Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/39025/GB, 1 mei 2024, beroep
Uitspraakdatum:01-05-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          24/39025/GB

 

Betreft [klager]

Datum 1 mei 2024

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 9 februari 2024 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klagers raadsman en de landsadvocaat, namens verweerder, gehoord op de zitting van 26 maart 2024 in de PI Vught. Klager had eveneens aan de zitting kunnen deelnemen. Klagers raadsman heeft aangegeven dat hij daarvan geen gebruik wilde maken.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager wordt door verweerder te pas en te onpas verbonden aan strafrechtelijke onderzoeken en strafbare feiten, terwijl tot op heden in die zaken niet tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan. Met het op deze wijze motiveren van een beslissing wordt het klager haast onmogelijk gemaakt om zich te verweren tegen de ongefundeerde verdenkingen die worden geuit in de bestreden beslissing. Daarmee wordt gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van ‘equality of arms’ en hoor en wederhoor. Het beroep moet alleen al om die reden gegrond worden verklaard.

Voor zover wordt toegekomen aan de beoordeling van de gronden, geldt dat er geen – althans onvoldoende – actuele, betrouwbare en concrete informatie is ingebracht om de verstrekkende verlenging van klagers verblijf in de EBI te kunnen rechtvaardigen. Bijna alle informatie dateert van de periode 2020 tot 2022 en kan daarmee niet meer als actueel worden aangemerkt, nog daargelaten dat in veel gevallen evenmin sprake is van betrouwbare en concrete informatie.

Inmiddels is gebleken dat het EBI-regime niet (meer) voldoet aan de nationale en internationale standaarden (zie onder andere artikel 2, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), de artikelen 3, 8 en 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de artikelen 60.6.c tot en met 60.6.f van de European Prison Rules (EPR) en de artikelen 37, aanhef en onder d, 43, eerste lid, 44 en 45 van de Nelson Mandela Rules, de Guidance document on the Nelson Mandela Rules (pagina 106 e.v.) en het door de Verenigde Naties beschreven basisprincipe 7 in de Basic Principles for the Treatment of Prisoners).

In dat kader is onder andere het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van 23 juni 2023 relevant, in het bijzonder overweging 120 en verder (pagina 43 en verder). Kijkend naar de bevindingen van het CTP en de aanbevelingen die gedaan worden, kan niet anders dan tot de conclusie worden gekomen dat de door verweerder in de EBI aangeboden detentieomstandigheden niet voldoen en dat daarom niet tot (verlenging van de) plaatsing in de EBI kan worden beslist. De beslissing om klagers verblijf in de EBI met twaalf maanden te verlengen is daarmee strijdig met bovenvermelde nationale en internationale standaarden.

Opvallend is dat verweerder zich tot op heden niet heeft ingespannen om de detentieomstandigheden te verbeteren en de aanbevelingen van het CPT in praktijk te brengen. Zo verblijft klager nog steeds in volledige isolatie en krijgt hij geen compensatie voor de ernstige detentiesituatie, in die zin dat aan hem binnen de muren van de EBI ‘a relatively relaxed regime’ wordt aangeboden. Het dagprogramma van klager is uiterst sober en het aantal activiteiten is zelfs gehalveerd sinds het bezoek van het CPT aan de EBI.

Ook de recente rechtspraak laat zien dat de (grond- en mensen)rechten van klager op veel manieren worden geschonden. Zo heeft de beroepscommissie recent uitspraak gedaan ten aanzien van een klacht tegen de schending van het recht op toegang tot een advocaat (artikel 6, derde lid en onder c, van het EVRM) (RSJ 22 december 2023, 23/33623/GA) en heeft de beklagcommissie moeten vaststellen dat klagers recht op vrijheid van godsdienst (artikel 9 van het EVRM) gedurende lange tijd is geschonden (VU-2023-785, -963 en -1174). Voor zover de schending van het recht op toegang tot de geestelijk verzorger wordt gebagatelliseerd, geldt dat de directeur in de eerste vijf maanden ook niet heeft toegestaan dat klager werd bezocht door de geestelijk verzorgers. Daarna heeft hij kort wekelijks kunnen genieten van geestelijke verzorging, tot de directeur de toegang tot de geestelijk verzorgers opnieuw begon te frustreren en er jarenlang geen geestelijke verzorging heeft plaatsgevonden. Kort na het eerste bezoek medio februari 2023 zijn de bezoeken weer verboden per medio mei 2023.

Op 10 mei 2023 is klager intern verplaatst naar een speciaal voor hem gecreëerde eenmansafdeling. De cel op die afdeling heeft volgens de beklagcommissie een oppervlakte van ongeveer twaalf vierkante meter, waarin hij vanwege een verbouwing geruime tijd zal moeten verblijven. De cel en de daarnaast gelegen – door de beklagcommissie beschreven als – recreatieruimte zijn aanzienlijk kleiner dan op een reguliere afdeling in de EBI. Ondanks de toezegging dat ‘kinderziektes’ spoedig zouden worden opgelost, waren er op 6 juli 2023 nog geen sportfaciliteiten, was het van het begin af aan niet mogelijk om de temperatuur te reguleren (met het gevolg dat in de zomer zelfs een temperatuur van 44 graden Celsius is gemeten) en is er pas op 8 december 2023 een radiator geplaatst (pas te gebruiken op 11 december 2023). Inmiddels heeft de directeur van de PI Vught toegegeven dat klager tot 1 december 2023 in een verblijfruimte zonder mogelijkheid om de temperatuur te reguleren heeft verbleven.

Vanwege de zeer beperkte ruimte en de keuze van de directeur om een veiligheidssluis te creëren, geldt de verplichting om klager structureel te boeien bij verplaatsingen van en naar de recreatieruimte. Dat de beklagcommissie nog geen uitspraak heeft gedaan op de klacht tegen het niet plaatsen van een radiator en het niet naleven van de bepaling(en) in de Regeling eisen verblijfsruimte penitentiaire inrichtingen, doet – mede gelet op de vaststellingen door de beklagcommissie – niet af aan de gebleken schendingen van wet- en regelgeving (waaronder de de Regeling eisen verblijfsruimte penitentiaire inrichtingen en artikel 48, tweede lid, van de Pbw (VU-2023-774: ten minste in de periode van 10 mei 2023 tot 20 juli 2023 niet mogen sporten)) en de inhumane detentieomstandigheden waaraan klager is – en wordt – blootgesteld.

Onderdeel daarvan is inmiddels ook dat klager dagelijks vanaf tenminste 07:30 uur tot 15:30 uur wordt blootgesteld aan een zodanige geluidsoverlast dat de directeur – vanwege de ernstige geluidshinder van de bouwwerkzaamheden – aan hem oordoppen heeft moeten verstrekken. Op dit moment verblijft klager dan ook in een bouwput en moet hij zich voor onbepaalde tijd redden met oordoppen, terwijl de andere klachten – zoals het schudden van het bureau, het bed en de inventaris van zijn verblijfsruimte – niet (kunnen) worden opgelost. Ook klemt klagers celdeur nog altijd, ondanks zijn verzoeken om dit te verhelpen, met het gevolg dat hij meerdere keren per dag te maken krijgt met klappen en schoppen tegen zijn celdeur.

Het is opvallend dat verweerder in de reactie op het beroepschrift niet betwist dat de detentieomstandigheden niet in overeenstemming zijn met de European Prison Rules, Nelson Mandela Rules en de Basic Principles for the Treatment of Prisoners, maar dat slechts wordt aangegeven dat daarmee – samengevat – geen rekening hoeft te worden gehouden, omdat deze niet bindend zouden zijn. Dit toont aan dat verweerder zich niet conformeert aan internationale detentiestandaarden en dat – zolang de nationale en internationale rechters niet ingrijpen – klager niet hoeft te verwachten dat verweerder hem een internationaal overeengekomen humaan detentieregime toekent.

Er is wel degelijk sprake van ‘solitary confinement’. Klager heeft vanaf zijn plaatsing in de EBI op geen enkel moment contact kunnen hebben met andere gedetineerden, vanaf mei 2022 is er door de inrichting geen contact gefaciliteerd met klagers moeder en vanaf september 2022 niet met (andere) familieleden in het buitenland, waaronder zijn minderjarige kinderen. Klager verwijst naar verschillende uitspraken van het EHRM.

Er zijn volgens klager tal van aanwijzingen – en in sommige gevallen bewijzen – dat (samengevat) de Nederlandse Staat, met verweerder en directeur voorop, het niet zo nauw neemt met de democratische rechtstaat en de geldende nationale en internationale wet- en regelgeving. Hij verwijst daarvoor naar uitlatingen van een lid van de Tweede Kamer en naar berichten in de pers, waaruit is af te leiden dat er vanuit de inrichting wordt gelekt.

 

Ten aanzien van de a-grond

De informatie van het Team Criminele Inlichtingen van februari 2020 kan bezwaarlijk als actueel worden aangemerkt. Er is inmiddels meer dan vier jaar verstreken waarin niet is gebleken van de juistheid van die informatie. Ook uit de aanhoudingen van [naam 1] en [naam 2] volgt geen actueel extreem vluchtrisico. Zelfs als wordt aangenomen dat er in gesprekken met [naam 1] is gesproken over uitbraakplannen – en dit wordt betwist – dan is niet gebleken van een actueel en concreet risico, mede gelet op het feit dat [naam 1] op 8 oktober 2021 is aangehouden en de aan hem tenlastegelegde feiten zien op een pleegperiode van 1 maart 2021 tot en met 8 oktober 2021. Na 8 oktober 2021 hebben er geen gesprekken meer plaatsgevonden en is er geen actuele informatie ingebracht waaruit een concreet extreem vluchtrisico blijkt. Dat het vonnis in de zaak van [naam 1] dateert van 23 januari 2023 is bij de beoordeling van artikel 6, eerste lid en onder a, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) niet relevant. Datzelfde geldt voor de aanhouding van [naam 2] voor vermeend strafbaar handelen in de periode van 19 december 2019 tot en met maart 2021, al is het maar omdat zij niet wordt verdacht van handelen waaruit enig, laat staan een extreem vluchtrisico met betrekking tot klager kan worden aangenomen.

Ten aanzien van de b-grond

Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 27 februari 2024. Hij heeft in een vroeg stadium aangegeven dat de rechtbank bevooroordeeld is en dat een veroordelend vonnis al voor de inhoudelijke behandeling van de zaak was geschreven. Gelet op die constatering hecht klager geen waarde aan de overwegingen van de rechtbank die door verweerder naar voren worden gebracht in de reactie op het beroepschrift ter ondersteuning van de stelling dat er sprake zou zijn van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij een ontvluchting. Van plannen om excessief geweld tegen medewerkers van de EBI te laten plegen is daarnaast niet gebleken. Klager verwijst naar het vonnis van de rechtbank in de zaak tegen [naam 1] en de vrijspraak van feit 2; de voorbereiding van geweldshandelingen voor plan […] en plan […].

Ten aanzien van de c-grond

Niet blijkt – en niet wordt gesteld – dat er aanwijzingen zijn dat klager zich na 8 oktober 2021 schuldig (heeft) (ge)maakt aan voortgezet crimineel handelen, laat staan levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Daarbij geldt dat de mate van toezicht op klager ongeëvenaard is en dat – als er sprake zou zijn van aanwijzingen voor voortgezet crimineel handelen – dit zonder meer zou zijn ingebracht door verweerder. Klager ontvangt sporadisch bezoek van een in dat geval door de inrichting gescreend en toegestaan contact, waarbij direct en indirect toezicht wordt gehouden door de inrichting. Tijdens deze gesprekken is niet gebleken van enig vermoeden van voortgezet crimineel handelen. Klager voert geen telefoongesprekken, met het gevolg dat ook daaruit geen aanwijzingen kunnen volgen voor strafbaar handelen. Tot slot volgt ook uit klagers correspondentie niet dat er sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 6, eerste lid en onder c, van de Regeling.

Ten aanzien van de d-grond

Voor zover ten aanzien van de d-grond wordt verwezen naar het vonnis van 27 februari 2024, de gestelde dodenlijst en het zogenaamde voorgenomen geweld tegen medewerkers van de EBI, verwijst klager naar hetgeen daarover in het voorgaande naar voren is gebracht. Dat klager over een loyale criminele achterban zou beschikken en hij het geld, de macht en de middelen zou hebben om een bevrijding van buitenaf te organiseren, vindt geen steun in objectief bewijsmateriaal. De rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) waarin deze opmerkingen worden gemaakt, zijn gedateerd en bestaan slechts uit niet nader geconcretiseerde aannames.

Klager verwijst naar pagina 26 van het rapport Toenemende beveiliging in breder perspectief van de Afdeling advisering van de RSJ. Daarin wordt het volgende aangegeven:

“De RSJ constateert dat met de verruiming van gronden, het steeds lastiger wordt voor een gedetineerde om van de EBI af te komen. De mogelijkheden om positief gedrag te laten zien zijn immers tot het minimum beperkt. Als een gedetineerde geïsoleerd is of streng wordt gemonitord, is het lastig om aan te tonen dat hij afstand wil doen van zijn criminele netwerk. Bovendien hoeft een positieve houding of positief gedrag tijdens detentie niet direct invloed te hebben op de positie van iemand binnen het criminele netwerk, en daarmee ook niet op de plaatsing. De RSJ ziet dit als een zorgelijke ontwikkeling.”

Mede gelet op deze overweging snijdt de opmerking van verweerder geen hout, in die zin dat de omgekeerde wereld is dat van klager wordt verwacht dat hij aantoont dat er geen sprake meer is van een risico en dat het bovendien niet realistisch is om dit van een gedetineerde in zijn positie te verlangen.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Voor zover klager aanvoert dat de bestreden beslissing in strijd is met de beginselen van equality of arms en hoor en wederhoor, omdat in de bestreden beslissing strafrechtelijke onderzoeken en strafbare feiten worden genoemd, terwijl klager daarvoor (nog) niet wordt vervolgd, geldt het volgende. Klager heeft deze grond al vaker tevergeefs aangevoerd. In de meest recente uitspraak van de beroepscommissie over klagers verblijf in de EBI is daarover het volgende overwogen:

“De vraag of (en in welke mate) de andere strafrechtelijke onderzoeken waarover is gesproken een rol kunnen spelen, behoeft geen beantwoording. Verweerder heeft te kennen gegeven dat deze onderzoeken slechts ten overvloede worden genoemd. Daarnaast geldt dat de beroepscommissie deze onderzoeken niet ten grondslag heeft gelegd aan haar beoordeling. Dit is alleen anders ten aanzien van het onderzoek 26Mandel. Dat is gelegen in het feit dat uit het vonnis van de rechtbank in deze zaak concrete informatie omtrent klagers rol naar voren komt. Voor zover klager in dit kader stelt dat er sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM, overweegt de beroepscommissie dat dit artikel niet van toepassing is op de onderhavige procedure” (RSJ 19 juni 2023, 23/32152/GB).

Verweerder benadrukt overigens er niet omheen te kunnen dat er naast de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in het onderzoek […] ook andere ernstige strafbare feiten zijn waarvan klager wordt verdacht, of waarmee hij nadrukkelijk in verband wordt gebracht. Het gaat om strafbare feiten die de rechtsorde in zeer ernstige mate hebben geschokt. De feiten waarvoor klager na een eerlijk proces en na uitgebreide hoor en wederhoor door de rechtbank is veroordeeld, zijn op zichzelf bezien echter al voldoende voor de conclusie dat van klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico uitgaat.

Uit het GRIP-rapport van 20 december 2023 blijkt dat de informatie uit de eerdere GRIP-rapporten nog steeds actueel is. Het GRIP-rapport bevat tevens informatie uit 2023 over de verdachte correspondentie van klager en de aanhouding van [naam 2] op 21 april 2023. Gelet op het vonnis in het onderzoek […], van 30 januari 2023, en in het onderzoek […], van 27 februari 2024, kan bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat er ten aanzien van klager nog onverminderd onaanvaardbare maatschappelijke risico’s bestaan. Het enkele tijdsverloop maakt ook niet dat informatie uit 2020 tot en met 2022 niet meer actueel, betrouwbaar of concreet zou zijn. Daarbij komt dat er geen enkele indicatie is dat van klager geen (maatschappelijke) risico’s meer uitgaan. De overwegingen in het vonnis van de rechtbank wijzen juist op het tegendeel.

Klager heeft met [naam 1] vanuit de EBI vormgegeven aan zijn voornemen om te ontsnappen met ten minste twee concrete plannen, waarbij extreem geweld (tegen specifieke medewerkers van de EBI) niet werd geschuwd. In het vonnis jegens [naam 1] wordt immers overwogen:

“De rechtbank kan op basis van de relevante berichten niet precies vaststellen wat plan […] of plan […] was. Wel wordt duidelijk dat de plannen zien op misdrijven waarbij de ontsnapping van [klager] uit de EBI gerealiseerd kan worden. Het is overduidelijk dat bij een ontsnappingspoging uit de zwaarst beveiligde gevangenis van Nederland gevaar voor personen en/of goederen te verwachten valt.” [ECLI]

Er is geen aanleiding om te vermoeden dat klager ontsnapping uit de EBI uit zijn hoofd heeft gezet.

Klager voert nog aan dat uit het veroordelende vonnis niet blijkt dat hij vermogen heeft verdiend met de handel in cocaïne, maar daarvoor is hij in het onderzoek […] ook niet vervolgd. Het wekt dan ook geen verbazing dat dit niet in het veroordelend vonnis aan bod komt. Uit het vonnis volgt echter wél dat er grote geldbedragen omgingen in klagers criminele organisatie [ECLI]. 

Het EBI-regime zou volgens klager niet voldoen aan nationale en internationale standaarden. Klagers plaatsing in de EBI is in lijn met artikel 2, derde lid, van de Pbw. Uit de bestreden beslissing volgt dat plaatsing in de EBI, en de beperkingen die dat voor klager met zich brengt, voor het doel van de vrijheidsbeneming en in het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. Wat de European Prison Rules, Nelson Mandela Rules en de Basic Principles for the Treatment of Prisoners betreft, geldt dat zij niet bindend zijn en dat klager daar dus geen beroep op kan doen (vergelijk RSJ 8 mei 2023, 22/27654/GA). Hoe dan ook is klagers verblijf niet in strijd met de bepalingen waarop hij een beroep doet. Die bepalingen zien op ‘solitary confinement’ en daarvan is in klagers geval geen sprake. Het enkele feit dat hij niet met andere gedetineerden op een afdeling verblijft, leidt immers nog niet tot een situatie van ‘solitary confinement’ (vergelijk EHRM 28 november 2023, 3501/20, Schmidt en Smigol t. Estland, r.o. 123,). 

Van een schending van artikel 3 van het EVRM is evenmin sprake. Dat is al eerder vastgesteld in RSJ 19 juni 2023, 23/32152/GB. Klager is niet volledig afgezonderd of geïsoleerd van de buitenwereld. Hij kan contacten onderhouden met (positief gescreende) familieleden in de vorm van bezoek, telefoongesprekken en schriftelijke correspondentie. Ook heeft hij contact met advocaten en het personeel van de inrichting. Klager heeft verder toegang tot de medische dienst, de sportinstructeur, de inrichtingspsycholoog, onderwijs en geestelijke verzorging. Hij krijgt een dagprogramma (conform de wettelijke eisen) aangeboden waarbij hij elke dag meer dan twee uur uit zijn cel kan komen. Klager kiest er zelf voor om van deze mogelijkheden geen of beperkt gebruik te maken. Het staat klager vrij om geen gebruik te maken van de mogelijkheden die hij heeft, maar als hij daar zelf van afziet, levert dat geen ‘solitary confinement’ op.

Dat klager in de EBI verblijft en daar te maken heeft met strengere toezichtmaatregelen en beperkingen van zijn contact met de buitenwereld, is het gevolg van het eigen handelen van klager. De toezichtmaatregelen zijn door de beroepscommissie getoetst en in stand gebleven (zie RSJ 8 mei 2023, 22/28879/GA en 22/28904/GA). Bovendien zijn die maatregelen er niet op gericht om contact met de buitenwereld volledig onmogelijk te maken, maar juist om dat contact veilig en verantwoord te laten verlopen. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is dus evenmin sprake.

Het rapport van het CPT leidt niet tot een andere conclusie. Uit paragraaf 120 en verder kan niet de conclusie worden getrokken dat het CPT de detentieomstandigheden in de EBI in het algemeen of in het geval van klager onmenselijk of vernederend en/of in strijd met artikel 3 van het EVRM acht. Wat de opmerkingen van het CPT ten aanzien van klager betreft, geldt bovendien dat het zich daarbij louter heeft gebaseerd op door klager zelf naar voren gebrachte (onjuiste) informatie. Verweerder heeft in zijn reactie op het CPT-rapport laten weten vanwege privacy- en veiligheidsmaatregelen geen informatie te verstrekken over individuele gedetineerden.

Recente uitspraken in beklag- en beroepsprocedures kunnen evenmin leiden tot de conclusie dat klagers verblijf in de EBI niet langer zou mogen voortduren. Dat volgt ook niet uit de uitspraken zelf. Verweerder wijst op het volgende. De directeur van de PI Vught had op 6 februari 2023 beslist dat klager geen geprivilegieerd contact mocht hebben met een Franse advocaat. Daarbij ging het niet om zijn strafrechtadvocaat en ook niet om zijn enige advocaat; klager had dus nog steeds toegang tot meerdere advocaten. De beklagcommissie heeft het beklag van klager tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De beroepscommissie kwam echter tot het oordeel dat de beslissing van de directeur onvoldoende was gemotiveerd, waarbij overigens (vanwege de ex-tunc-toetsing) niet werd meegenomen dat enkele maanden na de bestreden beslissing [naam 2] is aangehouden. De beroepscommissie heeft niet geoordeeld dat de beslissing in strijd was met artikel 6 van het EVRM (RSJ 22 december 2023, 23/33623/GA). De Franse advocaat heeft klager inmiddels kunnen bezoeken, nadat de directeur heeft beslist dat een dergelijk bezoek (onder voorwaarden) was toegestaan.

Van 12 mei tot 7 augustus 2023 hebben in de EBI geen gesprekken met imams kunnen plaatsvinden. Er was sprake van een (tijdelijke) situatie van overmacht, omdat een van de twee imams plotseling niet meer beschikbaar was. De gevolgen voor de EBI-gedetineerden zijn direct onderkend en er zijn daarom veel inspanningen verricht om de gesprekken zo spoedig mogelijk weer te laten plaatsvinden. Sinds 7 augustus 2023 vinden de gesprekken weer plaats. Er is dus slechts sprake geweest van een tijdelijke inmenging in het recht op vrijheid van godsdienst.

Klager maakt daarnaast nog een opmerking over de temperatuur op cel. Hij heeft daarover een klacht ingediend bij de beklagcommissie, die nog geen uitspraak heeft gedaan. Klagers bezwaren over de temperatuur kunnen en horen in die beklagzaak aan de orde te komen, en niet (ook) in de onderhavige procedure. Dit geldt temeer nu de mechanische ventilatie al geruime tijd weer naar behoren functioneert en klager via de in zijn cel aanwezige radiator zelf de temperatuur kan regelen. 

De verbouwing van de EBI brengt hinder mee voor iedereen die in de EBI verblijft en werkt. De directeur van de EBI realiseert zich dat en doet zijn best die hinder zo beperkt mogelijk te houden, maar het is onvermijdelijk dat gedetineerden en het inrichtingspersoneel (geluids)overlast van de verbouwing ervaren. Klachten van klager daarover of over de nieuwe afdeling, worden voortvarend opgepakt en zo spoedig mogelijk opgelost, of er wordt voorzien in tijdelijke maatregelen om de overlast te beperken. Zo heeft hij nieuwe oordoppen gekregen, nadat zijn advocaat daarom had verzocht.

Overigens gaat klager er met zijn klachten over de afdeling waar hij verblijft aan voorbij dat het aan de directeur van de EBI is om een beslissing te nemen over waar klager precies wordt geplaatst. De beslissing van verweerder is beperkt tot verlenging van de plaatsing in de EBI. Als klager bezwaren heeft tegen de plaatsing op de afdeling binnen de EBI waar hij nu verblijft, dan kan hij verzoeken om een interne overplaatsing. Tegen de afwijzing daarvan kan klager in beklag en beroep.

In het licht van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de huidige detentieomstandigheden in de EBI niet voldoen aan nationale en internationale regelgeving. Zij vormen dus geen aanleiding om het verblijf van klager in de EBI niet langer te laten voortduren.

 

3. De beoordeling

De regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of

d.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

-    het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;

-    het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of

-    het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

Klagers situatie

Klager is sinds 19 december 2019 gedetineerd en verblijft sindsdien in de EBI. Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor (kort gezegd) het medeplegen van moord, het medeplegen van voorbereiding en poging tot moord en het leidinggeven aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van (onder andere) moord. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Regeling (hierna: de a-grond, b-grond, c-grond en d-grond).

De overwegingen van de beroepscommissie

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan alle vier de gronden . De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de vier gronden achtereenvolgens worden besproken.

Ten aanzien van de a-grond

Voor het aannemen van de a-grond is vereist dat de gedetineerde zowel een extreem vluchtrisico als een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt.

Extreem vluchtrisico

Een poging tot ontvluchting (of aanwijzingen dat een ontvluchting wordt voorbereid) kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een extreem vluchtrisico. Het is daarvoor niet vereist dat een gedetineerde zelf probeert te ontsnappen. Ook een poging tot bevrijding door een derde kan voldoende zijn om een extreem vluchtrisico aan te nemen (zie bijvoorbeeld RSJ 5 maart 2018, 17/3657/GB).

Uit de stukken blijkt dat klagers voormalig advocaat is veroordeeld tot een gevangenisstraf in verband met het organiseren van klagers ontvluchting. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat klager via die advocaat ongecontroleerde berichten naar buiten heeft gebracht en uit een analyse van de geschreven teksten is onder andere naar voren gekomen dat er werd gesproken over een uitbraakpoging. De rechtbank heeft vastgesteld dat is gesproken over plannen die zien op misdrijven waarbij de ontsnapping van klager uit de EBI gerealiseerd kan worden.

Daarbij komt dat uit het GRIP-rapport van 20 december 2023 volgt dat vorig jaar meerdere personen brieven naar klager hebben gestuurd, waarin sprake was van verdachte omstandigheden. Zo blijkt dat in een brief verdachte woorden (mogelijke codewoorden) waren opgenomen en een andere brief bevatte teksten die bedoeld kunnen zijn om versluierde berichten over te brengen.

In het GRIP-rapport van 4 december 2023 staat tot slot dat het criminele samenwerkingsverband (CSV) waartoe klager behoort of heeft behoord nog steeds over voldoende middelen, mensen en macht beschikt om een bevrijding van buitenaf mogelijk te maken.

Onaanvaardbaar maatschappelijk risico

Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor onder andere levensdelicten. In het vonnis van de rechtbank staat dat de rechtbank er rekening mee houdt dat klager na een eventuele invrijheidstelling opnieuw moorden zal (laten) plegen en dat dat maakt dat de maatschappij maximaal tegen klager moet worden beveiligd [ECLI]. Verder staat in het GRIP-rapport van 20 december 2023 dat onderzoeken laten zien dat klager over voldoende geld, macht en middelen beschikt om anderen te bewegen tot het plegen van ernstige strafbare feiten. In dat GRIP-rapport staat ook dat klager in aangetroffen communicatie uit het onderzoek […] bespreekt dat er wraak moet worden genomen op politie en justitie voor wat ze hem hebben aangedaan.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, gelet op het recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Ten aanzien van de b-grond

Nu de b-grond ruimer is geformuleerd dan de a-grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder ook de b-grond ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing.

Ten aanzien van de c-grond

Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voorgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voorgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).

De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 19 juni 2023, 23/32152/GB, ten aanzien van de c-grond heeft overwogen nog steeds geldt. Kortgezegd komt uit de stukken naar voren dat klager vanuit de EBI in de gelegenheid was om de criminele organisatie aan te sturen en voort te zetten, door zeer gedetailleerd opdrachten te kunnen geven aan specifieke personen. Dit vanwege de heimelijke communicatie van klager via zijn voormalig advocaat. Bovendien volgt uit het GRIP-rapport van 20 december 2023 dat een andere voormalig advocaat van klager op 21 april 2023 is aangehouden, omdat zij ervan wordt verdacht gedurende de periode van 19 december 2019 tot en met maart 2021 in opdracht van klager berichten te hebben doorgegeven aan personen uit klagers criminele netwerk, met het oog op de voortgang van de handel in verdovende middelen en het witwassen van vermogen.

Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. Dit vermoeden is gebaseerd op voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden.

Ten aanzien van de d-grond

Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

-    de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;

-    de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of

-    de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling bestaat het rechtsvermoeden dat algemeen gevaar uitgaat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat (zoals bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). De plaatsing is hier gebaseerd op de vooronderstelling dat het gedrag van de gedetineerde bij voortduring zal zijn gericht op de voortzetting van crimineel handelen. Aan dit rechtsvermoeden ligt de ervaringsregel ten grondslag dat wanneer iemand binnen een CSV een bepaalde positie heeft bereikt, het niet langer mogelijk is zich van dit netwerk te distantiëren (Stcrt. 2022, 33928).

Artikel 6, tweede lid, van de Regeling is op klager van toepassing, nu hij (wordt verdacht van en) in eerste aanleg is veroordeeld voor leidinggeven aan een criminele organisatie die het plegen van moorden tot oogmerk had. Dit rechtsvermoeden leidt niet tot een automatische verlenging van klagers verblijf in de EBI. Het leidt slechts tot een lichtere motiveringsverplichting dan in het geval een vervolging of veroordeling niet aanwezig is en toch een plaatsing van een gedetineerde in de EBI vanuit de algemene gevaarzetting is aangewezen.

De door de rechtbank bewezen geachte criminele organisatie heeft onder leiding van klager in een periode van anderhalf jaar aan vijf mensen het leven ontnomen. Daarnaast heeft de organisatie twee mensen geprobeerd te vermoorden en de moord op zes mensen voorbereid. Ook is een aanslag op een spyshop voorbereid, waarbij het risico dat daar mensen aanwezig waren niet als belemmering werd gezien.

Uit het vonnis van de rechtbank komt verder het volgende over klager naar voren. Hij is de onbetwiste leider van de criminele organisatie. Klager bepaalt wie er gedood zal worden en ontziet niemand. Hij beschikte over leven en dood van iedereen die hem in zijn beleving hinderde. Criminele rivalen, mensen die (beweerdelijk) een schuld niet hadden afbetaald, mensen die (mogelijk) spraken met zijn vijanden of met de politie; zij liepen allemaal het risico om op een dodenlijst van klager te belanden. Het gemak waarmee hij besloot dat iemand dood moest is schokkend. Ook zijn enthousiaste reacties na een geslaagde moord zijn zonder meer schokkend. Klager komt uit het dossier naar voren als een wraakzuchtig en bloeddorstig persoon en toont op geen enkel moment enige compassie met zijn slachtoffers of hun nabestaanden [ECLI].

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen heeft kunnen aannemen, vanwege de aard van de misdrijven waarvoor klager in eerste aanleg is veroordeel en de omstandigheid waaronder die misdrijven  zijn gepleegd, in combinatie met klagers persoonlijkheid. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI – Geen strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving

De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is. Dat betekent echter niet dat dit verblijf in strijd is met de door klager genoemde wet- en regelgeving. Bovendien gelden de internationale normen waarnaar klager verwijst voor Nederland slechts als aanbeveling. Die zijn juridisch gezien niet bindend en missen daardoor algemeen verbindende kracht (vergelijk RSJ 8 mei 2023, 22/27654/GA).

Klagers klachten over de omstandigheden in de EBI en over de afdeling waar hij verblijft, zijn in deze procedure niet aan de orde. Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat klager enkele beklag- en beroepszaken heeft ingesteld, waarin een en ander wel aan de orde kan komen en is gekomen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond, b-grond, c-grond en d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 1 mei 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. R. Raat en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

voorzitter

Naar boven