Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/28923/GA, 19 juni 2023, beroep
Uitspraakdatum:19-06-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          22/28923/GA

                                   

Betreft [Klager]

Datum 19 juni 2023

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.         de wijze waarop hij geprivilegieerde post ter verzending moet aanbieden (IJ-2022-375);

b.         de omstandigheid dat de huisregels ten aanzien van het indienen van een schorsingsverzoek bij de RSJ in strijd zijn met het bepaalde in de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (IJ-2022-625);

c.         De afwijzing van klagers verzoek van 6 mei 2022 om dagrapportages in te zien (IJ-2022-727);

d.         het weigeren van het uitreiken van berichten die via eMates aan hem zijn verzonden (IJ-2022-946).

 

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel heeft op 12 augustus 2022 klager niet-ontvankelijk verklaard in beklag a., b. en d. en beklag c. ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

 

Klager heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

 

De beroepscommissie heeft klager en de directeur van de PI Krimpen aan den IJssel (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Beklag a.

Klager is ten onrechte niet ontvangen in zijn beklag. Het verplichten van klager om zijn naam en registratienummer op een envelop naar een geprivilegieerd contact als bedoeld in artikel 37 van de Pbw te vermelden, betreft een beslissing als bedoeld in artikel 60 van de Pbw en druist in tegen het discrete karakter van deze post. De post is teruggegeven, wat een vertraging in de verzending van spoedeisende stukken (namelijk een verzoek tot schorsing bij de RSJ) heeft veroorzaakt terwijl het evident was dat klager de afzender was. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de envelop aan klager is teruggegeven met het verzoek zijn naam en registratienummer erop te vermelden.

 

Beklag b.

De klacht ziet wel degelijk op een beslissing als bedoeld in artikel 60 van de Pbw nu meermaals is geweigerd klagers schorsingsverzoeken via de directeur middels een zogenaamd SGA-II formulier van de inrichting in te dienen. Het niet mogen indienen van schorsingsverzoeken via de directeur levert strijd op met hogere wet- en/of regelgeving. De RSJ heeft al eerder overwogen dat de directeur een schorsingsverzoek onverwijld dient door te sturen naar de voorzitter van de beroepscommissie. De voorzitter van de beroepscommissie gaat hier in de schorsingsuitspraak geheel aan voorbij. Het niet faciliteren van het doorsturen van schorsingsverzoeken druist in tegen onder meer artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De PI is een bestuursorgaan in de zin van de Awb, waardoor dit artikel ook van toepassing is op de directeur van de inrichting en er een doorzendplicht op haar rust.

 

Beklag c.

De grondslag voor de weigering is evident onjuist. Klager is niet bekend met geweldsfeiten en heeft nimmer een rapport gehad voor soortgelijk gedrag. Dat het personeel niet meer zou durven rapporteren, kan klager niet worden tegengeworpen. Klager wenst inzage te hebben en heeft gemotiveerd waarom. De weigering is onredelijk en onbillijk.

 

Beklag d.

In het schorsingsverzoek is overwogen dat er een oordeel van de beklagrechter gewenst is nu de schorsingsprocedure enkel marginaal toetst. Klager had wel degelijk moeten worden ontvangen in zijn klacht. Aan klager gezonden eMatesberichten zijn niet uitgereikt. De grondslag is klager geheel onbekend. Zoals door de voorzitter van de beroepscommissie reeds meermaals is overwogen binnen de schorsingsprocedure, dient dit onderzocht te worden binnen de klacht- en thans de beroepsprocedure. Het besluit druist in tegen het gelijkheidsbeginsel en meerdere beginselen van behoorlijk bestuur. Zo heeft de RSJ recent overwogen dat eMates gelijk staat aan reguliere post en derhalve niet zomaar kan worden ingeperkt.

 

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van de directeur

De directeur persisteert bij het in de beklagprocedure gevoerde verweer en sluit voor het overige aan bij de uitspraak van de beklagcommissie.

 

3. De beoordeling

Beklag a.

Klager beklaagt zich over de wijze waarop hij geprivilegieerde post ter verzending moet aanbieden. Naar het oordeel van de beroepscommissie is het beklag gericht tegen een voor alle gedetineerden geldende algemene regel. Tegen een algemene regel staat in beginsel geen beklag open, tenzij die regel in strijd is met hogere wet- of regelgeving.

 

Door klager is aangevoerd dat de handelwijze van de directeur ten aanzien van geprivilegieerde post (in casu het versturen van een brief naar een lid van de Tweede Kamer), zoals opgenomen in artikel 4.5.13 van de Huisregels van de PI Krimpen aan den IJssel, versie maart 2022 (hierna: de huisregels) en in een memo van 4 januari 2022 (hierna: de memo), in strijd is met artikel 37 van de Pbw. Klager stelt dat uit de huisregels en uit de memo namelijk volgt dat “behalve post aan de instanties die vermeld staan in artikel 37 van de Pbw, de post geopend ingeleverd dient te worden, met vermelding van naam, registratienummer en celnummer”.

 

Naar het oordeel van de beroepscommissie is geen sprake van strijd met hogere wet- of regelgeving. In artikel 37, eerste lid, van de Pbw is bepaald dat het bepaalde in artikel 36, derde en vierde lid, van de Pbw – het uitoefenen van toezicht op post en/of het weigeren tot verzenden of uitreiken van post – niet van toepassing is op (voor zover hier van belang) een brief van een gedetineerde gericht aan één van de personen of instanties genoemd in artikel 37, eerste lid, van de Pbw, zoals - in dit geval - onder b. “de Tweede Kamer der Staten-Generaal, leden daarvan”. De beroepscommissie begrijpt dat de directeur in artikel 4.5.13 van de huisregels en de memo heeft bedoeld dat alle in artikel 37 van de Pbw genoemde instanties of personen vallen onder geprivilegieerde post.

 

Anders dan klager begrijpt de beroepscommissie uit de huisregels en de memo dat klager al zijn post met uitzondering van geprivilegieerde post in een geopende envelop dient aan te bieden voor verzending. En dat de enveloppen van zowel de door klager aangeboden reguliere post als de geprivilegieerde post voorzien moeten zijn van klagers naam, registratienummer en celnummer. Uit artikel 4 van de Regeling geprivilegieerde post gedetineerden volgt dat de gedetineerde er zorg voor dient te dragen dat voor de directeur kenbaar is aan welke persoon in welke hoedanigheid, of aan welke instantie genoemd in artikel 37, eerste lid, van de Pbw, de envelop van de brief is gericht. Als de directeur het met het oog op de controle van de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen noodzakelijk oordeelt de envelop van die brief te openen, dient de directeur dit in het bijzijn van de gedetineerde te doen. Hieruit volgt naar het oordeel van de beroepscommissie dat de directeur in redelijkheid van klager kan verlangen zijn naam, registratienummer en celnummer op de envelop te noteren, zodat ook voor de directeur kenbaar is van welke gedetineerde de post gericht aan een contact als bedoeld in artikel 37, eerde lid, van de Pbw afkomstig is. Van strijd met hogere wet- of regelgeving is naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook geen sprake.

 

Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag a. kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen met wijziging van de gronden.

 

Beklag b.

Klager beklaagt zich erover dat hij volgens het bepaalde in artikel 12.1 van de huisregels schorsingsverzoeken enkel zonder tussenkomst van de inrichting bij de RSJ kan indienen. Volgens klager levert deze bepaling strijd op met het bepaalde in de Pbw en moet hij schorsingsverzoeken via de directeur kunnen indienen.

 

De beroepscommissie overweegt als volgt.

Artikel 12.1 van de huisregels luidt: “U kunt de voorzitter van de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming verzoeken om, hangende de uitspraak op uw klaagschrift, de tenuitvoerlegging van de beslissing waarop uw klaagschrift betrekking heeft geheel of gedeeltelijk te schorsen. U of uw advocaat dient een schriftelijk verzoek tot schorsing, zonder tussenkomst van de inrichting, in bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.” Deze huisregelbepaling geldt voor alle in de inrichting verblijvende gedetineerden en betreft een algemene regel, niet zijnde een klager betreffende door of namens de directeur genomen beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw. Tegen een dergelijke regel staan geen rechtsmiddelen open, tenzij die regel in strijd is met hogere wet- of regelgeving.

 

In artikel 61, tweede lid, van de Pbw is de wijze waarop een klaagschrift kan worden ingediend geregeld. Hierin is bepaald dat de indiening van het klaagschrift door tussenkomst van de directeur van de inrichting waar de gedetineerde verblijft kan geschieden. De directeur draagt in dat geval zorg dat het klaagschrift of, indien het klaagschrift zich in een envelop bevindt, de envelop van een dagtekening wordt voorzien, welke geldt als dag van indiening. De wijze waarop klager een schorsingsverzoek kan indienen, is niet in de wet geregeld. Artikel 66, eerste lid, van de Pbw schrijft enkel voor dat de voorzitter van de beroepscommissie, hangende de uitspraak op het klaagschrift op verzoek van de klager, na de directeur te hebben gehoord, de tenuitvoerlegging van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft geheel of gedeeltelijk kan schorsen. In zoverre is naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook geen strijd met hogere wet- of regelgeving.

 

Klager heeft aangevoerd dat het indienen van een schorsingsverzoek overeenkomstig artikel 60 van de Pbw (de beroepscommissie begrijpt dat klager heeft bedoeld: artikel 61, tweede lid, van de Pbw) door de directeur moet worden gefaciliteerd, nu zonder klacht geen schorsingsprocedure kan worden gevolgd. Naar het oordeel van de beroepscommissie leidt overeenkomstige toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Pbw op het indienen van een schorsingsverzoek niet tot een gegrondverklaring van de klacht. Immers, in dat artikel is bepaald dat het indienen van het klaagschrift door tussenkomst van de directeur van de inrichting waar de gedetineerde verblijft kan geschieden, wat naar het oordeel van de beroepscommissie een mogelijke wijze van indienen suggereert en geen dwingend voorschrift betreft.

 

Dat klager (of zijn advocaat) volgens de huisregels een schorsingsverzoek zonder tussenkomst van de inrichting moet indienen, is naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook niet in strijd met hogere wet- en/of regelgeving. Evenmin is deze huisregel onredelijk of onbillijk, nu uit de stukken volgt dat het schorsingsverzoek wel met tussenkomst van de inrichting kan worden ingediend bij de RSJ als een gedetineerde in een strafcel verblijft. De beroepscommissie begrijpt hieruit dat een schorsingsverzoek door de directeur wel wordt doorgezonden naar de RSJ als klager daartoe niet zelf in staat is.

 

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep daarom in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen met wijziging van de gronden.

 

Beklag c.

In het penitentiair dossier worden de in artikel 36 en 37, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) genoemde documenten opgenomen. In het inrichtingsdossier worden, op grond van artikel 37, tweede lid, van de Pm de overige op de gedetineerde betrekking hebbende stukken opgenomen. Deze worden gerangschikt naar onderwerp in chronologische volgorde. In de in artikel 36 en 37, eerste lid, van de Pm opgenomen opsomming van stukken die in het penitentiair dossier dienen te worden opgenomen, worden niet de dagrapportages genoemd. Hieruit volgt dat deze niet vallen onder het penitentiair dossier, maar onder het inrichtingsdossier.

 

De beroepscommissie heeft eerder geoordeeld dat de – inmiddels vervallen – Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) uitkomst moet bieden in de beantwoording van de vraag of een gedetineerde inzage kan verkrijgen in de persoonsgegevens, in het bijzonder de gegevens uit zijn inrichtingsdossier, die door de directeur van de inrichting worden verwerkt (RSJ 17 maart 2014, 13/2770/GA). Sinds 25 mei 2018 geldt de Wbp niet meer en is de AVG van toepassing. Naast de AVG is er een aparte Richtlijn gegevensbescherming politie en justitie. Deze richtlijn is in Nederland per 1 januari 2019 geïmplementeerd in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). In artikel 1, onder d, van de Wjsg is bepaald dat onder tenuitvoerleggingsgegevens wordt verstaan persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, die in een dossier of een ander gegevensbestand zijn of worden verwerkt. Gelet op het feit dat de dagrapportage waarin klager inzage wenst, betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de straf, is de beroepscommissie van oordeel dat de Wjsg van toepassing is op zowel het penitentiair dossier als het inrichtingsdossier (zie ook RSJ 12 juli 2021, R-20/5842/GA en RSJ 23 augustus 2022, R-20/8686/GA).

 

Het inzagerecht is geregeld in de artikelen 18, 21 en 51b van de Wjsg. Artikel 21, tweede lid, van de Wjsg bepaalt dat een verzoek als bedoeld in artikel 18, eerste lid, of artikel 22, eerste en tweede lid, van de Wjsg wordt afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is:

a.         ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures;

b.         ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen;

c.         ter bescherming van de openbare veiligheid;

d.         ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden of

e.         ingeval van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek, als bedoeld in artikel 25, tweede lid.

 

Bij een afweging van de omvang van het inzagerecht zal de directeur in ogenschouw moeten nemen dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een effectief inzagerecht zal moeten inhouden het herkennen, begrijpen, controleren en – zo nodig – kunnen aanvechten van de gegevens. In de beslissing van de directeur op het verzoek om inzage zal de directeur moeten laten blijken dat hij hieromtrent een concrete afweging heeft gemaakt (vgl. RSJ 17 maart 2014, 13/2770/GA).

 

Uit de schriftelijke afwijzing van klagers verzoek van 6 mei 2022 en het verweer van de directeur komt naar voren dat de directeur klager inzage in de dagrapportages heeft geweigerd, omdat onbelemmerde inzage van de dagrapportages van de medewerkers de overdracht zou kunnen verstoren, aangezien het risico bestaat dat klager vervolgens over elk stukje informatie in discussie gaat en voor de betreffende medewerker die over klager heeft gerapporteerd een risico gaat vormen. Het anonimiseren heeft in dit verband volgens de directeur geen toegevoegde waarde, omdat klager aan de hand van de beschrijving kan achterhalen wie er op dat moment op de afdeling aanwezig was. Bovendien bestaat dan het risico dat de medewerkers hierdoor rapportages over klager achterwege zullen laten. Dit brengt de uitvoering van het werk en de tenuitvoerlegging van de straffen in gevaar. Daarnaast acht de directeur het niet wenselijk dat inzage in de dagrapportages wordt verleend, gezien klagers status als gedetineerde met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-status) ‘hoog’ en klagers plaatsing op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT). Aan klagers GVM-status heeft het Operationeel Overleg (OO) de indicatoren ‘(vermoedens van) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie’ en ‘ondermijning van gezag van directie en personeel in de inrichting’ ten grondslag gelegd. Aan klager is op 15 april 2022 een disciplinaire straf opgelegd voor het gebruik van geprivilegieerde post voor heimelijke communicatie met een medegedetineerde op een andere groep, - terwijl aan klager de GVM-toezichtmaatregel ‘inhoudelijke controle, kopiëren en indien nodig toezenden brieven/poststukken aan GRIP’ was opgelegd - waarmee klager de orde, rust en de veiligheid in de inrichting volgens de directeur heeft verstoord.

Volgens de directeur heeft klager inmiddels wel inzage gehad in zijn gehele penitentiair dossier, GRIP-rapportages en OO-stukken.

 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur om klager geen inzage te geven in de dagrapportages niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft de directeur gemotiveerd onderbouwd waarom de afwijzing in dit geval een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen en ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden.

 

De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen met wijziging van de gronden.

 

Beklag d.

Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag d. kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a., beklag b. en beklag c. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden. Zij verklaart het beroep inzake beklag d. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

 

Deze uitspraak is op 19 juni 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. M. Iedema, leden, bijgestaan door mr. Y.P. Schleijpen, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven