Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/31721/GA, 15 maart 2024, beroep
Uitspraakdatum:15-03-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/31721/GA

            
Betreft    [Klager]
Datum    15 maart 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)
 

1. De procedure
Klager heeft – voor zover in beroep aan de orde – beklag ingesteld tegen:
a.    een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege het uiten van bedreigende en kwetsende woorden richting een personeelslid, ingaande op 31 juli 2022;
b.    de beslissing van 4 augustus 2022 om hem te degraderen naar het basisprogramma.

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Dordrecht heeft op 25 januari 2023 het beklag ongegrond verklaard (PD-2022-454). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de PI Dordrecht in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Vast staat dat het schriftelijk verslag is aangezegd door een andere medewerker dan de medewerker die het voorval zou hebben waargenomen en voornemens was daarover schriftelijk verslag te doen bij de directeur. Daarmee is in strijd gehandeld met artikel 50, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en eerdere rechtspraak van de beroepscommissie. De beroepscommissie heeft namelijk in RSJ 20 juni 2016, 16/0396/GA, overwogen dat op grond van artikel 50, eerste lid, van de Pbw het schriftelijk verslag moet worden aangezegd door de ambtenaar of medewerker die het voorval heeft geconstateerd en daaromtrent een schriftelijk verslag heeft opgemaakt. Vervolgens heeft de beroepscommissie in die zaak geconstateerd dat het aanzeggen van het schriftelijk verslag niet is geschied op de wettelijk voorgeschreven wijze, terwijl niet is gebleken dat daarvoor een dringende reden was. In het onderhavige geval is niet gebleken dan wel onvoldoende onderbouwd dat sprake was van dringende omstandigheden om af te kunnen wijken van de wettelijk voorgeschreven wijze.

Klager heeft niet een inrichtingsmedewerker agressief benaderd, wat wordt ondersteund door een schriftelijke verklaring van een medegedetineerde. Niet klager, maar deze medegedetineerde, heeft verbaal agressief gedrag vertoond. Klager heeft daarnaast aanvullende klaagschriften ingediend met daarin de celnummers van medegedetineerden die ook zijn lezing kunnen bevestigen. Niet valt in te zien waarom de beklagcommissie tot het oordeel is gekomen dat aan de verklaringen van klager en de medegedetineerde geen doorslaggevende waarde moet worden toegekend.
Ten aanzien van de beslissing tot degradatie naar het basisprogramma geldt dat uitsluitend fysiek agressief gedrag en ernstige bedreiging van een inrichtingsmedewerker kunnen worden aangemerkt als ontoelaatbaar gedrag zoals bedoeld in artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit het schriftelijk verslag volgt dat uitsluitend sprake zou zijn geweest van (eenmalige) verbale agressie. 

Standpunt van de directeur
De directeur heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt in beroep kenbaar te maken.
 

3. De beoordeling
Het aanzeggen van een schriftelijk verslag
In artikel 50, eerste lid, van de Pbw is bepaald dat, indien een ambtenaar of medewerker constateert dat een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en hij voornemens is daarover aan de directeur schriftelijk verslag te doen, deze dit de gedetineerde mededeelt.

De beklagcommissie heeft in lijn met het standpunt van klager overwogen dat het correct is dat het schriftelijk verslag moet worden aangezegd door de medewerker die zelf de misstanden heeft geconstateerd. Naar het oordeel van de beklagcommissie kan hier slechts onder dringende omstandigheden van worden afgeweken, waarvan in klagers geval sprake zou zijn. 

Uit eerdere jurisprudentie van de beroepscommissie kan worden opgemaakt dat het uitgangspunt is dat degene die het schriftelijk verslag opstelt, het verslag ook aan de gedetineerde aanzegt, tenzij er een dringende reden bestaat om het aanzeggen van het verslag aan een ander dan de verslaglegger zelf over te laten (zie RSJ 9 januari 2018, 17/2125/GA, en RSJ 20 juni 2016, 16/0396/GA). 

In RSJ 30 maart 2020, R-19/4027/GA, overweegt de beroepscommissie dat het aanzeggen van het schriftelijk verslag mag worden overgelaten aan een andere medewerker. Uit die laatste uitspraak kan worden afgeleid dat daarvoor dus geen dringende reden hoeft te bestaan.  

De beroepscommissie sluit bij het laatstgenoemde oordeel aan. Het uitgangspunt is weliswaar dat het schriftelijk verslag wordt aangezegd door de medewerker die zelf de misstanden heeft geconstateerd, maar onder omstandigheden kan daarvan zonder meer worden afgeweken en kan het aanzeggen worden overgelaten aan een andere medewerker. Daarvoor hoeven geen dringende redenen te bestaan. De beroepscommissie overweegt daartoe dat het aanzeggen van het verslag als functie heeft de betreffende gedetineerde op de hoogte te stellen van het feit dat jegens hem verslag wordt gedaan aan de directeur, zodat hij zich kan voorbereiden op een gesprek met de directeur en op een eventuele beslissing tot oplegging van een disciplinaire straf. In het licht van deze ‘dagvaardingsfunctie’ is de beroepscommissie van oordeel dat het geen dwingend vereiste is dat het schriftelijk verslag moet worden aangezegd door de medewerker die tevens de feiten zoals bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw heeft waargenomen. Wel dient het schriftelijk verslag te worden opgesteld door de medewerker die de feiten zoals bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw heeft waargenomen.

In klagers geval is het schriftelijk verslag opgesteld door één van de medewerkers die het voorval heeft waargenomen en (tijdig) aangezegd door een andere medewerker, te weten het afdelingshoofd. Klager wist dus wat hem werd verweten en kon zich voorbereiden op een gesprek met de directeur, dat de dag erna heeft plaatsgevonden. Van een schending van artikel 50, eerste lid, van de Pbw is naar het oordeel van de beroepscommissie geen sprake. 

Inhoudelijk
De beroepscommissie is op basis van het beroepschrift en de overige stukken van oordeel dat de beklagcommissie het beklag aangaande de disciplinaire straf en de degradatiebeslissing terecht ongegrond heeft verklaard. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om de inhoudelijke overwegingen van de beklagcommissie aan te vullen of te wijzigen, met uitzondering van de overwegingen omtrent het aanzeggen van het schriftelijk verslag en wijzigt deze overwegingen zoals hiervoor onder ‘het aanzeggen van het schriftelijk verslag’ is weergegeven.

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren. 
 

3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover in beroep aan de orde, met wijziging van de gronden.


Deze uitspraak is op 15 maart 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. L.C.P. Goossens en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. R.A.J. van de Kamp, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter

Naar boven