Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/39012/GB, 20 maart 2024, beroep
Uitspraakdatum:20-03-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.


Nummer    23/39012/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    20 maart 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
 

1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA). 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 18 augustus 2023 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. Y. Hamelzky, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager wenst in aanmerking te komen voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid, zodat hij aan dat zijn detentie- en re-integratiedoelen kan werken. Hij heeft een werkgever en daarmee een zinvolle dagbesteding gevonden. Bovendien worden de risico’s door de reclassering ingeschat als laag-gemiddeld, laag en gemiddeld.

Klager is serieus en gemotiveerd bezig met zijn re-integratie. Hem is altijd voorgehouden dat hij zich geen zorgen hoefde te maken om zijn percentage goed gedrag en dat hij in aanmerking zou kunnen komen voor kortdurend re-integratieverlof en voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Hij zou 67% van zijn detentie gepromoveerd zijn geweest. Hierover heeft hij meerdere malen gesproken met zijn casemanager. Klager hoorde slechts enkele weken voor de bestreden beslissing dat hij slechts 20% van zijn detentie gepromoveerd zou zijn geweest. Dit is volgens klager onjuist. Klager heeft al tweemaal gebruik kunnen maken van het ‘Zuyderhofhuisje’. Dat kan alleen als daaraan voorafgaand drie maanden is deelgenomen aan het plusprogramma. Dat betekent dat klager al meer dan negen maanden gepromoveerd is. Bovendien heeft klager te horen gekregen dat de overgangsregeling op hem niet van toepassing is, terwijl hij meent dat dit wel het geval zou kunnen zijn.

Klager heeft, ook voordat zijn straf lager uitviel in hoger beroep, gewenst gedrag vertoond. Zo heeft hij verschillende trainingen en cursussen gevolgd. Er is dan ook geen juiste belangenafweging gemaakt. Er bestaat om die reden een groot risico dat klager door een foutieve berekening met betrekking tot zijn gedrag, niet kan werken aan zijn re-integratie.

Klager verzoekt om het beroep mondeling te mogen toelichten.

Standpunt van verweerder
Naar aanleiding van klagers stelling dat er sprake is van een verkeerde berekening van zijn gedrag in detentie, heeft verweerder contact opgenomen met klagers casemanager. De casemanager heeft verklaard dat er op enig moment sprake is geweest van een onjuiste berekening, maar dat de juiste berekening – anders dan klager stelt – niet boven de 60% uitkomt. 

Het juiste percentage betreft 34%. Aan dit lage percentage liggen in totaal 26 rapporten en 27 disciplinaire straffen ten grondslag. Daarnaast is klager vijfmaal gedegradeerd en is hij zestien keer, terwijl hij in het basisprogramma verbleef, niet in aanmerking gekomen voor promotie naar het plusprogramma. De rapporten, disciplinaire straffen en degradaties hebben overwegend betrekking op herhaaldelijke positieve urinecontroles, frauderen met urinecontroles, uitschelden van personeel, het niet opvolgen van aanwijzingen van het personeel, bezit van contrabande, mishandeling van een medegedetineerden en het te laat of niet verschijnen op de arbeid en een zeer slechte werkinzet. Klager is sinds het begin van zijn detentie op 7 januari 2021 slechts vier keer, iedere keer slechts voor een korte periode, gepromoveerd geweest.

Dat klager langere tijd door zijn casemanager zou zijn voorgehouden dat hij zich geen zorgen hoeft te maken om de gedragsnormen, is niet vast komen te staan. Daarnaast laat dat onverlet dat klager zeer veelvuldig blijk heeft gegeven van ongewenst en ontoelaatbaar gedrag, als gevolg waarvan niet gesteld kan worden dat hij tijdens zijn gehele detentie heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving.

Verweerder wijst er ten overvloede op dat klager ook na het indienen van het beroepschrift drie nieuwe rapporten en drie disciplinaire straffen opgelegd heeft gekregen. Ook heeft klager zich op 19 januari 2024 opnieuw schuldig gemaakt aan drugsgebruik. Ondanks het feit dat klager zich inmiddels bewust is van de consequenties van ongewenst en ontoelaatbaar gedrag, heeft hij zijn kansen op vrijheden buiten de inrichting opnieuw op het spel gezet.
 

3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten, nu zijn belangen groot zijn. De beroepscommissie wijst het verzoek af, omdat de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen.

Klager is sinds 7 januari 2021 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek, wegens diefstal met geweld. De datum waarop klager (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld, is momenteel bepaald op 6 mei 2024.

De regelgeving
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen gedetineerden uitsluitend in een BBA worden geplaatst, als aan hen re-integratieverlof voor extramurale arbeid is verleend. Op grond van artikel 20ab van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) gelden daarvoor de volgende voorwaarden:
-    de gedetineerde ondergaat een gevangenisstraf langer dan zes maanden;
-    de gedetineerde moet nog hoogstens een zesde deel van zijn gevangenisstraf ondergaan, voordat hij (voorwaardelijk) in vrijheid kan worden gesteld;
-    het verlof duurt minimaal vier weken en maximaal twaalf maanden;
-    de duur van het verlof wordt vastgelegd in het D&R-plan.

In artikel 15 van de Regeling staat dat re-integratieverlof alleen wordt verleend voor een re-integratiedoel dat is vastgelegd in het detentie- & re-integratieplan. Bij de beslissing tot het verlenen van re-integratieverlof, worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde, door zijn gedrag gedurende de gehele detentie, een bijzondere geschiktheid heeft laten zien voor een terugkeer in de samenleving;
-    de mogelijkheid om de risico’s die aan het verlof zijn verbonden te beperken en te beheersen;
-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, in ieder geval met betrekking tot het eerste verzoek om onbegeleid re-integratieverlof (als de gedetineerde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering);
-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt.

In het Beleidskader beoordeling gedrag gedurende gehele detentie naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: het Beleidskader) zijn de normen vastgelegd voor het gedrag van de gedetineerde om in aanmerking te komen voor de BBA:
-    Een gedetineerde voldoet aan de norm als hij ten minste 80% van zijn detentie gepromoveerd is geweest, waaronder op het moment van de beoordeling.
-    Er is een afweging nodig bij een gedetineerde die 60% tot 80% van zijn detentie gepromoveerd is geweest, waaronder op het moment van de beoordeling. Bij die afweging betrekt verweerder de ontwikkeling in het gedrag, de aard en ernst van de disciplinaire straffen en de momenten waarop de gedetineerde disciplinair is gestraft.
-    Een gedetineerde voldoet niet aan de norm als hij minder dan 60% van zijn detentie gepromoveerd is geweest.

In de artikelen 4 en 16 van de Regeling is benoemd om welke redenen verlof wordt geweigerd en welke gedetineerden niet in aanmerking komen voor re-integratieverlof.

De bestreden beslissing
Klagers verzoek om in een BBA te worden geplaatst is afgewezen, omdat klager niet voldoet aan de in het Beleidskader neergelegde norm om in aanmerking te kunnen komen voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Om die reden komt klager ook niet in aanmerking voor plaatsing in een BBA.

De overwegingen van de beroepscommissie
Klager betwist de juistheid van het percentage goed gedrag (dat wil zeggen: het gedeelte van klagers detentie dat hij in het plusprogramma heeft verbleven). Klager stelt dat hij 67% van zijn detentie gepromoveerd is geweest. Dit zou door zijn casemanager in een e-mail bevestigd zijn. 

Uit de stukken volgt dat verweerder naar aanleiding hiervan contact heeft opgenomen met klagers casemanager. De casemanager heeft aangegeven dat er op enig moment sprake is geweest van een onjuist percentage, maar dat ook bij de juiste berekening het percentage niet boven de 60% uitkomt. In het dossier bevindt zich een berekening van het percentage goed gedrag. Hieruit volgt dat klager slechts 34% van zijn detentie gepromoveerd is geweest. De beroepscommissie maakt uit de stukken ook anderszins op dat klager slechts een beperkt gedeelte van zijn detentie gepromoveerd is geweest. Aan hem zijn veelvuldig disciplinaire straffen opgelegd. Hoewel klager een enkele keer gepromoveerd is geweest, was dit slechts van relatief korte duur. De beroepscommissie ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan het percentage goed gedrag. Daarbij komt dat aan klager ook na het indienen van zijn beroepschrift in ieder geval drie nieuwe disciplinaire straffen zijn opgelegd. Ook heeft hij zich op 19 januari 2024 opnieuw schuldig gemaakt aan drugsgebruik. Hieruit volgt dat bij klager geen sprake is van een positieve ontwikkeling in zijn gedrag.

Nu klager, ten tijde van de bestreden beslissing, slechts 34% van zijn detentie gepromoveerd is geweest, komt hij niet in aanmerking voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Dat heeft als gevolg dat hij ook niet in een BBA kan worden geplaatst. Hij is immers niet ten minste 80% van zijn detentie gepromoveerd geweest, dan wel ten minste 60% naar aanleiding waarvan een afweging had moeten worden gemaakt aan de hand van de ontwikkeling in klagers gedrag. Nu klager (ruim) scoort onder de ondergrens van 60%, heeft hij de in artikel 15, tweede lid, van de Regeling genoemde bijzondere geschiktheid voor een terugkeer in de samenleving niet laten zien. 

Gelet op klagers gedrag gedurende zijn gehele detentie kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

Ten aanzien van klagers stelling dat hij in aanmerking zou moeten kunnen komen voor het overgangsrecht – de beroepscommissie begrijpt het overgangsrecht penitentiair programma (PP) – overweegt de beroepscommissie ten overvloede nog als volgt. In dit beroep is enkel de afwijzing van klagers verzoek om plaatsing in een BBA aan de orde. De vraag of klager, gelet op het overgangsrecht, al dan niet in aanmerking zou kunnen komen voor deelname aan een PP, kan in dit beroep dan ook niet aan de orde komen. 
 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 20 maart 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. F.H.J. van Gaal en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven