Onderwerp: Bezoek-historie

Onschuldpresumptie in het militair ambtenarenrecht

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bestuursrechtspraak

Centrale Raad van Beroep

Uitspraak van 27 oktober 2021

ECLI:NL:CRVB:2021:2644

Voorzitter: mr. J.T.H. Zimmerman; leden: mr. A. Beuker-Tilstra en mr. E.J. Otten

Onschuldpresumptie in het militair ambtenarenrecht

Naar aanleiding van een melding bij zijn leidinggevende dat een militair ten onrechte kilometervergoeding voor eigen vervoer heeft gedeclareerd, wordt aangifte gedaan van valsheid in geschrift en oplichting. Door de militaire politierechter wordt de militair schuldig bevonden aan valsheid in geschrift, maar is hem geen straf opgelegd. Later is de militair ontslagen wegens wangedrag. Hieraan is ten grondslag gelegd: valsheid in geschrift door in 35 reisdeclaraties te hebben vermeld dat hij met eigen vervoer heeft gereisd terwijl hij in werkelijkheid met het openbaar vervoer heeft gereisd. Naar eigen zeggen deed de militair dit, zodat hij geen treinkaartjes meer hoefde te bewaren. Daardoor zou hij € 805,83 te veel aan reiskostenvergoeding hebben ontvangen.

Het gerechtshof oordeelt dat de militair valsheid in geschrift heeft gepleegd, maar dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld als gevolg van rechtsdwaling. Het gerechtshof acht het aannemelijk dat de militair dacht dat hij niet ongeoorloofd handelde, omdat hij toestemming had om zowel met eigen vervoer als met het openbaar vervoer te reizen. Ook had de militair zijn wijze van declareren besproken met de personen die daarover gaan en ook met het DCHR. De declaraties werden goedgekeurd, terwijl men volgens de militair wist dat zijn reisgedrag niet overeenkwam met zijn declaraties. Verder heeft de militair zelf melding gemaakt, nadat hij twijfel kreeg aan de juistheid van de declaraties.

De rechtbank laat het ontslag wegens wangedrag in stand. Het valselijk indienen van declaraties met het oog op administratief gemak kan volgens de rechtbank ook wangedrag opleveren. De rechtbank is van oordeel dat de militair niet betrouwbaar en overeenkomstig de geldende integriteitseisen heeft gehandeld. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waardoor de militair de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet kon overzien. De rechtbank komt tot het oordeel dat het ontslag niet onevenredig is aan het door de militair gepleegde wangedrag, gelet op de hoge eisen die aan een militair opsporingsambtenaar mogen worden gesteld.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) stelt vast dat sprake is van wangedrag. De militair heeft in strijd met de waarheid en de regelgeving gehandeld en daarmee ook in strijd met zijn plichten als militair opsporingsambtenaar. Volgens de CRvB is het ontslag echter niet evenredig aan het wangedrag. De militair handelde niet uit winstbejag, maar uit de wens om zijn treinkaartjes niet meer te hoeven bewaren. Bovendien had de militair meteen zijn teamleider geïnformeerd toen hij begon te twijfelen of de manier van declareren wel in overeenstemming was met de regelgeving. Hij heeft daarbij ook verzocht om een betalingsregeling voor het teveel ontvangen bedrag.

Uitspraak

19 3432 MAW

Datum uitspraak: 27 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2019, 18/4873 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welter. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden, mr. H. Zilverberg en mr. E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 6 april 2004 aangesteld als reservist bij de Koninklijke Marechaussee (KMar), laatstelijk in de rang van [rang] werkzaam op [standplaats]. Daarnaast heeft appellant een aanstelling bij de Nationale Politie.

1.2. Naar aanleiding van de melding van appellant op 6 maart 2015 bij zijn leidinggevende dat hij wellicht ten onrechte een kilometervergoeding eigen vervoer heeft gedeclareerd, is aangifte gedaan van valsheid in geschrift dan wel oplichting en is er een onderzoek gestart.

1.3. De militaire politierechter heeft appellant op 12 mei 2016 schuldig verklaard aan valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, maar hem daarvoor geen straf opgelegd.

1.4. Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) appellant per 1 maart 2017 wegens wangedrag de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door in 35 reisdeclaraties te hebben vermeld dat hij met eigen vervoer (zijn eigen auto) heeft gereisd terwijl hij in werkelijkheid met het openbaar vervoer (de trein) heeft gereisd. Appellant heeft daardoor € 805,83 te veel aan reiskostenvergoeding ontvangen.

1.5. Bij besluit van 1 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

1.6. Met het arrest van 20 juli 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden appellant ook in hoger beroep schuldig bevonden aan valsheid in geschrift, maar appellant ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens het gerechtshof is sprake van afwezigheid van alle schuld als gevolg van rechtsdwaling bij appellant. Het gerechtshof achtte het aannemelijk dat appellant dacht dat hij, hoewel hij zijn declaraties opzettelijk onjuist invulde, niet ongeoorloofd handelde. Daarbij heeft het gerechtshof in aanmerking genomen dat appellant toestemming had om zowel met eigen vervoer als met het openbaar vervoer te reizen, dat hij zijn wijze van declareren heeft besproken met de personen die daarover gaan en ook met het DCHR, dat zij zijn declaraties goedkeurden terwijl ze volgens appellant wisten dat hij op een andere manier reisde dan hij in zijn declaraties aangaf en dat appellant toen hij twijfel kreeg aan de juistheid van de manier waarop hij zijn dienstreizen had gedeclareerd, dit meteen heeft gemeld bij zijn teamleider.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De rechtbank heeft op basis van de deugdelijk vastgestelde feiten de overtuiging dat appellant 35 keer niet naar waarheid zijn declaratieverzoeken heeft ingediend en daardoor meer reiskosten heeft gedeclareerd dan waarop hij aanspraak zou maken indien hij wel naar waarheid had verklaard. Daarmee staat vast dat appellant niet betrouwbaar en overeenkomstig geldende integriteitseisen heeft gehandeld. De rechtbank acht de regelgeving niet zodanig onduidelijk dat aannemelijk is dat de gemiddelde militair in de rang en stand van appellant deze niet zou kunnen begrijpen. De staatssecretaris stelt dat het gedrag van appellant – hoewel strafrechtelijk niet strafbaar – niettemin verwijtbaar wangedrag oplevert omdat het in strijd is met de voor militair personeel en in het bijzonder militair opsporingspersoneel geldende integriteitseisen en niet verenigbaar is met het aanzien van het ambt van appellant. Van appellant mocht worden verwacht dat hij zou declareren zoals het hoort, namelijk alleen voor de wijze waarop en voor hetgeen hij daadwerkelijk heeft gereisd. De rechtbank is – anders dan het gerechtshof, dat heeft aangenomen dat appellant heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van zijn gedraging – niet gebleken van zodanige bij de digitale declaratiesystematiek aanwezige omstandigheden dat appellant de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet kon overzien. Dat dit appellant strafrechtelijk niet wordt aangerekend, doet daaraan niet af. Het valselijk indienen van declaraties louter met het oog op administratief gemak kan evenzeer verwijtbaar wangedrag opleveren. Gelet op het voorgaande was de staatssecretaris bevoegd om appellant strafontslag te verlenen. De rechtbank is verder van oordeel dat de opgelegde straf gemeten aan de hoge eisen die aan een militair opsporingsambtenaar gesteld mogen worden, niet onevenredig is te achten aan het door appellant gepleegde wangedrag. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ten slotte tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

3. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellant bereiken dat zijn ontslag wordt herroepen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag dan wel dat de opgelegde straf van ontslag te zwaar is. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de staatssecretaris bij de beoordeling van zijn wijze van declareren niet (alleen) naar de regels had moeten kijken, maar ook naar de achtergrond en de omstandigheden van de wijze van declareren. Doorslaggevend had dan moeten zijn dat praktische redenen aan de wijze van declareren ten grondslag lagen en dat hij toestemming had van zijn leidinggevende en van het DCHR om zijn reizen per trein te declareren als reizen met eigen vervoer. Zijn wijze van declareren was daarom verontschuldigbaar. Niet voor niets heeft het gerechtshof in de strafzaak tot afwezigheid van alle schuld geconcludeerd.

4.2. De Raad volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag. Appellant heeft erkend dat hij bij herhaling zijn treinreizen heeft gedeclareerd als reizen gemaakt met de eigen auto. Hij heeft verder verklaard dat hij zich ervan bewust was dat hij door die wijze van declareren in strijd handelde met de waarheid en de regelgeving. Door desondanks toch op deze wijze te declareren en daarmee enige tijd door te gaan, heeft appellant zich schuldig gemaakt aan wangedrag. Dat hij zijn wijze van declareren vooraf met zijn leidinggevende en het DCHR zou hebben besproken en dat hij toestemming zou hebben gekregen voor deze wijze van declareren, heeft appellant niet met stukken onderbouwd. Overigens zou die toestemming ook niet hebben kunnen wegnemen dat appellant in strijd met de waarheid en de regelgeving – en daarmee ook in strijd met zijn plichten als (opsporings)ambtenaar – heeft gehandeld.

4.3. De Raad volgt echter appellant in zijn standpunt dat de straf van ontslag te zwaar is. De Raad vindt daarvoor het volgende van belang. Net als het gerechtshof in zijn arrest van 20 juli 2017, acht de Raad het op grond van de verklaringen van appellant en de overige gedingstukken aannemelijk dat appellant dacht dat hij, hoewel hij wist dat hij de declaraties onjuist invulde, niet ongeoorloofd handelde. Verder blijkt uit de dossierstukken dat de wijze van declareren niet was ingegeven door winstbejag maar enkel door de wens van appellant om zijn treinkaartjes niet meer te hoeven bewaren, omdat hij in een eerdere periode al meerdere keren zijn treinkaartje was kwijtgeraakt en zijn reis dan niet kon declareren. Ook heeft appellant meteen zijn teamleider geïnformeerd toen appellant begon te twijfelen of de wijze van declareren wel in overeenstemming met de regelgeving was en heeft hij daarbij direct verzocht om voor het teveel ontvangen bedrag een betalingsregeling te treffen. Dit maakt naar het oordeel van de Raad dat de aard en de ernst van de verweten gedragingen in dit geval de disciplinaire straf van ontslag niet kunnen rechtvaardigen.

4.4. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd, met uitzondering van de veroordelingen van de staatssecretaris tot betaling van een schadevergoeding aan appellant en tot betaling van de proceskosten van appellant. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Dat betekent dat de staatssecretaris een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen en het ontslagbesluit van 16 februari 2017 moet herroepen. Als de staatssecretaris in deze nieuwe beslissing opnieuw een maatregel wil opleggen aan appellant, dan kan die beslissing op het bezwaar alleen inhouden het vastleggen van de verweten gedragingen in een ambtsbericht als bedoeld in artikel 28c van het AMAR. Als de staatssecretaris hiertoe besluit, mag de datum van vaststelling van het ambtsbericht niet later liggen dan 16 februari 2017, zodat de termijn van zes jaar voor het meewegen van het ambtsbericht bij rechtspositionele besluiten ten aanzien van appellant in ieder geval zal zijn geëindigd op 17 februari 2023.

4.5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, € 748,- per punt) en in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, € 748,- per punt), in totaal € 2.992,-.

 

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de veroordelingen van de staatssecretaris tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan appellant en tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-;

  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;

  • draagt de staatssecretaris op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2017;

  • bepaalt dat beroep tegen deze nieuwe beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;

  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;

  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 429,- vergoedt.

Naschrift

Door kapitein mr. J.C.A. Aarts

1.

In deze zaak staat een besluit tot ontslag wegens wangedrag centraal. Een wachtmeester (R) had 35 foutieve declaraties van dienstreizen ingediend. Bij deze declaraties gaf hij aan dat hij met eigen vervoer reisde, terwijl hij in werkelijkheid gebruikmaakte van het openbaar vervoer. De wachtmeester verklaarde dat hij gemakshalve op deze manier declareerde, omdat hij dan zijn treinkaartjes niet hoefde te bewaren. Als gevolg hiervan zou hij € 805,83 te veel aan reiskostenvergoeding hebben ontvangen. In de strafrechtelijke procedure oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de wachtmeester valsheid in geschrift had gepleegd. De wachtmeester werd door het gerechtshof ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld als gevolg van rechtsdwaling. Volgens het gerechtshof was aannemelijk geworden dat de wachtmeester handelde in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Hierbij nam het gerechtshof in aanmerking dat de personen die bevoegd waren tot het goedkeuren van de declaraties zouden hebben ingestemd met deze wijze van declareren. Ook nam het gerechtshof in aanmerking dat de zaak aan het licht was gekomen doordat de wachtmeester bij zijn leidinggevende zijn twijfels had geuit over de juistheid van zijn dienstreisdeclaraties. Toch is besloten om na dit arrest van het gerechtshof het ontslag wegens wangedrag in bezwaar te handhaven.

Dat roept de vraag op wat de betekenis is van het oordeel van de strafrechter in een bestuursrechtelijke procedure. Hier is een belangrijke rol weggelegd voor de onschuldpresumptie. De rechtbank gaat in haar uitspraak van 9 juli 2019 uitgebreid in op de rol van de onschuldpresumptie in deze procedure. 1 In hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) komt de onschuldpresumptie echter niet meer aan de orde. De CRvB besteedt wel uitgebreid aandacht aan de evenredigheid van het ontslag. Eerder verscheen over de rol van de onschuldpresumptie in de verhouding tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures in dit tijdschrift al een naschrift van majoor mr. W.S. Badri bij de zogenoemde Ponypack-uitspraak. 2

Verder valt op dat de CRvB voorschrijft dat – als Defensie in de (nieuwe) beslissing op bezwaar een andere maatregel wil opleggen – Defensie enkel een ambtsbericht kan vaststellen en wat de uiterste ingangsdatum van dit ambtsbericht dan zou moeten zijn. Dit vloeit voort uit het feit dat het Algemeen militair ambtenarenreglement slechts twee manieren biedt om te reageren op wangedrag, namelijk met een ontslag of met een ambtsbericht. In dit naschrift zal ik hier niet nader op ingaan, omdat dit onderwerp eerder al uitvoerig in dit tijdschrift is besproken door mr. dr. N. Hummel. 3

2.

De onschuldpresumptie neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM is in beginsel gericht op de strafrechtelijke procedure. 4 Als er een verband (link) tussen een strafrechtelijke procedure en een daaropvolgende andere procedure bestaat, bepaalt artikel 6 lid 2 EVRM ook de ruimte voor de niet-strafrechter om een eigen oordeel te vormen. Als een vervolgprocedure betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als een strafrechtelijke procedure is doorgaans sprake van voldoende verband. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vloeit in geval van een verband tussen de procedures uit de onschuldpresumptie voort dat een niet-strafrechter de juistheid van een eerdere onherroepelijke vrijspraak door een strafrechter niet in twijfel mag trekken. 5 Het EHRM benadrukt echter wel dat artikel 6 lid 2 EVRM niet tot doel heeft om autoriteiten te weerhouden van disciplinaire maatregelen. Dat een vervolgprocedure betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex betekent niet dat daarmee is uitgesloten dat de bestuursrechter door een verschil in bewijslaststelsels tot een ander oordeel komt. 6 Dat kan dus zolang de bestuursrechter het oordeel van de strafrechter niet in twijfel trekt. 7 Welke toetsingskader het EHRM hiervoor hanteert, komt hierna aan de orde.

3.

Het EHRM onderscheidt twee soorten zaken die ieder een eigen toetsingsmaatstaf kennen. 8 Het gaat om zaken waarin geen herbeoordeling van de feiten en omstandigheden van het vergrijp wordt gevergd en zaken waarin dat wel nodig is. Er is bijvoorbeeld geen herbeoordeling van de feiten en omstandigheden van het vergrijp nodig als in een vervolgprocedure na een vrijspraak de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding vanwege onterechte detentie centraal staat. 9 In dergelijke procedures staat de vraag of sprake was van bepaalde (strafbare) gedragingen niet meer centraal. In geval van een tuchtrechtelijke vervolgprocedure wordt wel een herbeoordeling van de feiten en omstandigheden van het vergrijp gevraagd. Er moet immers kunnen worden vastgesteld of de betrokkene (ook) een tuchtvergrijp heeft gepleegd. Om vergelijkbare reden zal ook bij bestuursrechtelijke disciplinaire maatregelen de vervolgprocedure vrijwel altijd een herbeoordeling van de feiten en omstandigheden van het vergrijp vragen.

In zaken waarin geen herbeoordeling van de feiten en omstandigheden van het vergrijp wordt gevergd, is volgens het EHRM het onderscheid tussen findings of guilt en voicing of suspicions van belang. Findings of guilt zijn nooit toegestaan na een acquittal of een discontinuation in een eerdere procedure. Een oordeel in een vervolgprocedure mag volgens het EHRM geen vaststelling van de schuld van de beschuldigde bevatten als een eerdere procedure niet tot een veroordeling heeft geleid. Dit geldt in het bijzonder wanneer sprake is van een discontinuation, want dan heeft de beschuldigde nog niet de mogelijkheid gehad om zijn recht van de verdediging uit te oefenen. 10 Daarentegen wordt voicing of suspicions toegestaan zolang de strafrechtelijke procedure niet is geëindigd in een acquittal. 11 Aangezien een definitief oordeel over de schuld van de verdachte ontbreekt, is het volgens het EHRM toelaatbaar als in een vervolgprocedure twijfels worden geuit over de onschuld van de betrokkene. Wanneer is dan sprake van een acquittal of een discontinuation? Een acquittal is een final decision on the merits. Onder deze definitie vallen zowel vrijspraak als ontslag van alle rechtsvervolging. 12 Een discontinuation houdt in dat de strafvervolging is afgebroken. Dit kan een oordeel van de strafrechter zijn, zoals het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie. Ook een beslissing van het Openbaar Ministerie om niet (verder) te vervolgen valt onder deze definitie. 13

In vervolgprocedures waarin wel een herbeoordeling over de feiten en omstandigheden van het vergrijp wordt gevergd, is het regime minder streng. Een beslissing in een vervolgprocedure mag dan geen statement imputing criminal liability to the respondent party bevatten, ofwel de niet-strafrechter mag zich in dat geval niet uitspreken over de strafrechtelijke schuld van de betrokkene. De gedragingen van de betrokkene mogen niet strafrechtelijk worden gekarakteriseerd. 14 Binnen dit kader bestaat er ruimte om na de beoordeling van de feiten en omstandigheden van het vergrijp wel een bestuursrechtelijke kwalificatie aan het gedrag te verbinden, zoals 'handelen in strijd met het goed ambtenaarschap'.

4.

Het EHRM concludeert in het arrest Allen t. Verenigd Koninkrijk dat de bovengenoemde toetsingsmaatstaven geen duidelijk antwoord geven op de vraag welke omstandigheden nu precies leiden tot een schending van de onschuldpresumptie. Dat is volgens het EHRM afhankelijk van de aard en context van de betreffende procedure. 15 Het EHRM benadrukt dat de woordkeuze van belang is. Zo is volgens het EHRM sprake van strijd met de onschuldpresumptie als na een vrijspraak in de vervolgprocedure wordt geoordeeld dat het goed mogelijk was dat de betrokkene de strafbare feiten had begaan. 16 Dit geldt ook voor het geval dat na een discontinuation in een vervolgprocedure werd geoordeeld dat het strafdossier voldoende aanknopingspunten bevatte om vast te stellen dat er een strafbaar feit was gepleegd. 17 Ook het geval waarin na een vrijspraak door de strafrechter in de vervolgprocedure uitdrukkelijk werd gerefereerd aan het feit dat het niet was gelukt om de verdenking van de schuld van verdachte weg te nemen, levert volgens het EHRM strijd met de onschuldpresumptie op. 18 Tot slot merkt het EHRM op dat, gelet op de aard en context van procedure, een ongelukkige woordkeuze toch ook weer niet doorslaggevend hoeft te zijn. 19

5.

Wat betekent het voorgaande voor de zaak van de wachtmeester? De rechtbank Den Haag stelt in haar uitspraak vast dat sprake is van voldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure en de bestuursrechtelijke procedure (zowel de bezwaar- als beroepsprocedure). Beide procedures hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex. Het gaat in beide gevallen om de foutieve declaraties.

Volgens de rechtbank doet zich niet de situatie voor dat eiser door de strafrechter is vrijgesproken. Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat de wachtmeester reisdeclaraties heeft ingediend, waarin hij aangaf met eigen vervoer te reizen, terwijl hij in werkelijkheid met het openbaar vervoer reisde. Het gerechtshof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als valsheid in geschrift. Volgens de rechtbank stelt Defensie zich niet op het standpunt dat het ontslag van alle rechtsvervolging uitgaande van het toepasselijk strafrechtelijk kader onjuist is, maar stelt Defensie dat het gedrag van eiser – hoewel strafrechtelijk niet strafbaar – niettemin verwijtbaar wangedrag oplevert. Dit verwijtbaar wangedrag bestaat uit handelen in strijd met de integriteitseisen die gelden voor het militaire ambt.

De bestuursrechter moet in de zaak van de wachtmeester een oordeel vellen over de feiten en omstandigheden van een vergrijp waar de strafrechter al over heeft geoordeeld. Of sprake is van een inbreuk op artikel 6 lid 2 EVRM hangt dus af van de vraag of het oordeel van de bestuursrechter een statement imputing criminal liability to the respondent party bevat. Gelet op het bovenstaande (punt 2, 3 en 4) is de CRvB in dit geval bevoegd om zelfstandig een bestuursrechtelijk oordeel te vellen over het feitencomplex. 20 Daarbij is het dus mogelijk dat de CRvB tot een ander oordeel komt dan het gerechtshof. De CRvB kwalificeert de gedraging van de wachtmeester niet strafrechtelijk en spreekt zich niet expliciet en specifiek uit over de strafrechtelijke schuld. 21 De CRvB blijft binnen het domein van het militair ambtenarenrecht door vast te stellen dat de wachtmeester heeft gehandeld in strijd met zijn plichten als ambtenaar. Daarbij wordt een andere waarde toegekend aan de stelling dat de wachtmeester zijn wijze van declareren vooraf met zijn leidinggevende en het DCHR zou hebben besproken en dat hij toestemming zou hebben gekregen voor deze wijze van declareren. Dat neemt volgens de CRvB namelijk niet weg dat hij in strijd met de waarheid en regelgeving heeft gedeclareerd. Met deze vaststelling zegt de CRvB niet expliciet en specifiek dat de wachtmeester zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. 22 Van een statement imputing criminal liability to the respondent party is geen sprake. Daarmee lijkt de uitspraak van de CRvB toch de toets van het EHRM te kunnen doorstaan.

Overigens hadden de rechtbank en de CRvB in geval van een vrijspraak tot hetzelfde oordeel kunnen komen. Bij de beoordeling van een schending van artikel 6 lid 2 EVRM in vervolgprocedures, waarin opnieuw een oordeel wordt geveld over de feiten en omstandigheden van een vergrijp, is namelijk niet relevant hoe de strafrechtelijke procedure is geëindigd.

6.

Ontstaat er door het criterium van het EHRM dan geen taalspel? Als de beoordeling van een schending van de onschuldpresumptie in dit type zaken niet meer dan een taalspel zou worden, dan zou dat afbreuk doen aan de bescherming van dit rechtsbeginsel. 23 De strafrechter heeft geoordeeld dat de wachtmeester valsheid in geschrift heeft gepleegd, maar dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Zegt de bestuursrechter nu dat de wachtmeester wél schuld had door te oordelen dat het valselijk indienen van declaraties met het oog op administratief gemak verwijtbaar wangedrag oplevert? De conclusie van verwijtbaar wangedrag in de vorm van het valselijk indienen van declaraties met het oog op administratief gemak lijkt moeilijk te rijmen met een ontslag van alle rechtsvervolging voor het 'valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken'. Het verwijtbare wangedrag wordt namelijk gevormd door het indienen van de foutieve declaraties en daar is de wachtmeester door het gerechtshof juist niet strafbaar voor bevonden vanwege afwezigheid van alle schuld. De strafrechter acht het aannemelijk dat er sprake was van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verweten gedraging. Hier ontstaat spanning tussen enerzijds de ruimte die de bestuursrechter heeft om na een strafrechtelijke procedure zelfstandig een oordeel te vellen in een vervolgprocedure en anderzijds de doorwerking van onschuldpresumptie in diezelfde vervolgprocedure.

7.

Badri schreef in zijn naschrift dat het bestuursorgaan moet proberen te voorkomen dat de bestuursrechter zich over dezelfde rechtsvraag moet buigen als de strafrechter door een verwijt breder te formuleren dan de strafrechtelijke begrippen. Zo kan strijd met de onschuldpresumptie worden voorkomen. 24 In de bestuursrechtelijke procedure wordt de wachtmeester verweten dat hij niet betrouwbaar en overeenkomstig geldende integriteitseisen heeft gehandeld. Dat is geen strafrechtelijke kwalificatie van zijn handelen. Het valselijk invullen van de declaraties levert voor de wachtmeester niet-integer handelen op. Dat is geen strafrechtelijke kwalificatie. Feitelijk lijken het strafrechtelijke verwijt en het bestuursrechtelijke verwijt echter op hetzelfde neer te komen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met de onschuldpresumptie. In hoger beroep stapt de CRvB over deze discussie heen. De CRvB vernietigt weliswaar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, maar zij is net als de rechtbank van oordeel dat gedraging van de wachtmeester wangedrag oplevert ondanks de vaststelling van het gerechtshof dat alle schuld ontbrak voor valsheid in geschrifte. De CRvB heeft dus ruimte gezien om tot deze conclusie te komen zonder dat dit strijd met de onschuldpresumptie oplevert.

Naar boven