Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/27100/SGA, 3 mei 2022, schorsing
Uitspraakdatum:03-05-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          22/27100/SGA           

Betreft             verzoeker

Datum             3 mei 2022

 

Uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op het verzoek van verzoeker (hierna: verzoeker)

1. De procedure

De directeur van de Penitentiaire Inrichting Leeuwarden (hierna: de directeur) heeft aan verzoeker een disciplinaire straf opgelegd van zes dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, vanwege betrokkenheid bij de georganiseerde invoer van contrabande, eindigend op 21 april 2022 om 13.00 uur en beslist verzoeker te degraderen naar het basisprogramma.

Verzoekers raadsman, mr. R.I. Kool, vraagt namens verzoeker om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging daarvan.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de reactie van de directeur op het schorsingsverzoek, van het klaagschrift en van de nadere reactie van verzoekers raadsman.

2. De beoordeling

Voorzover namens verzoeker om schorsing wordt gevraagd van de opgelegde disciplinaire straf, overweegt de voorzitter dat uit de inlichtingen van de directeur naar voren komt dat de opgelegde disciplinaire straf afliep op 21 april 2022. Het verzoek kan in zoverre dus niet meer tot het beoogde resultaat leiden. Verzoeker heeft dan ook geen belang meer bij een toewijzing van het verzoek. De voorzitter zal het verzoek in zoverre daarom afwijzen.

Voorzover namens verzoeker om schorsing wordt gevraagd van de degradatiebeslissing, stelt de voorzitter voorop dat bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling. De zaak kan dus niet ten gronde worden onderzocht. De voorzitter beoordeelt alleen of de beslissing waartegen beklag is ingesteld in strijd is met een wettelijk voorschrift of dat deze zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Namens verzoeker is aangevoerd dat de beslissing tot degradatie in strijd is genomen met jurisprudentie van de beroepscommissie (RSJ 4 januari 2016, 15/3197/GA). De beslissing is immers niet in een aparte schriftelijke mededeling opgemaakt en aan verzoeker uitgereikt. Verder ontkent verzoeker dat sprake is van ontoelaatbaar gedrag. Verzoekers precieze rol bij de georganiseerde invoer van contraband is dermate onduidelijk gebleven, zodat de beslissing tot degradatie onvoldoende is gemotiveerd.

Uit de beslissing komt naar voren dat verzoekers gedrag op het onderdeel ‘stimuleren en ontmoedigen’ als ‘ontoelaatbaar’ is aangemerkt. Hierbij is benoemd dat verzoeker betrokken is geweest bij de georganiseerde invoer van contrabande. Hierbij is door de directeur benoemd dat verzoeker samen met medegedetineerden gezocht heeft naar een pakketje op de luchtplaats en dat verzoeker zijn cel beschikbaar heeft gesteld voor de invoer van contrabande. Daarnaast noemt de directeur dat verzoekers betrokkenheid eveneens af te leiden valt uit gevoerde telefoongesprekken en uit verklaringen van personeel. Op grond van artikel 1d, vijfde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) heeft de directeur vervolgens beslist verzoeker te degraderen naar het basisprogramma.

De voorzitter overweegt als volgt.

Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling in verband met de wijziging inzake het systeem van promoveren en degraderen (Stcrt. 2020, nr. 49131) komt naar voren dat uitgangspunt is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren en degraderen zijn dus afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie, wat onder meer uit zijn gedrag kan blijken.

Gelet op verzoekers gedrag, zoals dat hiervoor is beschreven en gelet op het bepaalde in bijlage 1 bij artikel 1d, vijfde lid, van de Regeling, heeft de directeur dit gedrag in redelijkheid kunnen aanmerken als ´ontoelaatbaar´ gedrag. Op grond van artikel 1d, vijfde lid, van de Regeling volgt er altijd een beslissing tot degradatie indien sprake is van ´ontoelaatbaar´ gedrag. Hiervoor is dus geen belangenafweging vereist, dan wel gelden andere eisen bij het nemen van deze beslissing. De vraag of de door de directeur gehanteerde handelwijze, door de beslissing tot degradatie niet in een aparte schriftelijke mededeling op te nemen, een formeel gebrek oplevert, overstijgt het voorlopige oordeel van de voorzitter en deze vraag dient in de bodemprocedure aan de orde te komen. Gelet op al het voorgaande kan de beslissing van de directeur tot terugplaatsing van verzoeker naar het basisprogramma, nog steeds naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, niet op voorhand als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De voorzitter zal het verzoek daarom afwijzen.

3. De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek af.

Deze uitspraak is op 3 mei 2022 gegeven door mr. A.M.G. Smit, voorzitter, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven