Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/31936/TB, 10 augustus 2023, beroep
Uitspraakdatum:10-08-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/31936/TB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    10 augustus 2023


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 6 februari 2023 beslist klager te plaatsen in een voorziening voor langdurige forensisch psychiatrische zorg (LFPZ voorziening) van de FPC Pompestichting (hierna: de Pompestichting).

Klagers raadsman, mr. A.R. Ytsma, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klagers raadsman en […] en mr. […], beiden namens verweerder, gehoord op de zitting van 12 juli 2023 in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad. Klager heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid op zitting te worden gehoord.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
In 2018 werd tijdens een zorgconferentie nog gesproken over behandelmogelijkheden. Vijftien maanden later kwam tijdens een volgende zorgconferentie naar voren dat FPC Van der Hoeven Kliniek (hierna: de instelling) het besluit had genomen om een LFPZ-aanvraag te doen. Alle eerder gemaakte afspraken zijn hierbij door de instelling genegeerd. De LFPZ-aanvraag is vervolgens op 2 juli 2020 gedaan. Op 12 april 2021 heeft de Landelijke Adviescommissie Plaatsing Langdurige Forensisch Psychiatrische Zorg (LAP) tot plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening geconcludeerd. Klager heeft vervolgens bijna twee jaar moeten wachten op de daadwerkelijke plaatsing in een LFPZ-voorziening, vanwege het tekort aan longstaycapaciteit. Deze gang van zaken is zeer zorgelijk. Gelet op deze lange periode kan niet met zekerheid worden gezegd dat klager nog steeds geschikt is voor de 
LFPZ-voorziening. De behandeling van klager is in de afgelopen twee jaar in de instelling gewoon voortgezet. Klager hoort niet thuis in een LFPZ-voorziening, omdat hij nog lang niet is uitbehandeld. Gelet op de extreem lange wachttijd, had opnieuw getoetst moeten worden of klager geschikt is voor de LFPZ-voorziening. Het advies van de LAP uit 2021 is uitgewerkt en had in redelijkheid niet meer mogen dienen als basis voor de plaatsing. Inmiddels zijn er nieuwe Pro Justitia-rapportages, maar het proces heeft onredelijk veel tijd gekost en klager heeft geen eerlijke kans gekregen. Een LFPZ-plaatsing heeft een verstrekkend karakter waar uiterst zorgvuldig mee moet worden omgesprongen. Gelet op het huidige beleid van verweerder en het tekort aan plekken in tbs-instellingen is van de nodige zorgvuldigheid geen sprake. Dit geldt ook voor het informeren van de raadsman over de procesgang. In het kader van de zorgvuldigheid dient de raadsman geïnformeerd te worden over wanneer met een verpleegde gesproken wordt door de rapporteurs, zodat de raadsman tijdig de verpleegde kan instrueren om mee te werken aan de rapportages. Tot slot wenst klager dat zijn individuele beveiligingsniveau wordt aangepast naar laag. De LAP heeft geadviseerd tot laag/matig. Het vastgestelde beveiligingsniveau is een criterium voor het indienen van een aanvraag voor een verlofmachtiging. Klager zorgt niet voor beheersproblemen en wenst perspectief op verlof.

Standpunt van verweerder
Uit de LFPZ-aanvraag van 2 juli 2020 blijkt dat er onvoldoende sprake is geweest van (enige) beïnvloeding van de kernproblematiek van klager en dat hierdoor het risico op recidive onverminderd hoog is. De instelling zag geen mogelijkheden meer voor resocialisatie en heeft geadviseerd tot plaatsing van klager op een LFPZ-voorziening. Ook uit de rapportages van psycholoog Van G. van 7 december 2020 en psychiater K. van 8 december 2020 volgt dat plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening is aangewezen. De LAP heeft in haar advies van 21 april 2021 geconcludeerd dat hervatting van een op verandering gerichte behandeling niet zinvol is en dat ook geen mogelijkheden werden gezien voor uitstroom richting de GGZ of een andersoortige instelling waar het noodzakelijke niveau van zorg en beveiliging kan worden geboden. Bovendien heeft de LAP nog opgemerkt dat sprake is geweest van een zorgvuldig doorlopen traject, waarin door middel van verschillende therapieën is geprobeerd om het als hoog ingeschatte recidiverisico te verlagen, maar dat het hoge risico op recidive van ernstige en gewelddadige zedendelicten desondanks niet in voldoende mate is verminderd.
Vanwege de wachttijden heeft de daadwerkelijke plaatsing van klager enige tijd op zich laten wachten. De lange wachttijd is onwenselijk, maar verweerder is gebonden aan de plekken die er zijn. Op het moment dat een plek binnen een LFPZ-voorziening is vrijgekomen, heeft klager de beschikking ontvangen. De situatie van klager en zijn perspectief zijn onveranderd. Het toestandsbeeld van klager is in deze periode niet (aanzienlijk) veranderd. De plaatsing op een LFPZ-voorziening is daarmee nog steeds noodzakelijk. Inmiddels is klager opnieuw onderzocht in het kader van een mogelijke verlenging van zijn LFPZ-status. De uitkomst hiervan onderschrijft de plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening. De beslissing van 6 februari 2023 is aldus op goede gronden genomen. Ten aanzien van de door klager bestreden zorgvuldigheid stelt verweerder zich op het standpunt dat het aan de raadsman is om klager te instrueren om wel of niet mee te werken aan onderzoeken. Verweerder ziet daarin geen rol voor zich weggelegd. Vooralsnog ziet verweerder ook geen reden om het individuele beveiligingsniveau van klager naar beneden bij te stellen. Klager dient eerst meer van zichzelf te laten zien.  

3. De beoordeling
Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak in 2005 voor de tweede keer de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Aan klager is eerder bij onherroepelijk geworden uitspraak in 1995 tbs met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. 

Klagers tbs is bij besluit van 4 juni 2009 aangevangen in FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen. Bij besluit van 26 oktober 2016 is klager geplaatst in FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht. Deze instelling heeft klager op 2 juli 2020 aangemeld voor plaatsing in een LFPZ-voorziening.

In hun Pro Justitia¬ rapportages van 7 december 2020 en van 8 augustus 2020 over de wenselijkheid van een longstaystatus, hebben respectievelijk klinisch psycholoog Van G. en psychiater K. geadviseerd klager in een LFPZ voorziening te plaatsen. 
Op 10 maart 2021 heeft de instelling gereageerd op de Pro Justitia rapportages en te kennen gegeven de conclusies te onderschrijven en de LFPZ-aanvraag te handhaven. 

In haar advies van 12 april 2021 heeft de LAP zich op het standpunt gesteld dat de instelling in alle redelijkheid tot de LFPZ-indicatie heeft kunnen komen. Vervolgens is klager op 31 januari 2023 gehoord over de voorgenomen plaatsing in een LFPZ-voorziening. Verweerder heeft op 6 februari 2023 beslist klager in de LFPZ-voorziening te plaatsen. Het schorsingsverzoek van klager is bij beslissing van de voorzitter van de beroepscommissie op 8 februari 2023 afgewezen. Klager is geplaatst in de LFPZ-voorziening van de Pompestichting. 

Op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg (Wfz) en het door verweerder gevolgde beleid, komt een ter beschikking gestelde in aanmerking voor plaatsing in een LFPZ voorziening, indien:
a.    uit recente risicotaxatie blijkt dat het risico bestaat dat hij een ernstig delict pleegt en het risico voor fysieke of psychische schade van anderen zodanig groot is dat de maatschappij daartegen moet worden beschermd;
b.    naast eventuele zorg ook beveiliging nodig is om te voorkomen dat hij tot een dergelijk delict komt;
c.    het delictgevaar niet zodanig is afgenomen of beheersbaar is geworden dat hij buiten beveiliging en toezicht kan; en
d.    hij conform state of the art alle behandelingsmogelijkheden heeft ondergaan, bij voorkeur in twee behandelsettingen, zonder dat dit heeft geleid tot een substantiële vermindering van het delictgevaar.

Over klagers diagnose, zijn behandelbaarheid en delictgevaarlijkheid zijn rapportages en adviezen uitgebracht, waaronder de aanmelding van 2 juli 2020 voor de plaatsing van klager in een LFPZ-voorziening en het advies van de LAP van 12 april 2021. De beroepscommissie is van oordeel dat deze rapportages en adviezen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en betrokken kunnen worden bij de beantwoording van de vraag of het noodzakelijk is dat klager in een LFPZ-voorziening verblijft.

Gelet op de uitgebrachte rapportages en adviezen heeft verweerder er in redelijkheid van uit mogen gaan dat voortzetting van klagers verblijf op een behandelafdeling in FPC Van der Hoeven Kliniek niet langer aan het doel daarvan beantwoordde, dat klager aan alle criteria voor plaatsing op een LFPZ-voorziening voldoet en dat een LFPZ-voorziening daarom vooralsnog als de meest aangewezen plaats voor de tenuitvoerlegging van klagers tbs moet worden aangemerkt. Hierbij is met name van belang dat beschikbare alternatieven ontbreken en de diverse eerdere behandelpogingen en de eerdere tbs-maatregel zonder wezenlijk resultaat zijn gebleven. 

De beroepscommissie is van oordeel dat de wachttijd voor een plek in een LFPZ voorziening - in algemene zin en voor klager in het bijzonder - onwenselijk lang is. Dat maakt echter niet dat verweerder de beslissing niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Hierbij is in aanmerking genomen dat op grond van de stukken en het besprokene ter zitting niet is gebleken dat in de tussentijd klagers perspectief zou zijn veranderd.

Het beroep richt zich ook tegen het in de bestreden beslissing van 6 februari 2023 vastgestelde beveiligingsniveau. In de overgelegde Pro Justitia rapportages van de klinisch psycholoog van 7 december 2020 en van de psychiater van 8 december 2020 is het individuele beveiligingsniveau als hoog ingeschat. In het LAP-advies is voor klager een individueel beveiligingsniveau laag/midden geïndiceerd geacht. Verweerder heeft deze indicatie in de bestreden beslissing overgenomen. Klager heeft geen zwaarwegende argumenten aangevoerd die kunnen of moeten leiden tot het oordeel dat verweerder in de bestreden beslissing in redelijkheid niet het individueel beveiligingsniveau als laag/midden heeft kunnen vaststellen.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 10 augustus 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en drs. W.M. van der Vlist, leden, bijgestaan door mr. C.K. van Dijk, secretaris.

 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven