Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/31313/GV, 3 maart 2023, beroep
Uitspraakdatum:03-03-2023

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/31313/GV
    
            
Betreft    [klager]
Datum    3 maart 2023


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 28 december 2022 klagers verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. C. Willekes, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
In de bestreden beslissing wordt verwezen naar een aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel. Uit de jurisprudentie van de beroepscommissie kan worden afgeleid dat een openstaande ontnemingsmaatregel in de weg kan staan aan het verlenen van strafonderbreking. Ook blijkt uit de jurisprudentie dat de mogelijkheid tot het vorderen van lijfsdwang in het geval de ontnemingsmaatregel niet wordt betaald, niet aan de afwijzing van een verzoek om strafonderbreking ten grondslag kan worden gelegd (RSJ 17 juli 2019, R 19/3413/GV). In klagers geval is sprake van een nog niet onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel, omdat de ontnemingszaak nog bij de Hoge Raad zal dienen. Weliswaar is daarmee sprake van een lopende procedure, maar dit betreft geen procedure waarbij de aanwezigheid van klager vereist of gewenst is. Dat was anders in bijvoorbeeld RSJ 20 april 2021, R-20/7544/GV. 

Bovendien is op geen enkele wijze onderbouwd waarom de ontnemingsmaatregel in klagers geval niet inbaar zou zijn wanneer hij in het buitenland zou verblijven. Uit niets blijkt dat er sprake is van betalingsonwil. Daarnaast zijn de mogelijkheden tot het verkrijgen van financiële middelen ter afbetaling van de ontnemingsmaatregel beduidend minder, als klager gelijk aan de duur van de gevraagde strafonderbreking in detentie moet verblijven. 

De gevangenisstraf van elf jaar en drie maanden, die aan klager is opgelegd en ten aanzien waarvan hij strafonderbreking heeft aangevraagd, is op 8 juni 2010 onherroepelijk geworden. Op het moment dat het Openbaar Ministerie (OM) deze straf wenste te executeren, bevond klager zich in detentie in zijn thuisland (Israël). Daarom is door het Landelijk Parket van het OM een rechtshulpverzoek uitgevaardigd, inhoudende de executie-uitlevering ten behoeve van de in Nederland uit te voeren executie van het op dat moment nog openstaande strafrestant van voornoemde gevangenisstraf. Klager is vervolgens op 15 oktober 2020 feitelijk aan Nederland uitgeleverd. Klagers komst naar Nederland en zijn verblijf in het Justitieel Complex Zaanstad zijn daarom gebaseerd op het door Israël goedgekeurde rechtshulpverzoek. Dit verzoek strekt dan ook op geen enkele wijze tot de executie van de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel. Dit heeft tot gevolg dat de inzet van executiemiddelen ten aanzien van de openstaande ontnemingsmaatregel onrechtmatig zullen zijn. Klager is niet voor de executie van de ontnemingsmaatregel uitgeleverd. 

Artikel 40a van de Regeling is op 1 april 2012 in werking getreden. Met de inwerkingtreding van dit artikel is het mogelijk geworden om aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland strafonderbreking te verlenen. Daarvoor waren de (destijds geldende) algemene regels omtrent voorwaardelijke invrijheidsstelling van toepassing, ook op vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. De uitspraak waarbij aan klager onderhavige gevangenisstraf is opgelegd, is onherroepelijk geworden op 8 juni 2010. Daarmee is sprake van een onherroepelijke uitspraak van vóór 1 april 2012, waardoor de executie van de straf van klager conform de (oude) regels omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling zou moeten geschieden. In dat geval kunnen de in de afwijzende beslissing op het verzoek tot strafonderbreking genoemde gronden niet aan klagers strafonderbreking/invrijheidsstelling in de weg staan.

Klager verzoekt om het beroep mondeling te mogen toelichten.

Standpunt van verweerder
Klagers verzoek is afgewezen, omdat de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel en de nog lopende strafzaak in de weg staan aan het verlenen van strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. 

Het OM heeft dringend geadviseerd om klagers verzoek af te wijzen, vanwege het belang van de Nederlandse Staat bij de tenuitvoerlegging van de aan hem (in hoger beroep) opgelegde betalingsverplichting van €2.960.102,-, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals de eventuele toepassing van gijzeling, indien (tijdige) betaling niet mogelijk blijkt. 

Uit jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat aan het belang van een behoorlijke rechtspleging, dat in klagers geval de behandeling van cassatie in de ontnemingszaak en de executie van de ontnemingsmaatregel omvat, redelijkerwijs afbreuk wordt gedaan indien klager Nederland vroegtijdig en voorgoed verlaat. 

Tot slot is de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling van toepassing op klager. 

3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De stukken bevatten voldoende informatie om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af. 

Klager is sinds 29 augustus 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van elf jaar en drie maanden met aftrek, wegens handelen in strijd met de Opiumwet. Daarnaast heeft hij een betalingsverplichting van €2.960.102,- aan de Nederlandse Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen de beslissing tot oplegging van die ontnemingsmaatregel heeft klager cassatie ingesteld. De einddatum van klagers detentie is, afgezien van de mogelijkheid om strafonderbreking te verlenen, momenteel bepaald op 11 november 2026. De eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking was 11 februari 2023. 

Hoewel klager er met juistheid op wijst dat de ten tijde van zijn veroordeling geldende regels omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet uitsloten dat een strafrechtelijk veroordeelde vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland daarvoor in aanmerking kwam, komt hem geen beroep toe op die regels. Deze zijn namelijk bij Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545) gewijzigd. Per 1 april 2012 (het moment waarop voornoemde wet in werking trad) is de voorwaardelijke invrijheidsstelling uitsloten voor een strafrechtelijk veroordeelde vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Deze regeling heeft onmiddellijke werking, nu niet voorzien is in overgangsrecht (vergelijk Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7016). De omstandigheid dat klager voordien is veroordeeld en pas nadien zijn straf uitzit, maakt dit niet anders. Verweerder heeft bij de beoordeling van klagers verzoek dus het juiste kader gehanteerd.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 2012, 7141).

Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, vanwege het belang van de Nederlandse Staat bij de tenuitvoerlegging van de aan hem (nog niet onherroepelijk) opgelegde betalingsverplichting van €2.960.102,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals de eventuele toepassing van gijzeling, indien (tijdige) betaling niet mogelijk blijkt. 

Hoewel de ontnemingsmaatregel op dit moment nog niet onherroepelijk is, heeft verweerder – gelet op de zeer forse omvang van de betalingsverplichting – naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid kunnen beslissen dat de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel in de weg staat aan het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling (vergelijk RSJ 20 april 2021, R-20/7544/GV).

Weliswaar is namens klager aangevoerd dat het uitleveringsverzoek niet tot de executie van de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel strekt, maart dat doet niet af aan het gegeven dat klager (een niet onherroepelijke) substantiële betalingsverplichting heeft. Reeds hierom en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 3 maart 2023 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, F. van Dekken en mr. L.C.P. Goossens, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven