Onderwerp: Bezoek-historie

Definitief besluit Versterking afsluitdijk, Wijziging Spuisluizen Den Oever
Geldigheid:16-04-2024 t/m 31-12-2026Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geachte,

Op 30 november 2023 heb ik van het door u gemachtigde aannemersconsortium Levvel EPC v.o.f. het schriftelijke verzoek ontvangen voor een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming (hierna: Wnb). Het betreft de gewijzigde werkwijze bij de aanleg van twee extra spuigroepen in het spuicomplex bij Den Oever. Dit spuicomplex bevindt zich tussen de Natura 2000-gebieden Waddenzee en IJsselmeer.

Dit verzoek betreft een aanvulling op de dd. 18 januari 2016 aan u verstrekte Nb-wetvergunning voor het project versterking Afsluitdijk met kenmerk DGAN-NB / 15050604.

Dit verzoek betreft voorts een wijziging van de dd. 30 augustus 2022 aan u verstrekte Wnb-vergunning voor de spuisluizen bij Den Oever met kenmerk DGNVLG / 22432327.

Procedure

Op 15 december 2023 heb ik de ontvangst van uw aanvraag bevestigd. Op 21 december 2023 heeft u de aangevulde passende beoordeling met bijlagen aangeleverd.

Coördinatie besluiten

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft in het coördinatiebesluit van 1 september 2013 bepaald dat op de besluitvorming voor dit project de rijkscoördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is. Dat wil in dit geval zeggen dat de besluiten die nodig zijn voor de nieuwe Spuisluizen Afsluitdijk gezamenlijk worden voorbereid, waarbij deze procedure wordt gecoördineerd door de Minister van IenW. Daarbij doorlopen de besluiten, op grond van artikel 3.31, derde lid, in samenhang met artikel 3.35, vierde lid, van de Wro, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht met toepassing van de bijzondere regels in artikel 3.31, derde lid, in samenhang met artikel 3.35, vierde lid, van de Wro.

Dit besluit is één van de besluiten die nodig zijn voor de versterking Afsluitdijk. Daarom is ook op dit besluit de rijkscoördinatieregeling van toepassing. De Minister van IenW heeft een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten voor de nieuwe Spuisluizen Afsluitdijk bevorderd. Onderhavig besluit is als volgt voorbereid:

  • Op 31 januari 2024 is een kennisgeving met betrekking tot het ontwerp van het besluit gepubliceerd in de Staatscourant;

  • Op 31 januari 2024 is door de Minister van IenW een ontwerp van het besluit aan LevveL gezonden;

  • Het ontwerp van het besluit lag van 1 februari 2024 tot en met 13 maart 2024 ter inzage bij de gemeente Sneek. Op grond van artikel 3.32 in samenhang met artikel 3.35, vierde lid, van de Wro worden dit besluit en de andere besluiten gelijktijdig door de Minister van IenW bekendgemaakt. Tevens doet de Minister van IenW daarvan mededeling in de Staatscourant, enkele huis-aan-huisbladen en regionale dagbladen en langs elektronische weg.

Hierop zijn geen zienswijzen ontvangen.

Besluit

Ik besluit om u op grond van artikel 2.7, lid 2, van de Wnb de gevraagde vergunning te verlenen.

In dit besluit vindt u de voorschriften en de inhoudelijke overwegingen die aan deze vergunning ten grondslag liggen. De aanvraag en de bijlagen zijn onderdeel van dit besluit.

1. AANVRAAG

1.1. Onderwerp

Op 16 mei 2022 is door Levvel, namens Rijkswaterstaat, een aanvraag ingediend (kenmerk ASD-COR-1055), tot het wijzigen van de aan Rijkswaterstaat Midden-Nederland bij besluit van 18 januari 2016 verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (kenmerk DGAN-NB 15050604),voor het project Afsluitdijk ("Nbw-vergunning 2016"). Deze vergunning is verleend op 30 augustus 2022 (kemerk DGNVLG/22432327). In de vergunning is onder meer voorgeschreven dat gewerkt wordt volgens de aanvraag en de passende beoordeling.

Middels onderhavige aanvraag verzoekt Levvel de op 30 augustus 2022 verleende vergunning te wijzigen. Door gewijzigde omstandigheden dient de grond die vrijkomt vanuit de bouwkuipen van de nieuwe spuimiddelen in Den Oever op een andere locatie te worden afgezet. Vanuit de inrichting van het werk ligt verspreiden van de grond in de bestaande ontgrondingskuilen voor de hand. Dit betekent echter dat ten opzichte van de plannen uit 2022 circa 154.000 m3 extra bodemmateriaal de Waddenzee inspoelt en zich daar verspreidt.

Omdat dit sterk afwijkt van de hoeveelheid bodemmateriaal zoals is vergund in 2022, is de effectbeoordeling van de verspreiding van bodemmateriaal in de Waddenzee opnieuw uitgevoerd.

In het spuicomplex bij Den Oever worden maatregelen genomen om de waterafvoer vanuit het IJsselmeer te vergroten. In het oorspronkelijk referentieontwerp van Rijkswaterstaat is uitgegaan van het afvoeren van water met pompen, die in de vergunningsaanvraag in 2016 zijn meegenomen en dus ook zijn vergund. In het ontwerp van het aannemersconsortium LevveL wordt uitgegaan van de minimaal vereiste capaciteit aan pompen. Daarnaast zijn twee extra spuigroepen voorzien. Met de extra spuigroepen wordt de totale spuicapaciteit vergroot, zodat er tot ver in toekomst water kan worden afgevoerd onder vrij verval. De combinatie van pompen en spuigroepen levert een duurzame en betrouwbare optie voor afvoer die relatief weinig energie kost door het principe: 'spuien als het kan, pompen als het moet'.

De voorgenomen activiteiten zijn in meer detail beschreven in de aangeleverde Passende Beoordeling (hierna: PB).

De PB moet als aanvulling worden gelezen op de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het besluit uit 2022. De passende beoordeling uit 2022 ligt voor de overige effecten ten grondslag aan de verleende toestemming, omdat een passende beoordeling betrekking moet hebben op het gehele project en dit project niet mag worden opgeknipt.

Een belangrijke aanvulling is de beoordeling van de effecten van stikstofdepositie. In mei 2022, toen de aanvraag voor de in 2022 verleende vergunning werd ingediend, was de aanlegfase vrijgesteld van de beoordeling van stikstofdepositie. Na de uitspraak van de Raad van State van 2 november 2022 is dit nu niet meer het geval en moeten ook de mogelijke effecten van stikstofdepositie in de aanlegfase worden beoordeeld.

1.2. Bevoegdheid

Op basis van artikel 1.3, lid 5, van de Wnb en de artikelen 1.2 en 1.3, lid 1, sub a onder 2 van het Besluit natuurbescherming ben ik bevoegd om te beslissen op uw vergunningaanvraag. De omgevingswet is niet van toepassing omdat de aanvraag is ingediend voor inwerkingtreden van die wet.

De exacte wetsteksten zijn te raadplegen op www.overheid.nl onder 'wet- en regelgeving'.

1.3. Vergunningplicht

De aangevraagde activiteiten kunnen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken Natura 2000-gebieden, significante gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied. Daarom geldt een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, lid 2, van de Wnb.

1.4. Beoordeling van projecten

1.4.1. Project met mogelijk significante gevolgen

De activiteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd, betreffen een project in de zin van artikel 2.7, lid 2, van de Wnb dat, omdat zij, afzonderlijk of in cumulatie met andere plannen of projecten, kunnen leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Waddenzee en het Natura 2000-gebied IJsselmeer.

1.4.2. Passende beoordeling

Voor een project dat afzonderlijk of in cumulatie kan leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen, kan alleen een vergunning verleend worden als de aanvrager een PB heeft overgelegd, waaruit zonder redelijke wetenschappelijke twijfel kan worden geconcludeerd dat het project niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied. De met de aanvraag meegezonden PB toetst de effecten aan de instandhoudingdoelstellingen van het betrokken Natura 2000-gebied.

2. BEOORDELING

2.1 Afbakening

De beoogde activiteit vindt plaats tussen het Natura 2000-gebied Waddenzee en het Natura 2000-gebied IJsselmeer.

Voor de beoordeling van de gevolgen inventariseert de PB in paragraaf 4.2 welke in redelijkheid denkbare typen effecten kunnen optreden. Dit zijn de categorieën:

  • Morfologische effecten;

  • Vismigratie tussen Waddenzee en IJsselmeer;

  • Peil IJsselmeer;

  • Overige effecten (verstoring door bouwwerkzaamheden en stikstof).

Voor een deel van de effecten wordt vervolgens geconcludeerd dat significante effecten op voorhand zijn uitgesloten. Een deel van de effecten is al eerder beoordeeld en vergund in de vergunning van 30 augustus 2022. Andere effecten konden niet op voorhand worden uitgesloten en zijn nader beoordeeld in de passende beoordeling. Deze worden hierna besproken.

Ik ben van oordeel dat de afbakening van het gebied en de inventarisatie van mogelijke gevolgen van het project op de natuurwaarden in de PB op een juiste wijze hebben plaatsgevonden.

2.2 Mogelijke effecten en mitigatie

Hieronder volgt mijn beoordeling van de effectenanalyse zoals die is neergelegd in de PB.

2.2.1. Negatieve effecten van vrijkomend sediment in de Waddenzee tijdens de aanleg van de twee nieuwe spuigroepen.

Dit effect treedt op tijdens de aanleg en na-ijlen tijdens het gebruik. Het gaat dan om verlies van habitat en bodemfauna. En om vertroebeling en bedekking van bodemfauna (sedimentatie).

Het westelijke deel van de Waddenzee, ter hoogte van de Afsluitdijk, wordt gekenmerkt door relatief diep open water, een hoge dynamiek (stroming). Vanwege de hoge dynamiek zijn slikkige platen beperkt aanwezig. Door het zandige bodemsubstraat is de westelijke Waddenzee van relatief groot belang voor schelpdieren, waaronder kokkels en mosselen. Hiermee vervult dit gebied een belangrijke functie voor schelpdieretende vogels als eidereend en toppereend.

In hoofdstuk 5 van de PB zijn de instandhoudingsdoelen van de Waddenzee nader uitgewerkt.

Vertroebeling

Uit het slibmodel dat is opgenomen in de pb blijkt dat direct nabij de spuisluizen in de ontgrondingskuilen kortdurend sprake is van sedimentlasten van meer dan 50 mg/l als al het ontgraven materiaal uit de bouwkuipen en bodembescherming tegelijkertijd in de ontgrondingskuilen wordt gestort en wegspoelt (worst case). Na ongeveer een week zakt de concentratie echter al onder de 20 mg/l, na een maand onder de 10 mg/l en daarna stabiliseert het op een concentratie van zo'n 5 mg/l voor de resterende duur. Op de Boerenplaat, de dichtstbijzijnde en daarmee meest blootgestelde plaat op circa 1 km afstand van de spuigroepen, blijft de concentratie onder de 50 mg/l.

Van de kwaliteitselementen van de nabijgelegen habitattypen zijn vooral mosselen van belang, omdat de ontwikkeling van meerjarige mosselbanken een knelpunt vormen voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van H1110A en H1140A. Er liggen op enkele kilometers afstand van de activiteiten mosselbanken, maar wel allemaal in een gebied waar de maximale toename van de slibgehaltes 20 mg/L of lager is . Mosselen ondervinden groeiafnames bij slibgehaltes boven 50 mg/l, maar sluiten pas volledig bij waarden boven 250 mg/l. Bij langdurige sluiting neemt de productiviteit van mosselen verder af en bij blijvende hoge vertroebeling (meer dan een week boven 250 mg/l) treedt uiteindelijk sterfte op.

Het vrijkomende ontgrondingssediment leidt dus niet tot slibgehaltes waarbij duidelijke langdurige negatieve effecten te verwachten zijn door het sluiten van mosselen. Bovendien treden de hoge slibconcentraties door het project slechts kortstondig op, waardoor sterfte door verminderde foerageermogelijkheden onder meerjarige mosselen beperkt is. Jonge mosselen hebben mogelijk meer te leiden van vertroebeling. Opvallend is echter dat langs de Afsluitdijk, waar in 2021 een vaargeul is gegraven waardoor mosselzaadbanken langs de dijk met sterk vertroebeld water te maken kregen, tijdens de mosselinventarisatie in 2022 hier alweer veel mosselzaad werd aangetroffen. De vertroebeling had blijkbaar geen negatief effect op de zaadproductie.

Gelet op bovenstaande overwegingen in de PB, onderschrijf ik de conclusie in de PB dat significant negatieve gevolgen voor het behalen van instandhoudingsdoelstellingen van beschermde natuurwaarden door een toename van vertroebeling worden uitgesloten.

Sedimentatie

In de PB is een sedimentatiemodel opgenomen. De modelberekeningen zijn uitgevoerd voor de sedimentatie van slib en voor de sedimentatie van zand. Het slib wordt over een groter gebied afgezet dan het zand. In beide gevallen weer volgens het 'worst case'-scenario, waarbij al het materiaal uit de bouwkuipen en bodembescherming tegelijk wordt gestort en wegspoelt. In werkelijkheid gebeurt dit in fasen.

Bodemdieren, waaronder schelpdieren, kunnen een bepaalde snelheid van sedimentatie verdragen door zich steeds omhoog te werken of sediment uit te scheiden. Jonge mosselen zijn bijvoorbeeld goed in staat om sedimentatiesnelheden van 0,5 mm/dag te verdragen, terwijl oudere mosselen zich uit een laag van 2 cm slib omhoog kunnen werken. Het slib dat vrijkomt uit de ontgrondingskuilen wordt wat verder verspreid dan het zand, dit omdat de slibdeeltjes langer in de waterkolom aanwezig blijven. De sedimentatiesnelheid van de slibfracties buiten de spuikom blijft zeer beperkt, tot maximaal 2 mm/d. De grootste sedimentatiesnelheid vindt plaats in de spuikom, waar tussen het spuien door een deel van de slibfractie neerslaat. Dit materiaal zal weer in resuspensie komen tijdens de volgende spuiactie. Een sedimentatiesnelheid groter dan de grenswaarde van 0,5 mm/d blijft buiten de spuikom beperkt tot de Boerenplaat en bereikt de mosselzaadbanken en meerjarige mosselbanken niet. Ook de maximale sedimentlaagdikte is buiten de spuikom gering: ruim onder de 1 cm. In de buurt van de mosselzaadbanken en meerjarige mosselbanken is de maximale laagdikte 5 mm of minder.

In de spuikommen zelf worden geen of zeer lage dichtheden van mosselen/bodemdieren verwacht. Dit omdat hier regelmatig sprake is van (zeer) hoge stroomsnelheden.

Duidelijk is dat jonge en ook oude mosselen dergelijke waarden makkelijk kunnen verdragen. Ook andere typische bodemdieren zullen afdekking met een laag slib van 1 tot 2 centimeter of zelfs meer grotendeels of geheel overleven. Dat is niet verwonderlijk. De betreffende waarden treden regelmatig op onder natuurlijke omstandigheden, zoals na een storm. Bodemdieren in de Waddenzee zijn aan dergelijke sedimentatiewaarden aangepast.

Het model in de PB laat tevens zien dat het sediment niet de kwelder ten noorden van Den Oever bereikt, waar zich beschermde habitattypen bevinden. Daaronder bevindt zich habitattype H1330A dat gevoelig is voor opslibbing dat tot verruiging van de vegetatie kan leiden. Omdat opslibbing als gevolg van de verspreiding van het bodemmateriaal uit de ontgrondingskuilen niet optreedt zijn effecten van opslibbing op dit habitattype uitgesloten.

Het zand dat vrijkomt blijft aanwezig in de geulen nabij de sluizen en wordt niet afgezet op de wadplaten. De laagdikte door de sedimentatie van het zand is weliswaar beduidend groter dan die van het slib, maar deze omvang heeft dezelfde orde van grootte als de sedimentatie en erosie die per dag van nature optreedt in dit type geulen. Het is niet zo dat de omvang van de sedimentatie in de geulen hierdoor verdubbelt, omdat vanwege de sedimentlast in het water als gevolg van het spuien op dat moment minder autonome erosie en sedimentatie plaatsvindt. In bijlage IV van de PB is een analyse opgenomen van de variatie in de bodemhoogte in het Visjagersgaatje, die in 7 maanden (de periode tussen de metingen van de bodemhoogte) tot 1 meter bedraagt. Deze autonome variatie in de bodemhoogte betekent dat bodemdieren die gevoelig zijn voor bedekking hier niet aanwezig zullen zijn. Dit geldt ook voor de geul die ten noordoosten van de spuisluizen aanwezig is. De bedekking door het zand dat vrijkomt uit de ontgrondingkuilen zal in deze geulen dan ook geen gevolgen opleveren voor de bodemdieren.

De conclusie van de pb is dat significant negatieve gevolgen voor het behalen van instandhoudingsdoelstellingen van beschermde natuurwaarden door sedimentatie van vrijkomend slib en zand worden uitgesloten.

Derhalve onderschrijf ik de conclusie in de PB dat significant negatieve gevolgen voor het behalen van instandhoudingsdoelstellingen van beschermde natuurwaarden door sedimentatie van vrijkomend slib en zand worden uitgesloten.

2.2.2. Stikstofdepositie tijdens de aanlegfase

Omdat voor de bouw van de nieuwe spuimiddelen en de verspreiding van bodemmateriaal voor de aanleg van bodembescherming al een onherroepelijke vergunning is verleend, wordt nu alleen het verschil in stikstofdepositie tussen de vergunde werkwijze en de nieuwe werkwijze beoordeeld. Het verschil betreft de wijze waarop het bodemmateriaal dat uit de bouwkuipen aan de IJsselmeerzijde van de nieuwe spuigroepen komt (circa 154.000 m3), wordt afgevoerd. In de vergunde werkwijze zou dit materiaal met vrachtwagens naar Breezanddijk worden gebracht, waar het in depot zou worden gelegd. Zodra de tijd daarvoor rijp zou zijn, zou het materiaal per beunbak naar het Doorlaatmiddel in de Afsluitdijk worden gebracht om het daar, in het IJsselmeer, voor de bouw van de Vismigratierivier te gebruiken.

In de nieuwe werkwijze wordt het bodemmateriaal van de IJsselmeerzijde van het spuimiddel Den Oever met een beunbak naar de ontgrondingskuilen aan de Waddenzeezijde van dit spuimiddel gebracht, van waaruit het zich bij elke opening van een spuigroep over de Waddenzee verspreidt.

De resultaten van de berekeningen met Aerius Calculator staan in bijlagen IX en X van de PB. Het afvoeren volgens de vergunde werkwijze levert op de kwelder ten noorden van Den Oever een maximale toename van de stikstofdepositie op van 0,07 mol N/ha/jr. Het afvoeren naar de ontgrondingskuilen aan de Waddenzeezijde levert op diezelfde kwelder een maximale toename van de stikstofdepositie van 0,08 mol N/ha/jr op. Er zijn twee plekken (hexagonen A en B in figuur 6.7 van de PB) waar de achtergronddepositie de kritische depositiewaarde van een stikstofgevoelig habitattype nadert, namelijk dat van H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks). De extra stikstof van het afvoeren van het bodemmateriaal uit de bouwkuipen brengt gedurende 1 jaar de stikstofdepositie hier nog iets dichter bij de KDW van H1330A.

In de twee hexagonen waar de achtergronddepositie de KDW van H1330A nadert is het verschil in de extra depositie tussen de vergunde werkwijze en de nieuwe werkwijze 0,01 mol N/ha/jr, respectievelijk het verschil tussen 0,07 en 0,08 mol N/ha/jr in hexagoon A en tussen 0,04 en 0,05 mol N/ha/jr in hexagoon B. In totaal gaat het om een oppervlak van 0,57 ha. Het betreft een minimaal verschil op een klein oppervlak gedurende 1 jaar. Het hexagoon met de hoogste projectgerelateerde stikstofdepositie, zowel van de vergunde als de nieuwe werkwijze (hexagon A), bevindt zich precies op de plek waar sinds 2017 jaarlijks in opdracht van Rijkswaterstaat de vegetatie wordt gemaaid en afgevoerd. Met die maatregel wordt 71 tot 142 mol N/ha/jr verwijderd, ruim voldoende om, naast de depositie door het totale Afsluitdijkproject (5 mol N/ha/jr), de eenmalige projectgerelateerde stikstofdepositie van 0,07 N/ha/jr (vergunde werkwijze) of 0,08 mol N/ha/jr (nieuwe werkwijze) af te voeren. Het aantreffen van gerande schijnspurrie, een van de typische soorten van H1330A, in dit hexagoon in 2022, toont dat deze maatregel daadwerkelijk een positief effect op de kwaliteit van dit habitattype heeft.

In hexagoon B wordt nog geen beheer gericht op stikstofreductie uitgevoerd. Om de extra stikstofdepositie als gevolg van de gewijzigde afvoer van grond hier weg te halen gaat Rijkswaterstaat de vegetatie in dit hexagoon ook maaien en afvoeren. Dit levert eenzelfde reductie van 71 tot 142 mol N/ha/jr op als in hexogoon A. Daarmee wordt de projectgerelateerde stikstofdepositie ruimschoots verwijderd. Significant negatieve ecologische effecten op habitattypen door extra stikstofdepositie zijn door het extra maaien en afvoeren uitgesloten.

Dit impliceert ook dat significant negatieve effecten op het behalen van instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitattypen in de Waddenzee zijn uit te sluiten. Deze conclusies in de PB worden onderschreven.

2.3. Cumulatie

Bij vergunningverlening voor een project moet een beoordeling plaatsvinden van de cumulatieve gevolgen als het project, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Een vergunning kan alleen verleend worden als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft.

Ik heb hiervoor al geconcludeerd dat de uitvoering van de voorgenomen activiteit zelfstandig beschouwd, geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Significant negatieve gevolgen voor het behalen van instandhoudingsdoestellingen door activiteiten tijdens aanleg en gebruik van de nieuwe spuigroepen worden uitgesloten. Er treden wel enkele kleine negatieve niet significante effecten op. Het gaat dan om invloed van sedimentatie en vertroebeling. Echter vinden er geen andere activiteiten plaats die ter plekke voor extra sedimentatie en vertroebeling zorgen. Ook ten aanzien van stikstof is geen sprake van cumulatie. Stikstof die als gevolg van het totale Afsluitdijkproject op stikstofgevoelige habitattypen in de kwelder ten noorden van Den Oever neerdaalt wordt door het jaarlijks uitgevoerde maaibeheer afgevoerd (Rijkswaterstaat 2015). Met dat maaibeheer wordt zoveel stikstof verwijderd dat ook de eenmalige stikstofdepositie als gevolg van de aangepaste werkwijze van materiaalafvoer voor de bouw van de twee extra spuigroepen wordt verwijderd. Er is dus geen sprake van cumulatieve negatieve effecten die uiteindelijk leiden tot significant negatieve effecten.

2.4. Monitoring en rapportage

De mitigerende maatregelen zoals opgenomen in de Passende beoordeling Afsluitdijk 2015 en de voorschriften zoals opgenomen in de vergunning voor de Afsluitdijk (DGAN-NB/15050604) en de aanpassing van de vergunning (DGAN-NB/17006050; gewijzigd voorschrift 15) blijven van toepassing.

Binnen een maand na afloop van de werkzaamheden dient een overzicht van de hoeveelheid gestort bodemmateriaal, uitgesplitst per maand aangeleverd te worden bij het bevoegd gezag.

2.5. Conclusie

Met de door u uitgevoerde PB en hieronder aan de vergunning verbonden voorschriften is de zekerheid verkregen dat de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.

Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat de gevraagde vergunning, onder de opgenomen voorschriften en beperkingen, kan worden verleend.

De onderhavige vergunning betreft louter een toestemming op grond van de Wnb en de daadwerkelijke inzetbaarheid ervan kan beperkt worden door toekomstige ontwikkelingen en beperkingen vanuit andere kaders.

3. VOORSCHRIFTEN

Ter bescherming van de in de Natura 2000-gebieden Waddenzee en IJsselmeer aanwezige beschermde natuurwaarden, verbind ik aan deze vergunning de volgende voorschriften en beperkingen.

Algemeen

  1. Deze vergunning staat op naam van Rijkswaterstaat (hierna: vergunninghouder) of diens rechtsopvolger.

  2. Deze vergunning wordt uitsluitend gebruikt door (medewerkers van) de vergunninghouder of door (rechts)personen die aantoonbaar in opdracht van de vergunninghouder handelen. De vergunninghouder blijft daarbij verantwoordelijk voor de juiste naleving van deze vergunning.

  3. De in voorschrift 2 genoemde (rechts)personen beschikken op de plaats waar de vergunde activiteit wordt uitgevoerd over een (digitaal) exemplaar van deze beschikking, inclusief alle daarbij behorende bijlagen.

  4. De vergunde activiteit wordt uitgevoerd zoals de aangegeven in de aanvraag en bijbehorende passende beoordeling en volgens de voorschriften en beperkingen die aan deze vergunning zijn verbonden. Bij eventuele strijdigheid van de aanvraag en de voorschriften en beperkingen van deze vergunning hebben de laatste voorrang.

  5. Het voornemen tot het uitvoeren van een activiteit in afwijking van de aanvraag wordt schriftelijk gemeld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ter attentie van het Cluster Natuurvergunningen (hierna: het bevoegd gezag). Uitvoering ervan kan uitsluitend plaatsvinden na verkregen schriftelijke instemming van of namens het bevoegd gezag.

  6. Wanneer zich een incident voordoet, meldt de vergunninghouder dit met alle relevante gegevens onmiddellijk aan het bevoegd gezag. Een incident is in dit geval een onvoorziene gebeurtenis waardoor schade aan de natuurlijke kenmerken in het betrokken beschermde gebied is of kan worden toegebracht, bijvoorbeeld wanneer onbedoeld vrijgekomen schadelijke stoffen een habitattype of habitat- of vogelrichtlijnsoort bedreigen.

  7. Wanneer zich een incident voordoet, is de vergunninghouder verplicht eventuele verontreinigingen zo mogelijk direct te verwijderen en de eventueel opgetreden schade voor zover mogelijk te herstellen, zulks ter beoordeling van het bevoegd gezag.

  8. De vergunninghouder volgt de aanwijzingen op die het bevoegd gezag geeft.

  9. Alle correspondentie met betrekking tot deze vergunning kan per reguliere post of per e-mail (natuurvergunningen@minlnv.nl) worden gedaan.

Nadere inhoudelijke voorschriften

  1. De mitigerende maatregelen zoals opgenomen in de Passende beoordeling Afsluitdijk 2015 en de voorschriften zoals opgenomen in de vergunning voor de Afsluitdijk (DGAN-NB/15050604) en de aanpassing van de vergunning (DGAN-NB/17006050; gewijzigd voorschrift 15) blijven van toepassing, voorzover deze naar hun aard mede betrekking hebben op de aanleg van de nieuwe spuisluizen.

  2. Op de kwelder bij Den Oever met het habitattype H1330A (buitendijkse schorren en zilte graslanden) dient jaarlijks 'maaien en afvoeren' als mitigerende maatregel voor de te voorziene toename van de stikstofdepositie op die locatie te worden uitgevoerd. Dit geldt voor hexagonen A en B in figuur 6.7 van de PB. De maatregel dient in het jaar na het afronden van de stikstof emitterende activiteiten van het project Afsluitdijk nog eenmaal plaats te vinden en mag daarna worden beëindigd.

  3. Binnen een maand na afloop van de werkzaamheden dient een overzicht van de hoeveelheid gestort bodemmateriaal, uitgesplitst per maand, aangeleverd te worden bij het bevoegd gezag.

Looptijd en geldigheid

  1. De vergunning is voor wat betreft de aanleg van de nieuwe spuisluizen geldig vanaf het moment van afgifte tot en met 31 december 2026.

TER INFORMATIE

Op grond van afdeling 4.1.1. van de Awb kan een verzoek tot wijziging van de vergunning worden ingediend.

Op grond van artikel 5.4, lid 1 en lid 2, van de Wnb kan de verleende vergunning worden ingetrokken of gewijzigd.

Als de vergunninghouder handelt in strijd met de vergunning, kan op grond van artikel 7.2, lid 2, van de Wnb een last onder bestuursdwang worden opgelegd.

Conform artikel 5:32, lid 1, Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Hoogachtend,

De Minister voor Natuur en Stikstof
namens deze:

MT-lid Directoraat-Generaal Natuur en Visserij

Bijlagen

  1. PB voorzien van bijlagen I. t/m X.

BEROEP

Bent u het niet eens met het definitieve besluit? Als belanghebbende kunt u hiertegen in beroep gaan. Bent u geen belanghebbende? Dan kunt u in beroep gaan als u op tijd een zienswijze heeft doorgegeven. Verschilt het definitieve besluit inhoudelijk van het ontwerpbesluit? Dan kunt ook in beroep gaan als u geen belanghebbende bent en geen zienswijze heeft doorgegeven.

U kunt uw beroepschrift digitaal of via een brief indienen.

Digitaal dient u in via het beroepschriftformulier:

https://formulier.rechtspraak.nl/burger/bestuur/beroepschrift/rechtbank

U heeft hier een DigiD voor nodig. Let op: het digitale beroepschriftformulier is niet bruikbaar voor rechtspersonen of voor gemachtigden van rechtspersonen. Bedrijven als een besloten vennootschep (bv) of naamloze vennootschap (nv) en organisatie als een stichting of vereniging dienen hun stukken op papier in. Een eenmanszaak, vennootschep onder firma (vof) of commanditaire vennootschap (cv) kan de formulieren wel gebruiken. Zij kunnen inloggen met hun DigiD.

Via een brief. Vermeld in uw beroepschrift:

  • uw naam en adres

  • het besluit waartegen u in beroep gaat

  • waarom u het niet eens bent met de beslissing van het bestuursorgaan

  • wat de beslissing volgens u moet zijn

Dateer en onderteken het beroepschrift. Uw woonplaats is bepalend bij de vraag bij welke rechtbank u uw beroepschrift moet indienen. Heeft u geen woonplaats in Nederland dan is de zetel van het bestuursorgaan bepalend.

Via https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Contact#contactgegevens kunt u nagaan bij welke rechtbank u uw beroepschrift moet indienen.

Stuur de stukken die belangrijk zijn voor de rechter mee met het beroepschrift. In elk geval:

  • het besluit waartegen u beroep instelt.

  • eventuele documenten en foto's waarmee u uw standpunt onderbouwt.

PUBLICATIE BESLUIT

De Minister voor Natuur en Stikstof maakt dit besluit openbaar op grond van artikel 3.1 van de Wet Open Overheid. Het zal onder anonimisering van de persoonsgegevens geplaatst worden op https://puc.overheid.nl/natuurvergunningen.

Naar boven