Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/26655/SGA, 1 april 2022, schorsing
Uitspraakdatum:01-04-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    22/26655/SGA
    
            
Betreft    [verzoeker]
Datum    1 april 2022


Uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op het verzoek van [verzoeker] (hierna: verzoeker)

1. De procedure
De directeur van de locatie Roermond (hierna: de directeur) heeft beslist om verzoeker te degraderen naar het basisprogramma.

Verzoeker vraagt om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging daarvan.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de reactie van de directeur op het schorsingsverzoek, van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie dat het schorsingsverzoek zal worden ingeschreven als klaagschrift en van het aanvullende schorsingsverzoek van verzoekers raadsvrouw, mr. F.W.M. Hopmans. 

2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling. De zaak kan dus niet ten gronde worden onderzocht. De voorzitter beoordeelt alleen of de beslissing waartegen beklag is ingesteld in strijd is met een wettelijk voorschrift of dat deze zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

Verzoeker voert aan dat hij wat verschillen heeft met een casemanager en dat hij in een brief zijn vragen over haar werkwijze heeft uitgesproken. De casemanager heeft een rapportaanzegging gedaan, maar de directeur heeft verzoeker vervolgens na een gesprek geen rapport gegeven. Verzoeker heeft nog nooit een rapport gehad en zit op het einde van zijn straf. Namens verzoeker wordt aangevoerd dat hij verzoeken tot re-integratieverlof heeft ingediend en dat de casemanager naar aanleiding hiervan informatie heeft verzameld, waarbij zij ook inhoudelijke vragen heeft gesteld over de nog lopende strafzaken van verzoeker. Nu de strafzaken nog lopend zijn is dit volgens verzoeker niet relevant voor het beoordelen van de verlofverzoeken. Conclusies op basis van die zaken zouden in strijd met de onschuldpresumptie zijn. Verzoeker wordt onredelijk zwaar in zijn belangen getroffen door de degradatie, omdat deze zijn kans op verlof verhindert. 

Uit de inlichtingen van de directeur volgt dat verzoeker zich niet laat aanspreken op zijn gedrag en alles volledig buiten zichzelf legt. Daarnaast heeft verzoeker dit ongewenste gedrag richting zijn casemanager vertoond door niet te accepteren dat de casemanager voor verzoekers re-integratieverlof advies moet vragen bij ketenpartners zoals het openbaar ministerie en de politie. Verzoekers houding strookt niet met het gedrag dat een gedetineerde in het plusprogramma zou moeten laten zien. Er heeft een belangenafweging plaatsgevonden tussen de beslissing tot degradatie en het belang van verzoeker om in het plusprogramma te blijven. Voor een succesvolle terugkeer in de samenleving wordt de nadruk gelegd op eigen verantwoordelijkheid, gedrag en motivatie en verzoeker heeft met zijn gedrag laten zien onvoldoende verantwoordelijkheid te nemen voor zijn re-integratie en het aanleren van vaardigheden en gedragsalternatieven. Daarom is besloten verzoeker voor een periode van zes weken te plaatsen in het basisprogramma.

De voorzitter overweegt als volgt. Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling in verband met de wijziging inzake het systeem van promoveren en degraderen (Stcrt. 2020, nr. 49131) komt naar voren dat uitgangspunt is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren en degraderen zijn dus afhankelijk van de mate van verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie, wat onder meer uit zijn gedrag kan blijken. Bij het nemen van een beslissing tot terugplaatsing van een gedetineerde in het basisprogramma (degradatie) dient de directeur volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie het gedrag te benoemen dat tot de degradatie leidt en een kenbare belangenafweging te maken.

Voorlopig oordelend blijkt uit de bestreden beslissing niet duidelijk met welk gedrag verzoeker heeft laten zien “onvoldoende verantwoordelijkheid te nemen voor zijn re-integratie”. Weliswaar blijkt uit de beslissing dat verzoeker het niet eens is met de casemanager, met deze de discussie aangaat en in dat kader niet steeds sociaal wenselijk gedrag laat zien, maar niet blijkt dat zijn gedrag zodanig is dat het de beslissing om verzoeker te degraderen begrijpelijk maakt. Daarbij is tevens gelet op het feit dat verzoekers gedrag voor het overige als gewenst is aangemerkt en op het feit dat de einddatum van verzoekers straf nadert, waardoor hij een groot belang heeft bij verblijf in het plusprogramma. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is de bestreden degradatiebeslissing onvoldoende gemotiveerd en daarmee zodanig onredelijk en onbillijk dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. 

Gelet op het voorgaande zal de voorzitter het verzoek toewijzen en de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing schorsen met onmiddellijke ingang tot het moment waarop de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing met onmiddellijke ingang tot het moment waarop de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist.


Deze uitspraak is op 1 april 2022 gegeven door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, bijgestaan door mr. L. van der Linden, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven