Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/32545/GA en 23/32546/GA, 6 februari 2024, beroep
Uitspraakdatum:06-02-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/32545/GA en 23/32546/GA
    
            
Betreft    [klager]
Datum    6 februari 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
a.    de beslissing van 19 oktober 2022 om het op hem van toepassing zijnde boeienregime te verlengen voor de duur van drie maanden (VU-2022-1503, in beroep 23/32546/GA);
b.    de beslissing van 19 januari 2023 om het op hem van toepassing zijnde boeienregime te verlengen voor de duur van drie maanden (VU-2023-126, in beroep 23/32545/GA).

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 6 maart 2023 het beklag ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en twee juridisch medewerkers bij de PI Vught, gehoord op de zitting van                  15 december 2023 in de PI Vught.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
De beklagcommissie heeft veel gewicht toegekend aan het feit dat klager tijdens zijn detentie en maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (tbs-maatregel) meermalen fysiek geweld gebruikt heeft tegen personeelsleden. Voor het laatst is daarvan sprake geweest op 19 mei 2022 tijdens het verblijf van klager in FPC De Rooyse Wissel te Venray. Dat incident vormde aanleiding om hem (tijdelijk) te plaatsen op de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG-afdeling) van de PI Vught. 

De Pro Justitia-rapporteurs achten in hun rapporten van juli 2022 een hoog recidivegevaar op ernstige agressie aanwezig. Klager kan zich echter niet vinden in de conclusies van deze rapporteurs, enerzijds omdat hij slechts met één van hen heeft gesproken en anderzijds omdat zij onvoldoende rekening hebben gehouden met het feit dat klager tussen 2014 en 2022 geen geweld heeft gebruikt in achtereenvolgens de locatie De Schie, het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van het Justitieel Complex Zaanstad en het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht. Ook de directeur gaat hieraan voorbij. 
Klager erkent dat hij op 19 mei 2022 in FPC De Rooyse Wissel een geweldsincident richting het personeel heeft veroorzaakt, maar daaraan mag, gezien de bijzondere toedracht en achtergrond van dat incident, niet de conclusie worden verbonden dat klager op de BPG-afdeling van de PI Vught opnieuw tot het gebruik van geweld zal komen. Aan het incident in FPC De Rooyse Wissel is een periode van teleurstelling en oplopende stress, spanning en frustraties (over het niet nakomen van afspraken en pesterijen van de zijde van het personeel) voorafgegaan. Hij heeft weldegelijk geprofiteerd van de behandeling die hem is geboden. Klager werd naar FPC De Rooyse Wissel overgeplaatst om te starten met zijn resocialisatietraject, waaronder (begeleide) verloven. Dit volgt uit de eveneens overgelegde Pro Justitia-rapporten van juli 2023 en augustus 2023. Aan de Dienst Individuele Zaken heeft klagers raadsvrouw enkele dagen vóór het incident gevraagd om klager direct terug te plaatsen naar het CTP Veldzicht, maar aan dat verzoek is helaas geen gehoor gegeven. Na het incident op 19 mei 2022 en tot zijn overplaatsing naar de BPG-afdeling van de PI Vught heeft klager in een extra beveiligde kamer verbleven, maar zat hij niet in een boeienregime.

Klager is op 22 augustus 2022 overgeplaatst naar de BPG-afdeling van de PI Vught. Toen is direct het boeienregime toegepast en is hij voor de duur van veertien dagen in afzondering geplaatst. Dit is een voorstelbare beslissing. Het tot twee keer toe verlengen van het boeienregime in oktober 2022 en in januari 2023 – de bestreden beslissingen – was echter niet noodzakelijk. De directeur heeft ten onrechte het actuele gedrag van klager niet beoordeeld, maar zijn beslissingen uitsluitend gebaseerd op het verleden en het door klager gepleegde indexdelict in 2011. Voor dit delict is veel media-aandacht geweest, dus iedereen weet ervan. Tegen klager is gezegd dat de PI Vught de risico’s niet aandurfde vanwege het door hem gepleegde indexdelict, dat ze ‘‘niets met hem gingen doen’’ en dat hij alleen in de PI Vught verbleef ter overbrugging van een tijdelijke periode. Ook richting klagers raadsvrouw is gezegd dat het ‘‘onbespreekbaar is’’ om het boeienregime te beëindigen. Er hadden met klager afspraken moeten worden gemaakt over zijn gedrag. Bij goed gedrag diende te worden bekeken of het boeienregime nog steeds noodzakelijk was met het oog op de orde en de veiligheid in de inrichting. Dit is niet gebeurd, zeker niet ten aanzien van de tweede verlengingsbeslissing.

De directeur heeft verder gesteld dat klager onbetrouwbaar wordt geacht. Uit de over klager geschreven rapportages blijkt echter dat hij zich zeer correct opstelt tegenover het personeel. Klager bestrijdt verder dat hij een verbale aanvaring heeft gehad met een medegedetineerde waarbij hij zich dreigend uitgelaten zou hebben. Klager bestrijdt eveneens dat hij in de beklagprocedure uitlatingen heeft gedaan waaruit zijn onbetrouwbaarheid zou blijken.

Standpunt van de directeur
Bij klager is het boeienregime toegepast om de veiligheid van het personeel te waarborgen, in verband met de geweldsincidenten (tegen beroepsoefenaars) die klager heeft gepleegd, waaronder het indexdelict in 2011 maar ook het meest recente incident op 19 mei 2022 in FPC De Rooyse Wissel. Bij deze beslissing heeft de directeur recente Pro Justitia-rapportages betrokken, evenals het (mondelinge) advies van de gedragsdeskundige die aan de BPG-afdeling is verbonden. De directeur mag op deze informatie en adviezen vertrouwen. Ten aanzien van de tweede verlengingsbeslissing heeft de directeur ook meegewogen dat klager onbetrouwbaar wordt geacht, vanwege verschillende incidenten die zich tijdens klagers verblijf op de BPG-afdeling voordeden. Dat er in het verleden ook perioden zijn geweest waarin klager niet tot fysiek geweld is gekomen, is niet altijd aan hem te danken. Het was een gepasseerd station om met hem afspraken te maken. Als klager wél betrouwbaar zou zijn bevonden, dan was er bekeken of het boeienregime kon worden beëindigd. 

Er is in klagers geval gekozen voor een toepassingsduur van drie maanden, omdat het de verwachting was dat hij langer in de boeien moest blijven. Er was in zijn geval geen zicht op het beëindigen van het boeienregime, al geldt in het algemeen dat het boeienregime niet langer duurt dan noodzakelijk. Klager hoort niet op een BPG-afdeling te zitten. Zijn plaatsing was daarom tijdelijk. De bedoeling was dat hij zo snel mogelijk weer in een tbs-kliniek zou worden geplaatst. Met de Commissie van Toezicht bij de PI Vught is eerder afgesproken dat aan de gedetineerde de beslissing tot toepassing van een boeienregime schriftelijk wordt medegedeeld als het boeienregime voor een langere periode geldt. De onderhavige verlengingsbeslissingen zijn daarom op schrift gesteld. In het CTP Veldzicht wordt klager nog steeds benaderd door de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid, dus het is mogelijk dat daar voor klager geen boeienregime geldt.

 

3. De beoordeling
Relevant (wettelijk) toetsingskader
Op grond van artikel 35    , eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is de directeur bevoegd jegens een gedetineerde geweld te gebruiken dan wel vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:
a.    de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b.    de uitvoering van een door de directeur genomen beslissing;
c.    de voorkoming van het zich onttrekken door de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht;
d.    de uitvoering van een ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden door de officier van justitie of de rechter-commissaris genomen beslissing.

In de toelichting op artikel 35 van de Pbw (Kamerstukken II 1994-95 24263, nr. 3) staat, voor zover thans van toepassing, dat de bevoegdheid tot uitoefening van geweld en aanwending van vrijheidsbeperkende middelen is toegekend aan de directeur vanuit zijn verantwoordelijk¬heid voor de handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting en de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Bij de toepassing van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen staat het noodzakelijkheidsvereiste voorop. Een en ander is alleen geoorloofd met het oog op de in het eerste lid, onder a. tot en met d., genoemde belangen.

Op grond van artikel 10 van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen kan de ambtenaar of medewerker een gedetineerde ten behoeve van het vervoer of interne verplaatsing handboeien aanleggen. 

De beroepscommissie heeft eerder, mede aan de hand van de bepalingen van artikel 35 van de Pbw, de genoemde Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen en uit hetgeen daaromtrent in de genoemde memorie van toelichting is verwoord, de volgende kaders geformuleerd (zie RSJ 27 oktober 2011, 11/1405/GA, RSJ 22 november 2013, 13/2383/GA en 13/2346/GA, RSJ 27 augustus 2015, 15/1292/GA en RSJ 11 juni 2018, 18/0257/GA):
-    De wet biedt de directeur de mogelijkheid om structureel toepassing te geven aan een boeienregime.
-    Het boeienregime kan nimmer als alternatief dienen, louter vanwege het feit dat de gedetineerde nog niet kan worden geplaatst in een behandelinrichting of afdeling met meer zorgmodaliteiten.
-    De directeur moet telkens toetsen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en nagaan of er alternatieven zijn. 
-    Gelet op de ingrijpendheid van een structureel toegepast boeienregime, dient aan de gedetineerde duidelijkheid te worden geboden omtrent de gevolgen van het boeien¬regime. Ook moet hem inzicht worden geboden in de afwegingen van de directeur die hebben geleid tot de beslissing om het boeienregime toe te passen of te verlengen.
-    Aan de betreffende gedetineerde dient, naarmate de duur van het boeienregime toeneemt, perspectief te worden geboden door uit te leggen welke verandering in zijn gedrag wordt verwacht voordat het boeienregime kan worden beëindigd. 

Overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie heeft in het dossier gelezen over klagers detentieverloop. Gedurende de detentie van klager hebben zich verschillende ernstige tot zeer ernstige geweldsincidenten voorgedaan. Onder meer heeft hij zich in 2011 (in de PI Vught) zeer agressief gedragen tegenover inrichtingspersoneel, waarvoor hem een gevangenisstraf van negen jaar en een tbs-maatregel is opgelegd. De beroepscommissie is er ambtshalve mee bekend dat na dit incident bij klager jarenlang een boeienregime is toegepast (RSJ 22 november 2013, 13/2383/GA en 13/2346/GA en RSJ 30 april 2015, 14/4690/GA). Op 19 mei 2022 heeft een geweldsincident plaatsgevonden in FPC De Rooyse Wissel, waarbij klager twee sociotherapeuten meermaals heeft geslagen. Hij is hierop in een extra beveiligde kamer geplaatst tot aan zijn overplaatsing naar de BPG-afdeling van de PI Vught op 22 augustus 2022. Vanaf klagers binnenkomst in de PI Vught is bij hem een boeienregime toegepast. Klager zou eerst op 18 oktober 2022 naar het CTP Veldzicht worden overgeplaatst, maar dit vond geen doorgang. Volgens de directeur is in de periode daarna door meerdere partijen gezocht naar een andere passende (behandel)plek voor klager. De onderhavige beslissingen betreffen de verlenging van het boeienregime op                    19 oktober 2022 en op 19 januari 2023, beide keren voor de duur van drie maanden.

De directeur heeft, hoewel dit wettelijk niet verplicht is, ervoor gekozen om klager in het kader van beide verlengingsbeslissingen te horen en hem deze, met redenen omklede beslissingen schriftelijk mede te delen. In de beslissing van 19 oktober 2022 is hierbij toegelicht dat het boeienregime alleen geldt bij interne verplaatsingen van en naar activiteiten. De beroepscommissie is van oordeel dat klager hiermee duidelijkheid is geboden over de gevolgen van het boeienregime en dat hem inzicht is geboden in de afwegingen van de directeur die hebben geleid tot de beslissing om het toegepaste boeienregime te verlengen, zoals hierboven bedoeld.

De directeur heeft, gezien de genoemde achtergrond van klager, het boeienregime noodzakelijk geacht in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en in het bijzonder de veiligheid van het afdelingspersoneel. Dit veiligheidsaspect is gezien de bij klager aanwezige stoornis en zijn problematiek van groot belang. In het verleden is hij, ook onder strenge beveiligings¬maatregelen en zeer intensieve begeleiding (onder de extreem vlucht- en beheersgevaarlijk-status), tot ernstig geweld richting inrichtingspersoneel gekomen. 

Ondanks deze achtergrond is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur de noodzaak tot verlenging van het toegepaste boeienregime onvoldoende heeft gemotiveerd. Het is niet gebleken dat de noodzaak van het boeienregime tussentijds (periodiek) is beoordeeld, in het kader van bijvoorbeeld het multidisciplinair overleg of het Psycho Medisch Overleg, waarbij klager over de uitkomst van deze beoordeling is geïnformeerd. Bij gebrek aan dergelijke tussentijdse toetsmomenten is niet duidelijk of het boeienregime al dan niet kon worden afgebouwd en al dan niet kon worden beëindigd, onder eventuele toepassing van andere, minder vergaande veiligheidsmaatregelen die de bewegingsvrijheid van klager niet of zo min mogelijk inperken. Aan klager is over het mogelijk afbouwen of beëindigen van het boeienregime gedurende de onderhavige periode van zes maanden geen perspectief geboden.

Bij het voorgaande is relevant dat klager ten tijde van de eerste verlengingsbeslissing reeds ongeveer twee maanden op de BPG-afdeling van de PI Vught verbleef. De directeur stelt dat klager niet is in te schatten en dat hij onbetrouwbaar is. Het is echter niet duidelijk – in die zin volgt de beroepscommissie het standpunt van klager – welk actueel beeld van klagers gedrag gedurende de genoemde ‘binnenkomstperiode’ is verkregen en hoe dit zich verhoudt tot de noodzaak om het boeienregime op 19 oktober 2022 te verlengen. De beroepscommissie acht dit eveneens onvoldoende toegelicht ten aanzien van de beslissing van 19 januari 2023. In deze beslissing beschrijft de directeur een voorval tijdens een zitting van de beklagcommissie op 9 januari 2023 waarbij klager zich evident leugenachtig en zeer berekend gedroeg, maar de beroepscommissie ziet zonder nadere toelichting niet in hoe dit gedrag verband houdt met een risico tot gebruik van geweld door klager op grond waarvan verlenging van het boeienregime noodzakelijk is. De directeur beschrijft daarnaast enkele voorvallen in de voorbijgaande drie maanden waarbij klager dreigende uitspraken deed richting een medegedetineerde en de gedragsdeskundige en dat klager getergd en gekrenkt reageert als zaken niet op een voor hem prettige wijze verlopen of wanneer hij niet krijgt wat hij wil. Vanwege het verleden van klager roept dit laatste bij het personeel onderbuikgevoelens op. Dit zijn naar het oordeel van de beroepscommissie relevante omstandigheden om mee te wegen, maar op zichzelf – naast de hierboven geconstateerde gebreken – onvoldoende motivering om het boeienregime met nogmaals drie maanden te verlengen.

De gehele situatie overziend en op grond van het dossier en wat ter zitting is besproken, is de beroepscommissie dus van oordeel dat de directeur de bestreden beslissingen onvoldoende heeft gemotiveerd. Bij deze stand van zaken is de beroepscommissie van oordeel dat de bestreden beslissingen onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijk en onbillijk moeten worden aangemerkt.

De beroepscommissie zal de beroepen daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissingen (het toepassen van het boeienregime gedurende in totaal zes maanden) niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €180,-.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €180,-.


Deze uitspraak is op 6 februari 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. F. Sieders, voorzitter, mr. dr. A. Pahladsingh en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven