Onderwerp: Bezoek-historie

100 jaar Leipziger Processen. De eerste veroordelingen voor oorlogsmisdaden

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bijdrage – Beschouwing

100 jaar Leipziger Processen. De eerste veroordelingen voor oorlogsmisdaden.

Door Onderluitenant (R.) mr. R.P.J. Ritsema 1

Tussen januari 1921 en juli 1922 vond er in Leipzig voor het Reichsgericht een reeks van twaalf processen plaats om zeventien Duitse militairen die deel hadden genomen aan de vijandelijkheden in de Eerste Wereldoorlog te berechten voor oorlogsmisdaden. Baanbrekend aan deze processen was dat voor het eerst militairen werden veroordeeld voor oorlogsmisdaden. Op deze veroordelingen werd door de geallieerden nauwelijks acht geslagen, zij waren verbolgen over de moeizame totstandkoming, het beperkt aantal vervolgingen en de opgelegde lichte straffen. De Duitsers aan hun kant kampten met interne strubbelingen in de fragiele Weimarrepubliek en wilden de affaire zo snel mogelijk achter zich laten. In het neutrale Nederland blijven deze processen - ondanks hun belang - vrijwel onbekend.2 Deze bijdrage poogt daar enige verandering in te brengen.

De Eerste Wereldoorlog - voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voornamelijk bekend als de Grote Oorlog - begon op 28 juli 1914 en duurde tot en met 11 november 1918. Door grove schendingen tegen de wetten en gebruiken van de oorlog, waaronder het geweld tegen burgers en krijgsgevangenen in met name België en Noord-Frankrijk, werd in de artikelen 227 t/m 230 van het Verdrag van Versailles bepaald dat Duitse oorlogsmisdadigers berecht zouden worden door een daartoe in het leven te roepen militair tribunaal.3

Het Reichsgericht Leipzig

Van het geallieerd militair tribunaal kwam, door grote Duitse tegenwerking maar ook doordat het Verenigd Koninkrijk uit geopolitieke belangen Duitsland niet teveel onder druk wilde zetten, niets terecht. Duitsland wilde ook geen eigen onderdanen uitleveren, niet alleen omdat Duitsland tout court tegen uitlevering was maar ook omdat men de vrees had dat de arrestatie en uitlevering van de verdachten de regering ten val zou brengen. Duitsland kwam daarom zelf met het voorstel om een geselecteerde groep vermeende Duitse oorlogsmisdadigers te berechten voor het Reichsgericht in Leipzig.4 Het was aan de geallieerden om het bewijs aan te leveren, maar de volledige verantwoordelijkheid voor de processen zou bij Duitsland rusten: 'sans intervenir dans la procédure, les poursuites et le jugement, de manière à laisser au Gouvernement allemand sa pleine et entière responsabilite'.5 Bij wet kreeg het Kriminalsenat des Reichsgerichts in Leipzig de jurisdictie om deze zaken te gaan berechten.6 Het betrof processen tegen respectievelijk door de Britten, Fransen en Belgen aangebrachte verdachten. Het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en België stuurden elk een aantal toehoorders naar Leipzig, die als observanten de processen zouden bijwonen en hiervan verslag zouden uitbrengen aan hun regeringen. Het Reichsgericht oordeelde over de gedragingen volgens het Duitse commune strafrecht en het Duitse militair strafrecht. Lastig voor het Reichsgericht was dat het Duitse (militair) strafrecht ten tijde van het proces weinig strafbepalingen bevatte die betrekking hadden op gedragingen in oorlogstijd bestraften. Wel waren er strafbepalingen voor feiten als het doden van gijzelaars of gewonden, mishandeling van gevangenen, vernieling en plundering van huizen en het onrechtmatig laten zinken van (hospitaal)schepen.

De processen 7

Het eerste proces gaf de werkwijze van het Reichsgericht aardig aan. Het betrof drie Duitse soldaten die zich in België aan plundering hadden schuldig gemaakt. Het Reichsgericht veroordeelde alle drie de verdachten voor plundering, een misdrijf onder de bepaling van §129 van het Duits militair strafwetboek (MStGB).8 Deze bepaling is een nationaalrechtelijke uitvloeisel van de anti-plundering bepalingen van artt. 28 en 47 van de IVe Haagse Conventie van 1907. Vervolgens kwamen er vier Britse zaken aan bod. Drie daarvan hadden betrekking op mishandeling van Britse krijgsgevangenen, mishandelingen die zo ernstig waren dat daardoor zelfs verschillende krijgsgevangenen om het leven waren gekomen. Het Reichsgericht legde een gevangenisstraf van tien maanden op aan de commandant van een klein kamp, ​​een voormalige onderofficier. Een andere kampcommandant, een voormalige kapitein, kreeg zes maanden celstraf, net als een soldaat die kampbewaker was geweest.

De vierde en grotere zaak ging over het tot zinken brengen van het Brits hospitaalschip HMHS Dover Castle door de Duitse onderzeeboot U-67. De gehele bemanning werd gered door het nabijgelegen Britse oorlogsschip HMS Cameleon, maar het hospitaalschip zonk voor de kust van Algerije. De Duitsers waren ervan overtuigd dat de geallieerden misbruik maakten van de beschermde status van hospitaalschepen door hier clandestien troepen mee te vervoeren. Om dit vermeende misbruik tegen te gaan, vaardigde de Duitse regering twee orders uit - de eerste op 29 januari 1917 en de tweede op 29 maart 1917 - die het misbruik van hospitaalschepen in de Middellandse Zee tegen moesten gaan.

Alleen in het geval van bijzondere omstandigheden en na voorafgaande Duitse toestemming mocht hier gevaren worden. De geallieerden werden van deze voorwaarden op de hoogte gesteld via het diplomatieke verkeer. Vanaf 8 april 1917 was het dienstbevel aan de Duitse onderzeebootvloot van kracht om ieder hospitaalschip dat geen vaartoestemming had aan te vallen. De onderzeebootcommandant Neumann werd vrijgesproken op grond van het feit dat hij handelde op dit bevel van zijn superieuren, staande order aan Duitse zijde was immers om hospitaalschepen te torpederen omdat het vermoeden was dat deze gebruikt werden voor troepen- en/of munitietransport. Aan de beoordeling van de rechtsgeldigheid van deze order kwam het Reichsgericht niet toe, nu de beoordeling zich toespitste op de mens rea van Neumann; geloofde hij dat de gegeven order in overeenstemming met de wet was? Het Reichsgericht vond van wel, het ging hier immers om een bevoegd gegeven bevel. Ook was er, anders dan in het nog te bespreken proces HMHS Llandovery Castle - geen sprake van overtreding van de bepaling §47 van het Duitse Militair Wetboek van Strafrecht: toerekenbaarheid van een ondergeschikte bij een bevoegd gegeven ambtelijk bevel in het geval van een misdaad. Neumann handelde immers binnen de grenzen van het gegeven bevel en betrachtte ook enige terughoudendheid in de uitvoering van de aanval, door anderhalf uur tussen de eerste en tweede torpedo-aanval te laten waardoor de complete bemanning in veiligheid kon worden gebracht.

De beschuldigingen die door België naar voren werden gebracht, hadden in het eerste proces betrekking op een lid van de geheime militaire politie dat werd beschuldigd van grove mishandeling en ernstige marteling van Belgische kinderen vanwege vermeende betrokkenheid bij spoorwegsabotage. Omdat de minderjarige Belgische getuigen elkaar tegenspraken en er geen bewijs van Duitse zijde was, volgde vrijspraak. Executies van gevangengenomen of gewonde Franse soldaten en mishandeling van krijgsgevangenen waren de primaire aanklachten in de Franse zaken. In vier daarvan werden de verdachten - hoofd- en opperofficieren - niet schuldig bevonden. Alleen majoor Crusius werd veroordeeld voor dood door schuld en kreeg een gevangenisstraf van twee jaar, omdat hij als hoofdofficier had moeten weten dat het doden van krijgsgevangenen flagrant in strijd is met het oorlogsrecht.

Na deze uitspraken, en nog voor de laatste Belgische en Franse zaken behandeld zouden worden, verlieten de Belgen en Fransen gedesillusioneerd Leipzig om er niet meer terug te keren. In de jaren 1922-1924 organiseerden zij nog heimelijke rechtszaken, waarbij Duitse militairen bij verstek veroordeeld werden wegens oorlogsmisdaden tot zeer lange gevangenisstraffen of zelfs tot de dood. Deze processen waren in zoverre geheim dat noch de aangeklaagden zelf noch de Duitse regering officieel werden geïnformeerd over de rechtsgang en het vonnis. De enige wijze waarop zij hierover informatie konden krijgen was via Belgische of Franse kranten. Zouden deze veroordeelde Duitsers zich opnieuw op Frans of Belgisch grondgebied begeven en opgepakt worden, dan konden deze straffen ten uitvoer worden gebracht. Pas met het Verdrag van Locarno in 1925 kwam er een einde aan deze praktijk van vervolgingen bij verstek. De straffen werden niet kwijtgescholden, wel werden ze niet meer ten uitvoer gebracht. Dat de veroordeelden bij verstek geheel de dans ontsprongen kan echter niet gezegd worden, nu bijvoorbeeld de Fransen geen inreisvisa verstrekten aan veroordeelde Duitsers tot oktober 1929.

Schematisch overzicht van de processen

Proces

Verdachte(n)

Tenlastelegging

Vonnis

Gevangenisstraf

1 (Belgisch)

Dietrich Lottmann Paul Niegel
Paul Sangerhausen

Plundering

Veroordeling

5 jaar

4 jaar

2 jaar

2 (Brits)

Karl Heynen

Mishandeling van 47 krijgsgevangenen

Veroordeling voor 15 gevallen

10 maanden

3 (Brits)

Emil Müller

Mishandeling van 14 krijgsgevangenen

Veroordeling voor 13 gevallen

6 maanden

4 (Brits)

Robert Neumann

Mishandeling van 17 krijgsgevangenen

Veroordeling voor 12 gevallen

6 maanden

5 (Brits)

HMHS Dover Castle

Karl Neumann

Moord

Vrijspraak

-

6 (Belgisch)

Max Ramdohr

Onwettige vrijheidsberoving & geweldpleging

Vrijspraak

-

7 (Frans)

Karl Stenger

-

Benno Crusius

Onbevoegd bevel

-

Doodslag

Vrijspraak

-

Veroordeling voor dood door schuld

-

2 jaar

8 (Frans)

Adolph Laule

Doodslag

Vrijspraak

-

9 (Frans)

Hans von Schack

Benno Kruska

Moord

Vrijspraak

-

10 (Brits)

HMHS Llandovery Castle

Ludwig Dithmar

John Boldt

Moord

Veroordeling voor medeplichtigheid aan doodslag

4 jaar

11 (Frans)

Oskar Michelson

Mishandeling van gewonden

Vrijspraak

-

12 (Belgisch)

Karl Grüner

Plundering en diefstal

Veroordeling voor

plundering

2 jaar

 

Het proces HMHS Llandovery Castle 9

De afwikkeling van de eerste zaken door het Reichsgericht viel de geallieerden zwaar tegen, de Fransen en Belgen hadden zoals gezegd zelfs hun vertegenwoordiging teruggeroepen. Om de toch al precaire verhoudingen niet verder onder druk te zetten was een stevige veroordeling onontbeerlijk. De casus Llandovery Castle leek hier voor uitgekozen, communis opinio was dat hier sprake was van een oorlogsmisdaad, het was dan ook het Reichsgericht zelf dat de zaak aanhangig maakte.

De Llandovery Castle was een Brits hospitaalschip. Op een overtocht van Canada naar Engeland werd het schip op 27 juni 1918 voor de kust van Zuid-Ierland getorpedeerd door de Duitse onderzeeboot U-86, de drenkelingen en reddingsboten werden vervolgens onder dodelijk vuur genomen door een groep bemanningsleden van de onderzeeboot op bevel van de commandant Patzig. De twee direct ondergeschikte officieren Dithmar en Boldt bemanden tijdens het vuren op de drenkelingen hun observatiepost. Beseffende dat hun aanval onrechtmatig was, vervalste commandant Patzig nadien het logboek en legde zijn bemanning geheimhouding op over het incident. Het zinken van de Llandovery Castle was een van de dodelijkste aanvallen op zee gedurende de oorlog, 234 mensen kwamen om het leven en er waren slechts 24 overlevenden.

Het was deze zaak waarin voor het eerst militairen zouden worden veroordeeld voor oorlogsmisdaden. Omdat de commandant van de onderzeeboot, Kapitänleutnant Helmut Patzig, zich buiten de jurisdictie van het Reichsgericht bevond in de vrije stad Danzig werden de eerste twee officieren in lijn na de commandant, Oberleutnants Ludwig Dithmar and John Boldt, vervolgd.

De feiten zijn duidelijk weergegeven in de rechtsoverwegingen van het Reichsgericht. Gezien het belang van deze zaak en de gedachtegang van het Reichsgericht is het goed de relevante overwegingen integraal weer te geven: 'De twee beschuldigden [Dithmar en Boldt] hebben Patzig willens en wetens bij deze moord geholpen, alleen al door het feit dat ze hem hun steun hadden verleend op de wijze zoals eerder al uiteen is gezet. Het is niet bewezen dat ze het met zijn intenties eens waren. De beslissing lag bij Patzig als commandant. De anderen die aan deze daad deelnamen voerden zijn bevelen uit. Aangenomen moet worden dat de daad onder zijn verantwoordelijkheid is verricht, terwijl de verdachten hem daarin slechts hebben willen ondersteunen. Een directe deelname aan de moord, volgend op een opzettelijke intentie om te doden, is niet bewezen tegen de verdachten. Ze zijn daarom alleen strafbaar als medeplichtigen. (§49 van het Wetboek van Strafrecht.)'

Het Reichsgericht vervolgt: 'Patzig's bevel bevrijdt de beschuldigden niet van hun schuld. Het klopt dat wanneer volgens §47 van het Militair Wetboek van Strafrecht de reguliere uitvoering van een bevoegd gegeven bevel een misdaad oplevert, alleen de bevelgevend officier strafbaar is. Echter, de ondergeschikte die aan het bevel gehoorzaamt is strafbaar, wanneer hij weet dat het bevel van de bevelgevend officier een overtreding van de burgerlijke of militaire wetgeving oplevert. Dit geldt in het geval van de verdachten. Ondergeschikte militairen dienen in de regel uit te gaan van de wettigheid van het gegeven bevel en deze niet in twijfel te trekken. Maar een dergelijke regel kan niet worden aangenomen, als het gegeven bevel voor iedereen, ook voor de beschuldigden, zonder enige twijfel tegen de wet blijkt te zijn. Hiervan is alleen sprake in zeldzame en uitzonderlijke gevallen. Maar in de onderhavige zaak is er sprake van een dergelijk geval, nu het de verdachten volmaakt duidelijk was dat het doden van weerloze schipbreukelingen niets anders kon zijn dan een overtreding van de wet. Als marineofficieren van beroep wisten ze maar al te goed, zoals de marine-expert Saalwächter [Korvettenkapitän Alfred Saalwächter] overduidelijk aangaf, dat men niet wettelijk bevoegd is om weerloze mensen te doden. Ze wisten heel goed dat dit hier het geval was. Ze kwamen snel achter de feiten door de inzittenden van de tegengehouden reddingsboten te ondervragen. Ze hadden niet anders kunnen weten, dan dat uit het bevel van Patzig bleek dat hij zijn ondergeschikten wilde gebruiken om een ​misdaad te begaan. Ze hadden dus moeten weigeren te gehoorzamen. Omdat ze dat niet hebben gedaan, moeten ze worden gestraft.'

Bij de beoordeling van de strafmaat overwoog het Reichsgericht als volgt: 'Bij het vaststellen van de straf moet er in de eerste plaats rekening mee worden gehouden, dat de voornaamste schuld berust bij commandant Patzig, op wiens bevel de verdachten handelden. Ze hadden zeker moeten weigeren het bevel op te volgen. Dit zou een bijzonder hoge mate van wilskracht vereisen. Een weigering om te gehoorzamen aan de commandant van een onderzeeboot zou zoiets ongewoons zijn geweest, dat het menselijkerwijs te begrijpen is dat de beschuldigden zichzelf er niet toe konden brengen ongehoorzaam te zijn. Dat maakt hen zeker niet onschuldig, zoals hierboven reeds is gesteld. Ze hadden zich de gewoonte eigen gemaakt om gehoorzaam te zijn aan het militaire gezag en konden hier niet meer van af zien. Dit rechtvaardigt de aanvaarding van strafverzachtende omstandigheden. Er moet echter een zware straf worden uitgesproken. Het doden van weerloze schipbreukelingen is een daad die in de hoogste mate strijdig is met ethische beginselen. Het mag ook niet buiten beschouwing worden gelaten dat de misdaad een donkere schaduw werpt op de Duitse vloot, en vooral op het U-Boot wapen dat zoveel deed in de strijd voor het vaderland.'

'Om deze reden is een gevangenisstraf van vier jaar voor beide verdachten passend bevonden. Voorts wordt de beschuldigde Dithmar ontslagen uit de militaire dienst en is de beschuldigde Boldt veroordeeld tot het verlies van het recht op het dragen van een officiers uniform. Het gedrag van de beschuldigden tijdens de procedure was niet van dien aard dat de verlaging van de gevangenisstraf met de relatief korte periodes die zij reeds in voorarrest hebben gezeten is te rechtvaardigen.'

In het Haags Landoorlogreglement, dat een bijlage vormt bij de IVe Haagse Conventie van 1907, was expliciet bepaald in art. 23 lid c dat: 'Behalve de verbodsbepalingen door bijzondere verdragen vastgesteld, is het met name ontzegd: een vijand te dooden of te verwonden die, de wapenen nedergelegd of geen middelen tot verdediging meer hebbende, zich op genade of ongenade heeft overgegeven'.10 Naar analogie met deze bepaling was het Reichsgericht van oordeel dat het doden van schipbreukelingen in het water en in reddingboten dus ook verboden is met daarbij de toevoeging dat deze regel van internationaal recht duidelijk en universeel gekend is.11

Conclusie

Het hoofd van de Britse vertegenwoordiging bij het Reichsgericht, Sir Ernest Pollock, vond dat de Leipziger Processen een mijlpaal waren in de geschiedenis van het internationaal recht: 'now it can be said before the whole world that it has been proved in certain representative cases that the Germans were guilty of [violating] the Laws of War and Humanity'.12 De processen vonden immers plaats in Duitsland onder Duits recht voor het hoogste Duitse rechtsorgaan en resulteerden in schuldigverklaringen van Duitse militairen. De Leipziger processen markeren met deze veroordelingen een belangrijke stap in de geschiedenis van het internationaal strafrecht, omdat hier voor het eerst cumulatieve aansprakelijkheid voor de bevelhebber en de ondergeschikte werd aangenomen. Uit het Llandovery Castle arrest blijkt dat het verweer van het opvolgen van een wettelijk voorschrift of bevel van een meerdere als rechtvaardigingsgrond geen absolute uitsluitende werking meer heeft. Dit beginsel is sindsdien in de processen van Neurenberg en Tokyo verder vorm gegeven en maakt vandaag de dag niet alleen deel uit van het Statuut van Rome (art. 33) maar ook van de statuten van alle ad hoc internationale tribunalen.

Anders dan in België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is de geschiedenis en de uitkomst van Leipzig in Nederland tamelijk onbekend.13 Wie hier echter wel bekend mee is, zal niet meer snel de legitimiteit van de Neurenberg Processen in twijfel trekken, nu al in 1921 de hoogste Duitse rechter oordeelde dat het doden van weerloze mensen altijd in strijd is met de fundamentele beginselen van het oorlogsrecht.14

Bijlage bij bijdrage: Afbeelding

Naar boven