Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/32936/GB, 24 april 2023, beroep
Uitspraakdatum:24-04-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          23/32936/GB

    

          

Betreft [klager]

Datum 24 april 2023

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 30 maart 2023 afgewezen.

Klagers gemachtigde, […], heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn gemachtigde en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Dat klager geen onderliggend doel voor zijn PP zou hebben, omdat hij gepensioneerd is, is geen reden om het verzoek af te wijzen. Arbeid is slechts één van de mogelijkheden om invulling te geven aan een PP (vergelijk RSJ 30 mei 2022, 22/25305/GB). Klagers casemanager heeft Stichting Bonjo en klagers plan om daar onbetaalde dagbesteding te verrichten goedgekeurd. Dit wil klager voor 26 uur per week doen, aanvullend op zijn eigen project (met civiele zaken). Klagers eigen project volstaat volgens de casemanager niet, wat overigens ook ten onrechte is.

Klagers familie is erg belangrijk voor hem. Hij heeft van alle bezoekmogelijkheden in detentie gebruikgemaakt. De problemen met de minimale termijn voor deelname aan een PP komen voor rekening van verweerder, omdat die er niet waren geweest als de juiste beslissing tijdig was genomen. Klager heeft bovendien om (alternatieve vormen van) compensatie verzocht.

Klagers verzoeken om verlof en strafonderbreking worden ook afgewezen met onjuiste motiveringen. Klager wordt, kortom, steeds tegengewerkt om zijn procedures tegen overheidsinstanties te kunnen voorbereiden.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Klager zal op 30 april 2023 in vrijheid worden gesteld. Nu de minimale duur voor deelname aan een PP vier weken is, komt klager daar niet meer voor in aanmerking. Hij heeft dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. Daarom wordt verzocht klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 3 november 2022 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met aftrek, (netto: 178 dagen) wegens – kort gezegd – belastingontduiking. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 30 april 2023.

 

De wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komt een gedetineerde in aanmerking voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een (combinatie van) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf(fen) van (in totaal) minstens zes maanden en hoogstens een jaar is opgelegd;

-    hij nog hoogstens een zesde deel van zijn vrijheidsstraf(fen) moet ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken;

-    hij een aanvaardbaar verblijfadres heeft;

-    hij zich bereid heeft verklaard om zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    de mate waarin en de manier waarop de gedetineerde goed gedrag heeft laten zien;

-    de mogelijkheid om eventuele risico’s die aan de vrijheden zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen;

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die het strafbare feit heeft veroorzaakt;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Gelet op het overgangsrecht gelden andere termijnen voor een gedetineerde:

-    die vóór 1 december 2021 onherroepelijk is veroordeeld en waarbij de detentie ook voor die datum is aangevangen, of

-    van wie de voorlopige hechtenis vóór 1 december 2021 is aangevangen,

als de einddatum van zijn detentie vóór 1 december 2024 valt. In dat geval geldt op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw dat de gedetineerde in aanmerking komt voor deelname aan een PP, indien:

-    aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    hij vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan;

-    hij een strafrestant heeft van minimaal vier weken en maximaal een jaar.

 

De overwegingen van de beroepscommissie

Klager heeft een strafrestant van minder dan vier weken. Daardoor komt hij op dit moment niet meer in aanmerking voor deelname aan een PP. Dat is echter geen reden om klager niet-ontvankelijk in zijn beroep te verklaren. Het zou hoogstens tot de conclusie kunnen leiden dat de afwijzing van klagers verzoek – op basis van de huidige stand van zaken – juist is.

De beroepscommissie zal echter toch ingaan op de gronden van de bestreden beslissing, omdat anders de effectieve rechtsbescherming in procedures als deze in het geding komt. Dat gold al bij de oude wet- en regelgeving (vergelijk RSJ 28 april 2021, R 20/8478/GB). Met de nieuwe wet- en regelgeving klemt dat eens temeer, omdat een PP sindsdien nooit meer dan twee maanden kan duren. Als de beslissing dan niet ruim van tevoren wordt genomen, wordt de beroepsprocedure vaak illusoir.

Het enkele feit dat (tijdig) om een tegemoetkoming kan worden verzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Dat aspect speelt immers alleen bij de ontvankelijkheid c.q. het belang van de gedetineerde bij het beroep. Dat belang neemt de beroepscommissie zonder meer aan, tenzij de gedetineerde (op het moment van de beoordeling van het beroep) in vrijheid is gesteld of alsnog deelneemt aan een PP.

 

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klagers verzoek tot deelname aan een PP afgewezen, omdat deelname geen toegevoegde waarde zou hebben met betrekking tot klagers re-integratiedoelen.

 

Invulling van klagers deelname aan een PP

De beroepscommissie heeft in RSJ 30 mei 2022, 22/25305/GB, overwogen dat uit de Pbw en de Pm niet volgt dat het vereist is dat een PP bepaalde re integratiedoelen dient. Uit artikel 5, derde lid, van de Pm volgt wel dat bij deelname aan een PP wordt beschreven hoe de deelname zich verhoudt tot de re-integratiedoelen die in het detentie- & re-integratieplan (D&R-plan) zijn omschreven. Het is dan ook de vraag of de beoogde invulling van klagers PP – mede in het licht hiervan – voldoet aan de opsomming van waar de activiteiten in een PP op gericht kunnen zijn (op grond van artikel 5, tweede lid, van de Pm).

De beroepscommissie is van oordeel dat het voorbereiden van rechtszaken niet valt onder de activiteiten zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Pm. De tekst van deze bepaling laat daar geen twijfel over bestaan.

Het beoogde vrijwilligerswerk voor de Bonjo zou onder omstandigheden wel kunnen voldoen. Klager, die is gepensioneerd, heeft echter in het geheel niet toegelicht op welke manier deze activiteit in zijn geval zou bijdragen aan het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op arbeid na invrijheidstelling, het bieden van onderwijs, het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer zoals ambulante verslavingszorg of ambulante geestelijke gezondheidszorg, of op andere wijze invulling zou geven aan zijn voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij. In zijn D&R-plan staat niets wat hierop wijst, terwijl het ook niet logisch volgt uit de aard van de werkzaamheden (bestaande uit het gedurende 26 uur per week schrijven over klagers ervaringen in detentie). In dat kader is ook van belang dat klager heeft aangegeven dat hij zich na zijn invrijheidstelling weer volledig wil richten op zijn rechtszaken (en dus niet langer bij de Bonjo actief zal zijn).

Kortom, hoewel uit jurisprudentie volgt dat verweerder terughoudend dient te toetsen in hoeverre deelname aan een PP bepaalde re-integratiedoelen dient (omdat de Pbw en de Pm die eis niet stellen), heeft verweerder in klagers geval in redelijkheid kunnen concluderen dat klagers beoogde invulling van het PP in zijn geval niet voldoet aan de eisen van artikel 5, tweede lid, van de Pm. Daarom kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 24 april 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven