Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19324/GA, 26 juli 2022, beroep
Uitspraakdatum:26-07-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer 21/19324/GA           

Betreft [klager]

Datum 26 juli 2022

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen (a) een ordemaatregel van uitsluiting van deelname aan het dagprogramma voor de duur van één dag, vanwege een calamiteit, ingaande op 30 juni 2020, (b) het niet horen van klager voordat de beslissing werd opgelegd, (c) de schending van zijn recht op persoonlijke verzorging en (d) de schending van zijn recht om zijn advocaat te bellen.

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Achterhoek te Zutphen heeft op 31 december 2020 het beklag ongegrond verklaard (OH-2020-000345). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. F.W.M. Hopmans, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Achterhoek (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Ten behoeve van de behandeling van het door klager ingediende klaagschrift was een datum gepland voor een zitting op 13 januari 2021. Klager heeft echter op 6 januari 2021 een beslissing ontvangen van de beklagrechter, waarin staat dat zijn klacht ongegrond is verklaard. Dit is voor klager onbegrijpelijk.

De directeur heeft op 30 juni 2020 beslist om het dagprogramma van klager en zijn medegedetineerden stil te leggen en klager niet uit zijn cel te laten, naar aanleiding van een stroomstoring op 29 juni 2020 en de overlast die ten gevolge daarvan door een aantal gedetineerden is veroorzaakt. Deze beslissing dient gelijkgesteld te worden aan een ordemaatregel dan wel aan een disciplinaire straf.

De beslissing van de directeur had niet genomen mogen worden, omdat allang geen sprake meer was van verstoring van de orde en veiligheid binnen de inrichting op het moment dat de beslissing werd genomen. Er zat ongeveer tien uur tussen het moment van het veroorzaken van de overlast door zijn medegedetineerden en het moment dat de directeur de beslissing nam. Hieruit blijkt dat geen noodzaak meer bestond, als die eerder al bestond, om een dergelijke beslissing te nemen.

Klager is bovendien niet gehoord door de directeur, alvorens de beslissing werd opgelegd, terwijl van een uitzonderingssituatie ex artikel 57, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) geen sprake was. Ook op dit punt voldoet de beslissing van de directeur dus niet aan de wet.

Daarnaast heeft klager geen gebruik mogen maken van zijn recht op persoonlijke verzorging en het recht om zijn advocaat te kunnen bellen. Met dit laatste is ook artikel 39, vierde lid, in verbinding met artikel 37, eerste lid, sub j, van de Pbw geschonden.

De beslissing is volgens klager onterecht genomen, aangezien duidelijk een aantal gedetineerden aan te wijzen zijn die de overlast hadden veroorzaakt en er geen enkele reden was om ook de andere gedetineerden de dupe te laten zijn van het gedrag van deze overlastveroorzakers. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en aan hem een compensatie toe te kennen voor het nadeel dat hij door de beslissing heeft moeten ondervinden.

Standpunt van de directeur

De inrichting heeft de klacht van klager nooit ontvangen. Verder heeft de directie niets toe te voegen aan de uitspraak van de beklagrechter in deze zaak.

3. De beoordeling

De beroepscommissie heeft de stukken in de beroepsprocedure gedeeld met de directeur. Daarbij bevinden zich ook de klaagschriften.

Voor zover door klager is geklaagd over de procedure bij de beklagrechter gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld.

De beroepscommissie overweegt dat de beklagrechter niet heeft geoordeeld over de beklagonderdelen die zien op het niet horen, de schending van klagers recht op persoonlijke verzorging en de schending van het klagers recht op het bellen van zijn advocaat. De beroepscommissie zal deze onderliggende beklagonderdelen om proceseconomische redenen als enige en hoogste instantie zelf afdoen.

Ordemaatregel (a)

De beroepscommissie stelt vast dat aan klager op 30 juni 2020 een ordemaatregel van uitsluiting van deelname aan het dagprogramma voor de duur van één dag is opgelegd vanwege een calamiteit in de inrichting (een stroomstoring).

In de ordemaatregel staat dat er in de avond en nacht van 29 juni op 30 juni 2020 een stroomstoring was. Hierdoor kwamen gedurende de avond/nacht medewerkers en externe personen de inrichting ondersteunen om deze calamiteit op te lossen. Op de afdeling waar klager verblijft, de A-afdeling, was veel onrust, waarbij medewerkers en externe personen onheus zijn bejegend door meerdere gedetineerden. Er werd veelvuldig en langdurig vanuit de cellen geschreeuwd. Er is gescholden, bedreigd, uitgejouwd en geslagen op celdeuren. Dit heeft voor behoorlijk wat overlast gezorgd. Het was voor dienstdoend personeel niet te volgen wie hier exact de aanstichters van waren. De dienstdoende personeelsleden hebben regelmatig verzocht om te stoppen met bovenstaand gedrag, maar daar werd geen gehoor aan gegeven. Vanwege de verstoring van de orde, rust en veiligheid is de maatregel opgelegd.

Deze ordemaatregel, die is geadresseerd aan de gedetineerden van de A-afdeling, is uitgereikt op 30 juni 2020, nadat de gedetineerden zijn toegesproken door het afdelingshoofd en de directie over het bovenstaande.

Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pbw kan de directeur een gedetineerde uitsluiten van deelname aan een of meer activiteiten, indien dit in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is.

Artikel 58, eerste lid, van de Pbw, bepaalt dat de directeur de gedetineerde bij het opleggen van een ordemaatregel onverwijld schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling van de beslissing verstrekt.

Vaststaat dat in dit geval een schriftelijke beslissing is opgemaakt, geadresseerd aan de gedetineerden van de A-afdeling, die met redenen is omkleed, gedagtekend en ondertekend. Daarnaast is klager door het afdelingshoofd en directie toegesproken over bovenstaande. Hiermee is aan de informatie- en mededelingsplicht voldaan.

De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing tot het opleggen van de ordemaatregel, gelet op de ontstane situatie, niet als onredelijk en onbillijk kan worden aangemerkt. Evenmin acht zij de duur ervan disproportioneel. Het standpunt van klager dat de beslissing gelijkgesteld dient te worden aan een disciplinaire straf volgt de beroepscommissie niet. Uit de motivering van de ordemaatregel is voldoende gebleken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een ordemaatregel was voldaan. Van een verkapte disciplinaire straf is dus geen sprake.

Horen (b)

De wet schrijft in artikel 57, eerste lid, sub b, van de Pbw dwingend voor dat de directeur de gedetineerde in de gelegenheid stelt te worden gehoord, alvorens hij beslist omtrent de uitsluiting van deelname aan activiteiten, op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pbw. Het horen kan volgens het bepaalde in artikel 57, derde lid, van de Pbw achterwege blijven, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet dan wel de gemoedstoestand van de gedetineerde daaraan in de weg staat.

De beroepscommissie stelt vast dat onderaan de ordemaatregel staat vermeld: ‘Uitgereikt op 30 juni 2020 nadat u door het afdelingshoofd en directie bent toegesproken over bovenstaande’. In de mededeling staat niet dat klager (afzonderlijk) is gehoord.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is onvoldoende aannemelijk geworden dat klager is gehoord. Ook is niet gebleken van zodanige spoed dat horen niet mogelijk was, dan wel dat de gemoedstoestand van de gedetineerde aan het horen in de weg stond. Van een geldige reden, die een uitzondering op het essentiële recht om te worden gehoord rechtvaardigt, is dan ook niet gebleken.

Nu aan het vereiste van de hoorplicht niet is voldaan, is sprake van een formeel gebrek. Om die reden zal het beklag op dit onderdeel gegrond worden verklaard. Bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming is van belang dat de ordemaatregel wel in redelijkheid kon worden opgelegd en dat deze niet onnodig lang ten uitvoer is gelegd. Alles afwegende zal de beroepscommissie klager een tegemoetkoming toekennen van €7,50.

Recht op persoonlijke verzorging (c)

Op grond van artikel 44, vierde lid, van de Pbw draagt de directeur er zorg voor dat een gedetineerde in staat gesteld wordt zijn uiterlijk en lichamelijke hygiëne naar behoren te verzorgen. Aan dit recht is geen minimum aantal uren verbonden. Ingevolge de Memorie van Toelichting bij de Pbw (Kamerstukken II 1994/95, 24263, nr. 3, p. 89) duidt ‘naar behoren’ erop dat dit binnen redelijke grenzen dient te geschieden (vgl. RSJ 20 april 2021, R 19/5527/GA).

Klager heeft onweersproken aangevoerd dat hij gedurende de ordemaatregel niet zijn recht op persoonlijke verzorging heeft kunnen uitoefenen. De beroepscommissie is van oordeel dat hiermee voldoende aannemelijk is geworden dat zijn recht op persoonlijke verzorging onvoldoende werd gerealiseerd. De beroepscommissie zal het beklag op dit onderdeel daarom gegrond verklaren. De beroepscommissie ziet aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe kennen van €10,- voor het door hem ondervonden ongemak.

Recht op bellen advocaat (d)

Op grond van artikel 39, vierde lid, in verbinding met artikel 37, eerste lid onder j, van de Pbw wordt de gedetineerde in de gelegenheid gesteld met zijn rechtsbijstandsverlener (advocaat) telefonisch contact te hebben, indien hiervoor de noodzaak en de gelegenheid bestaat.

Klager stelt dat zijn verzoek om zijn advocaat over deze kwestie te bellen werd geweigerd. De stelling van klager is niet weersproken door de directeur. Gelet hierop en nu uit de stukken niet blijkt dat klager de mogelijkheid heeft gehad om zijn advocaat te bellen, houdt de beroepscommissie het ervoor dat klager zijn advocaat niet heeft mogen bellen. Het beklag zal daarom ook ten aanzien van dit onderdeel gegrond worden verklaard. De beroepscommissie ziet aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen voor het door hem ondervonden ongemak. De beroepscommissie stelt de tegemoetkoming vast op €12,50.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van beklagonderdeel a ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met aanvulling van de gronden.

De beroepscommissie verklaart de beklagonderdelen b, c en d gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van in totaal €30,-.

Deze uitspraak is op 26 juli 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. dr. J. de Lange, voorzitter, mr. R.H. Koning en mr. J.B. Oreel, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven