrag binnen het onderdeel van de verdachte en aangeefster toe te spitsen op de verdachte in deze strafzaak. Vervolgens ga ik (in de punten 4 tot en met 6) in op de aangifteplicht van commandanten en zet ik uiteen waarom die – al helemaal in de huidige tijdgeest – niet goed hanteerbaar is. Daarna ga ik op de beschuldigingen in aan het adres van de verdachte. Eerst bespreek ik (in punt 7) de vrijspraak van de eerste beschuldiging (te weten: aanranding). Daarna bespreek ik (in punt 8 tot en met 10) de vrijspraak van de tweede beschuldiging (te weten: militaire aanranding).

  2. In 2007 werd de Gedragscode Defensie door de Commandant der Strijdkrachten vastgesteld die bestaat uit vijf kernwaarden (Bijlage bij Kamerstukken II 2006-07, 30 800 X, nr. 81). Wie de getuigenverklaringen leest – en overigens ook de verklaringen van aangeefster en de verdachte – kan het niet ontgaan dat er binnen het onderdeel waarbij zowel de verdachte als aangeefster zijn ingedeeld afwijkende omgangsvormen heersen. Afwijkend in die zin, dat het met niet een van de hiervoor bedoelde vijf kernwaarden in overeenstemming lijkt te zijn. Niet alleen de verdachte, maar ook aangeefster lijkt zich daaraan te bezondigen. Beiden maken seksuele toespelingen naar elkaar en hebben er kennelijk ook geen moeite mee om aan elkaar te zitten. Toch heeft aangeefster daar op enig moment wel moeite mee gekregen. In de uitspraak staat dat zij besloot om aangifte te doen, omdat zij wil dat het niet meer als normaal wordt gezien dat er pikante grappen worden gemaakt tegen collega's onderling. Ze erkent er zelf ook wel aan mee te doen, maar ze is het zat.

  3. Na het lezen van de uitspraak ben ik wel met een aantal vragen blijven zitten. Waarom heeft aangeefster niet met de verdachte besproken dat ze het op enig moment zat was? Of waarom is ze er niet mee naar een collega, haar commandant of een vertrouwenspersoon gegaan? Waarom heeft het Openbaar Ministerie besloten om deze zaak die zich tegen één deelnemer richt bij de strafrechter aan te brengen? Hoe en welke aandacht is er gegeven aan de rol van anderen dan de verdachten – inclusief aangeefster – die ook een aandeel lijken te hebben in de bedenkelijke cultuur binnen het onderdeel? De focus is nu met name op de rol van de verdachte gelegd, maar is zijn gedrag het werkelijke probleem of is het 'slechts' een gevolg van een (groot) cultuurprobleem? Overigens snap ik dat in een vonnis in een strafzaak niet op al deze aspecten kan worden ingegaan, al stipt de militaire kamer (in een overweging ten overvloede) toch een flink aantal van deze aspecten aan.

  4. De (zeer) afwijkende omgangsvormen binnen dit onderdeel doen de vraag rijzen wat de commandant en de rest van de onderdeelsleiding ertegen heeft gedaan. De uitspraak bevat daar geen informatie over. Overigens, ook al zou de commandant hebben willen optreden dan wordt dat in dit soort zaken ernstig bemoeilijkt door de huidige wetgeving. In artikel 78 van de Wet militair tuchtrecht (Wmt) is immers bepaald dat een commandant die kennis draagt van een door een militair gepleegd strafbaar feit daarvan aangifte moet doen. Hij is namelijk niet bevoegd om zelf strafbare feiten af te doen (Kamerstukken II 1985-86, 16813 (R 1165), nr. 8, p. 55-56). De wetgever eist dus dat defensie – als enige organisatie in Nederland – wangedrag van militairen dat ook als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd aanbrengt bij het Openbaar Ministerie. Zelf onderzoek instellen (om maatregelen te kunnen nemen) wordt niet zelden ongewenst geacht vanuit justitie, omdat dit het lopend strafrechtelijk onderzoek kan doorkruisen. De vraag is of zo'n systeem nog wel van deze tijd is waarin een actieve rol van een werkgever wordt verwacht om afwijkende omgangsvormen 'op het werk' te voorkomen of in ieder geval te bestrijden en te beëindigen. Aangifte doen en het vervolgens geheel aan het Openbaar Ministerie moeten laten om op te treden past daar niet goed bij.

  5. De alomvattende aangifteplicht van artikel 78 van de Wmt reikt veel verder dan de aangifteplicht ten aanzien van niet-militairen, zoals opgenomen in de artikelen 160 en 162 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Niet-militairen, dus laatstgenoemde (beperkte) aangifteplicht, geldt ook ten aanzien van burgerambtenaren van defensie. Dat kan merkwaardige situaties opleveren. Als militairen en burgerambtenaren van defensie zich hebben schuldig gemaakt aan strafbare feiten, dan is de commandant alleen verplicht om aangifte te doen van de door de militairen gepleegde strafbare feiten. De door de burgerambtenaren gepleegde strafbare feiten kan hij naar eigen inzicht afdoen (tenzij ze onder de reikwijdte van artikel 160 en 162 Sv vallen). In artikel 162 Sv stond tot medio 1986 overigens ook een alomvattende aangifteplicht, maar die is toen sterk beperkt (tot de gevallen die in de sindsdien geldende wettekst staan). Over die alomvattende aangifteplicht zei de regering destijds: 'Voor de huidige praktijk is dit artikel niet goed hanteerbaar meer. De aangifteplicht geldt voor alle strafbare feiten, ongeacht hun zwaarte. (…) Artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is voor de praktijk te strikt geformuleerd. Zou het naar de letter worden toegepast, dan zou het leiden tot tal van aangiften die moeten worden geseponeerd, omdat een strafrechtelijke reactie in het gegeven geval niet passend zou zijn.' (Kamerstukken II 1982-1983, 18054, nr. 3, p. 4)

  6. Bij de totstandkoming van het huidige (per 1 januari 1991 geldende) recht werd al vanuit het parlement onderkend dat handhaven van een alomvattende aangifteplicht in militaire zaken opmerkelijk is (Kamerstukken II 1983-84, 16813 (R 1165), nr. 7, p. 38). Maar de regering wilde er onverkort aan vasthouden zonder dat overigens daadwerkelijk te motiveren (Kamerstukken II 1983-84, 16813 (R 1165), nr. 8, p. 55-56). Dat was op dat moment al een merkwaardige keuze, aangezien de kerngedachte van het huidige militaire strafprocesrecht de integratiegedachte is. Het militaire strafprocesrecht moest het commune strafprocesrecht volgen, tenzij een daarvan afwijkende regel werd gerechtvaardigd vanwege militaire omstandigheden of het functioneren van de krijgsmacht. Wat de afwijking van de commune hoofdregel rechtvaardigde, was toen maar is zeker nu een raadsel. Het zou al met al goed zijn als de wetgever het militaire recht – in ieder geval wat dit aspect betreft – bij de tijd zou brengen door de aangifteplicht van artikel 78 van de Wmt te beperken tot de in de artikelen 160 en 162 Sv opgenomen gevallen. Dat doet recht aan de integratiegedachte en blijft commandanten en het Openbaar Ministerie niet opzadelen met een systeem waarvan al in 1986 is geconcludeerd dat het 'niet goed hanteerbaar' is.

  7. In een strafzaak staat in principe (slechts) het aan de verdachte verweten gedrag centraal en daar zal ik nu op ingaan. De militaire kamer stelt wat dat betreft vast dat de verdachte zijn heupen en piemel tegen aangeefsters schaambeen heeft aangeduwd en tegen haar heeft 'aangereden'. Dat is volgens de militaire kamer in strijd met de sociaal-ethische norm tussen collega's. Voor een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde aanranding (artikel 246 Sr) zal onder andere moeten worden bewezen dat verdachte opzet had op het tegen de wil van aangeefster doen ondergaan van de tenlastegelegde handelingen. De militaire kamer vindt dat hieraan niet is voldaan. Uit het strafdossier blijkt dat de verdachte en aangeefster al lange tijd zeer vrij met elkaar omgingen, over en weer seksueel getinte opmerkingen maakten, zij elkaar over en weer met wederzijdse instemming op onder andere billen en geslachtsdelen aanraakten en zij tegen elkaar aanschuurden en dansten. Dit gebeurde niet alleen tussen de verdachte en aangeefster, maar het was kennelijk de omgangsnorm binnen het onderdeel. De militaire kamer concludeert dat de verdachte dan ook niet wist of redelijkerwijs kon weten dat aangeefster in dit geval – waarvoor de verdachte is vervolgd – de handelingen van de verdachte niet wilde. De militaire kamer concludeert '(…) dat niet bewezen is dat de seksuele handelingen in strafrechtelijke zin onder dwang hebben plaatsgevonden en spreekt verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde.' Als motivering van de vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit is dat zondermeer toereikend.

  8. Dat is niet het geval wat betreft de motivering van de vrijspraak voor het subsidiair tenlastegelegde feit (artikel 140 MSr). Het bestanddeel 'dwang' staat namelijk niet in het subsidiair tenlastegelegde feit en vrijspraak daarvan kan dus geen reden zijn om niet tot een bewezenverklaring te komen. Dit volgt ook uit Hoge Raad 9 mei 2000, MRT 2001, p. 6 e.v. waarin in cassatie tevergeefs werd geklaagd dat voor een bewezenverklaring van artikel 140 MSr enige vorm van dwang is vereist. Voor een bewezenverklaring is zelfs niet een per se seksuele handeling vereist. In Arrondissementsrechtbank Arnhem 5 november 1991, MRT 1993, p. 93 e.v. werd bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer feitelijk heeft aangerand door haar opzettelijk met beide handen vast te pakken. Uit de uitspraak blijkt dat de verdachte ook zou hebben geprobeerd het slachtoffer te zoenen, maar van dat onderdeel werd hij vrijgesproken. Vastpakken was echter voldoende voor een bewezenverklaring (van artikel 140 MSr).

  9. De verdachte hoeft dus alleen opzet op de feitelijke aanranding te hebben gehad, en daar had de verdachte in de in dit naschrift besproken zaak onmiskenbaar vol opzet op. Bij een hoger beroep – wat niet is ingesteld – had de motivering van de vrijspraak voor het subsidiair tenlastegelegde feit dan ook geen standgehouden, tenzij de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ook) een andere lijn had willen volgen dan eerder door de Hoge Raad is uitgezet. Dat laatste acht ik niet aannemelijk. Op 19 maart 2024 stemde de Eerste Kamer in met de Wet seksuele misdrijven die per 1 juli 2024 in werking zal treden. Kern van die wet is om slachtoffers van seksueel wangedrag meer bescherming te bieden door de strafbaarstelling van diverse zedendelicten te verruimen. Het zou nogal tegen de daaruit sprekende tijdgeest ingaan door al bestaande strafbaarstellingen waarmee (onder andere) tegen seksueel wangedrag kan worden opgetreden juist beperkter te gaan uitleggen dan voordien.

  10. De militaire kamer overweegt ook 'dat verdachte niet wist en ook redelijkerwijs niet had moeten weten dat aangeefster dit keer niet van de handelingen van verdachte gediend was.' Met die overweging had de militaire kamer ook kunnen uitkomen op de (buitenwettelijke) strafuitsluitingsgrond 'afwezigheid van alle schuld' (avas). Het gaat er dan om dat de verdachte dacht dat hij – net als in eerdere gevallen – toestemming van aangeefster had voor de gepleegde handelingen en dat hij ook niet behoefde te weten dat het in dit geval niet zo zou zijn. Een beroep op 'avas' wordt door de strafrechter overigens niet snel aangenomen. (Voor een uitvoerige bespreking van 'avas', zie: J. de Hullu, Materieel strafrecht, Alphen aan de Rijn: Wolters Kluwer 2021, p. 351-362.) Had de militaire kamer geoordeeld dat sprake was van 'avas', dan zou de verdachte niet zijn vrijgesproken van militaire aanranding maar zijn ontslagen van alle rechtsvervolging (volgens artikel 352, tweede lid, Sv).

A.F.V.

Naar boven