Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7568/GA, 30 maart 2022, beroep
Uitspraakdatum:30-03-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    R-20/7568/GA

            
Betreft    [Klager]
Datum    30 maart 2022


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure
Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen:
a.    een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege de invoer van contrabande, ingaande op 4 juli 2020 (A-2020-385);
b.    de omstandigheid dat de directeur onvoldoende inspanningen heeft verricht om klager in de gelegenheid te stellen om zijn strafzaak met zijn advocaat te bespreken 
(A-2020-395);
c.    de omstandigheid dat klager niet in de gelegenheid is gesteld om zijn radio uit te voeren (A-2020-398).

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Arnhem heeft op 16 juli 2020 beklag a. formeel gegrond verklaard, beklag b. ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in beklag c. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. M. Hoekzema, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en – namens de inrichting – […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Arnhem, en […], juridisch medewerker bij de PI Arnhem, gehoord op de digitale zitting van 1 april 2021.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
De datum en het tijdstip van de mondelinge behandeling door de beklagcommissie, die zonder overleg zijn vastgesteld, zijn slechts drie dagen voor de zitting medegedeeld. Ondanks herhaaldelijk aangeven dat niemand van het kantoor van klagers raadsvrouw beschikbaar was, is de vastgestelde datum gehandhaafd. Nu zonder overleg een zitting is gepland en zonder opgave van redenen is geweigerd deze op een ander moment te laten plaatsvinden terwijl daar gemotiveerd om is verzocht, is sprake van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Bovendien is pas ter zitting gemeld dat de klachten met kenmerk A-2020-395, -398 en -399 bij de behandeling van de klacht met kenmerk A-2020-385 werden gevoegd. Dit had eerder gecommuniceerd kunnen en moeten worden. Deze gang van zaken raakt de kwaliteit van de verdediging en schendt artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De beroepscommissie dient zich hierover principieel uit te spreken.


Beklag a.  
De omstandigheid dat klager geen contact heeft gehad met de maandcommissaris kan hem niet worden tegengeworpen, nu hij nooit een oproep heeft ontvangen en juist graag met de maandcommissaris in gesprek was gegaan. Hij heeft ook niet ‘laten we het daar maar op houden’, maar ‘laten we het daar maar bij houden’ gezegd, waarmee hij niet manipulatief gedrag heeft bekend, maar heeft geprobeerd het gesprek te beëindigen. Bovendien heeft hij de beslissing tot oplegging van de disciplinaire straf niet op schrift ontvangen.

Er is niet vastgesteld dat sprake was van softdrugs. Het feit dat klager hierom had gevraagd, betekent nog niet dat dat ook hetgeen is dat over de muur is gegooid. Voor zover sprake zou zijn van acht gram softdrugs is niet uitgelegd door wie, wanneer en hoe dit is vastgesteld. Er wordt weliswaar gesteld dat is onderzocht dat het om wiet gaat, maar uit het dossier is niet af te leiden dat dit daadwerkelijk is gebeurd. De disciplinaire straf is bovendien onredelijk hoog in vergelijking met disciplinaire straffen voor soortgelijke en ernstiger feiten. De disciplinaire straf is weliswaar onderbroken als gevolg van een toewijzing van het door klager tegen de bestreden beslissing ingediende schorsingsverzoek, maar uiteindelijk alsnog volledig ten uitvoer gelegd. De sanctieoplegging is in strijd met de wet verlopen (met terugwerkende kracht opgelegd) en omgeven door onzorgvuldigheid. De enkele formele gegrondverklaring van het beklag door de beklagcommissie doet geen recht aan de situatie. Namens klager wordt verzocht om toekenning van een tegemoetkoming. 

Beklag b. 
Er is gecommuniceerd dat een fysieke afspraak van klager met zijn raadsvrouw de eerste drie weken na 9 juni 2020 niet mogelijk zou zijn, omdat er slechts één ‘coronaproof’ spreekkamer zou zijn die door alle advocaten, reclasseringsmedewerkers en ander ambtelijk bezoek moest worden gebruikt. Er is geen sprake van een door de raadsvrouw geannuleerde afspraak op de dinsdagavond voorafgaand aan de zitting waarvoor het contact nodig was. Die afspraak is nooit gemaakt, omdat de raadsvrouw verhinderd was. Het moet bovendien uiterst onwenselijk worden geacht dat raadslieden door een gebrek aan het tijdig treffen van adequate maatregelen door de PI genoopt worden om hun cliënten in de avonduren te bezoeken. 

De beklagcommissie heeft ten onrechte aan artikel 39, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) gerefereerd. De klacht ziet immers niet op vrij bellen met de raadsvrouw. In voorbereiding op een inhoudelijke rechtszitting is telefonisch contact ontoereikend en is fysiek contact noodzakelijk. Er had dan ook getoetst moeten worden aan artikel 38, zevende lid, van de Pbw, artikel 45 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 14, derde lid, onder b, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Europees Hof voor de rechten van de mens stelt dat iemand die een raadsman wil consulteren, de vrijheid moet krijgen om dit te doen onder omstandigheden die een open discussie mogelijk maken. Nu enkel telefonisch contact in dit stadium ontoereikend was, had persoonlijk contact tussen klager en zijn raadsvrouw meer en beter gefaciliteerd moeten worden. De beroepscommissie heeft eerder geoordeeld dat beperkingen in het vrije verkeer tussen een cliënt en zijn raadsman niet gebillijkt kunnen worden als het gaat om bezoek dat geen uitstel gedoogt (RSJ 27 augustus 1990). De intelligente lockdown in verband met de uitbraak van het coronavirus is medio maart 2020 ingegaan en de onderhavige situatie speelde zich drie maanden later af. Er hadden eerder meer maatregelen getroffen kunnen en moeten worden. 

Er is sprake van een tekortkoming in het treffen van praktische maatregelen om vrij verkeer mogelijk te maken door slechts één spreekkamer adequaat in te richten. Bovendien viel de enige optie die werd geboden voor fysiek contact tussen klager en zijn raadsvrouw op een dinsdagavond. Dit schetst verbazing, nu rechtsbijstandsverleners normaliter nooit welkom zijn in de avonduren. Na een bericht van verhindering van de raadsvrouw is bovendien geen andere optie geboden. De raadsvrouw had niet de voorkeur voor contact via Skype, maar haar was te kennen gegeven dat de wachttijd voor fysiek bezoek drie weken was en dat zou te lang duren. Om die reden is de raadsvrouw akkoord gegaan met het tot stand brengen van een skypeverbinding tussen haar en klager. Dit skypecontact heeft wegens technische problemen evenwel geen doorgang kunnen vinden. Er is slechts tweemaal geprobeerd een verbinding tot stand te brengen en de oorzaak van de technische problemen is niet bekend. De directeur heeft niet aan zijn zorgplicht jegens klager voldaan. Het vrij verkeer tussen klager en zijn raadsvrouw is ernstig belemmerd door een gebrek aan tijdige en adequate inspanningen van de directeur. Daardoor is klager in zijn belangen geschaad. Er wordt dan ook verzocht om toekenning van een tegemoetkoming. 

Beklag c.
Er is niet kenbaar getoetst aan de voorwaarden op basis waarvan in- en uitvoer wordt geweigerd die in de huisregels opgenomen dienen te zijn. De brief van de Minister voor Rechtsbescherming is niet ter zitting van de beklagcommissie besproken. Deze informatie is kennelijk na afloop van de beklagzitting aan de beklagcommissie, maar niet aan klager of zijn raadsvrouw gecommuniceerd. Dat is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en artikel 6 van het EVRM. De brief betreft overigens inhoudelijk gezien geen algemene maatregel van bestuur. Ook is daarin niet expliciet vermeld dat in- en/of uitvoer van goederen verboden zou zijn, noch dat vervoersbewegingen van en naar inrichtingen zoveel mogelijk beperkt dienden te worden. Het uitvoeren van klagers radio is dus niet (expliciet of impliciet) verboden op grond van deze brief. Bovendien golden de in de brief genoemde maatregelen tot 31 maart 2020 en is niet bekend welke maatregelen nadien nog van kracht zijn gebleven. Voor zover eerst ter zitting van de beroepscommissie wordt gesteld dat de onmogelijkheid van uitvoer volgt uit een e-mail van de divisieleiding, geldt dat de beroepscommissie en de verdediging hiervan kennis moeten kunnen nemen. Dat is niet het geval.  

Klager heeft te kennen gegeven wat zijn belang bij de uitvoer van zijn radio was, namelijk dat het een dure radio betrof die niet was toegestaan in de inrichting en binnen de termijn die de winkel hanteert geruild moest worden voor een type radio dat wel in de inrichting was toegestaan. De directeur had gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 45, vijfde lid, van de Pbw en de radio – desnoods op kosten van klager – per post aan klagers familie kunnen versturen, zodat de radio tijdig geruild had kunnen worden. De stelling dat de waarde van de radio in stand blijft is onjuist. Klager heeft geen beschikking over de radio zolang hij gedetineerd is en hij heeft de radio ook niet tijdig kunnen ruilen voor een exemplaar dat wel is toegestaan. Hij heeft de radio pas na twee maanden kunnen uitvoeren en ruilen was toen niet meer mogelijk. Hij heeft de radio daarom via Marktplaats verkocht en daar nog maar €55,- voor gekregen. Namens klager wordt verzocht om de geleden schade van €140,- – de waarde van de radio – te compenseren.       

Standpunt van de directeur
Beklag a.
Er is aan de hand van een uitgeluisterd telefoongesprek vastgesteld dat klager degene was die contrabande over de muur heeft laten gooien. Bovendien is vastgesteld dat de substantie wiet betrof, nu een personeelslid dit heeft getest door eraan te ruiken. Het verslag dat daarvan is opgemaakt is aan de directeur voorgelegd. Klager heeft bovendien toegegeven dat de substantie wiet betrof en dat hij de opdracht heeft gegeven om dit over de muur te gooien. Dat biedt op zichzelf voldoende grondslag voor oplegging van een disciplinaire straf. De directeur legt zich neer bij de door de beklagcommissie uitgesproken formele gegrondverklaring. De tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf is door de voorzitter van de beroepscommissie opgeschort door het door klager ingediende schorsingsverzoek toe te wijzen. Nu de beklagcommissie het beklag materieel ongegrond heeft verklaard, is de tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf na de uitspraak van de beklagcommissie hervat.

Beklag b. 
De mogelijkheden tot het laten plaatsvinden van ambtelijk bezoek waren als gevolg van de coronamaatregelen beperkt. De directeur heeft alles op alles gezet om alsnog een afspraak met klagers raadsvrouw te laten plaatsvinden. Fysiek bezoek was slechts in één ruimte mogelijk en daarvoor bestond een lange wachttijd. Aan de raadsvrouw is te kennen gegeven dat haar op een dinsdagavond de gelegenheid tot ambtelijk bezoek kon worden geboden, maar zij heeft daarop aangegeven de voorkeur te geven aan een skypeverbinding. De directeur is daaraan tegemoetgekomen, maar de verbinding heeft door technische problemen niet tot stand kunnen komen. Deze technische problemen zaten in de uitvoering door Microsoft en kunnen de directeur niet worden verweten. Telefonisch contact heeft te allen tijde doorgang kunnen vinden, zodat klager altijd met zijn raadsvrouw contact heeft kunnen hebben. 

Beklag c. 
Op 13 maart 2020 is vanuit de Tweede Kamer een brief verstuurd waarin coronamaatregelen zijn aangekondigd. Deze maatregelen zijn vertaald in een brief van de divisie aan de directeuren van de PI’s. Uit de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 13 maart 2020 blijkt weliswaar niet met zoveel woorden dat uitvoer niet meer mogelijk was, maar dit blijkt wel uit de instructie van de divisieleiding van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Dit betreft een beleidsinstructie vanuit het hoofdkantoor in de vorm van een e-mail die door de divisieleiding aan alle PI’s is verstuurd. Bovendien is de waarde van klagers radio niet ineens weg, omdat alle spullen gewoon in de PI worden opgeslagen.     

3. De beoordeling
De beroepscommissie merkt allereerst op dat zij het ten zeerste betreurt dat de uitspraak op het onderhavige beroep zo uitzonderlijk lang op zich heeft laten wachten. Dit is het gevolg van uiteenlopende omstandigheden.

Voor zover namens klager is geklaagd over de procedure bij de beklagcommissie gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld. 

Beklag a.
De beroepscommissie stelt voorop dat dit beklag reeds door de beklagcommissie (op formele gronden) gegrond is verklaard. Daarbij is geen tegemoetkoming aan klager toegekend. Nu klager daartegen beroep heeft ingesteld, is in beroep slechts nog de vraag aan de orde of er aanleiding is om het beklag (ook) op inhoudelijke gronden gegrond te verklaren en of er aanleiding is voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klager.  

Aan klager is een disciplinaire straf opgelegd wegens de invoer van contrabande. Uit het schriftelijk verslag dat ter zake is opgemaakt komt naar voren dat op 4 juli 2020 een voorwerp over de ringmuur is gegooid dat leek op een tennisbal en met tape was omwikkeld. Nader onderzoek wees uit dat het een volledig ingetapete tennisbal betrof met daarin “wiet gelijkende stof in doorzichtige plastic zakjes (5 in totaal) in een rode ballon verstopt inclusief lange vloei”. Het uitluisteren van telefoongesprekken die op de luchtplaats zijn gevoerd heeft uitgewezen dat klager opdracht heeft gegeven voor het over de muur werpen van de contrabande.

In de beslissing tot oplegging van de bestreden disciplinaire straf is vermeld dat het personeel “het binnengooien van contrabande (handelshoeveelheid softdrugs in een tennisbal)” heeft geconstateerd. In het dossier bevindt zich evenwel geen schriftelijk verslag waaruit blijkt dat hetgeen is aangetroffen ook daadwerkelijk is getest. Uit de stukken blijkt enkel dat sprake is van een op wiet gelijkende stof. Het is de beroepscommissie niet gebleken op basis waarvan de conclusie is getrokken dat sprake is van (een handelshoeveelheid) softdrugs nu de aangetroffen substantie kennelijk niet is getest. Naar het oordeel van de beroepscommissie dient een dergelijke aangetroffen substantie te worden getest en moet van die test een schriftelijk verslag worden opgemaakt. De stelling van de directeur dat klager (een handelshoeveelheid) wiet, althans softdrugs, heeft ingevoerd is bij gebreke van een dergelijk verslag niet toetsbaar en als gevolg daarvan is niet toetsbaar of de aan klager opgelegde disciplinaire straf redelijk is.  

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep in zoverre gegrond verklaren en het beklag alsnog inhoudelijk gegrond verklaren. Zij zal aan klager een tegemoetkoming toekennen van €140,-. 

Beklag b. 
Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag b. kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.

Beklag c. 
Klager heeft de directeur verzocht om zijn radio te mogen uitvoeren en de directeur heeft dit geweigerd. Dit kan naar het oordeel van de beroepscommissie worden aangemerkt als een klager betreffende door of namens de directeur genomen beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw, zodat klager ten onrechte niet in zijn beklag is ontvangen. Het is de beroepscommissie niet gebleken dat sprake was van een algemeen, voor alle in de inrichting ondergebrachte gedetineerde geldende regeling die de in- en uitvoer van (persoonlijke) goederen onmogelijk maakte. De directeur baseert dit op een algemene maatregel van bestuur in de vorm van een brief van de Tweede Kamer van 13 maart 2020. Nog daargelaten dat een dergelijke brief niet als een algemene maatregel van bestuur kan worden aangemerkt, volgde uit deze brief op geen enkele wijze dat de in- en uitvoer van goederen door gedetineerden niet langer mogelijk was. Voor zover de directeur zijn beslissing om de uitvoer van klagers radio te weigeren heeft gebaseerd op een beleidsinstructie in de vorm van een e-mail van de divisieleiding van de DJI, geldt dat de beroepscommissie daarvan geen kennis heeft kunnen nemen en dit aldus niet kan toetsen. Het had op de weg van de directeur gelegen om de beroepscommissie hierin inzicht te verschaffen, nu dit kennelijk de grondslag heeft gevormd voor de bestreden beslissing tot weigering van de uitvoer van klagers radio.  

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen, klager alsnog ontvankelijk verklaren in beklag c. en dit beklag gegrond verklaren. 

Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken – de beroepscommissie acht klagers lezing dat hij verlies heeft geleden door zijn radio niet tijdig te kunnen ruilen aannemelijk geworden –, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie stelt bij het bepalen van de hoogte daarvan voorop dat een tegemoetkoming is bedoeld voor het door klager ondervonden ongemak. Als sprake is van schade en deze schade eenvoudig is te begroten, is er aanleiding schadevergoedingsaspecten te betrekken bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming. Klager stelt de radio voor een bedrag van €140,- te hebben aangeschaft en – na het verstrijken van de termijn waarbinnen hij de radio had kunnen ruilen voor een exemplaar dat wel in de inrichting was toegestaan – voor een bedrag van €55,- heeft doorverkocht. De directeur heeft dit niet weersproken of betwist. Gelet daarop stelt de beroepscommissie de door klager geleden schade en daarmee de hoogte van de tegemoetkoming vast op €85,-.   

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie (voor zover in beroep aan de orde) en verklaart het beklag ook inhoudelijk gegrond. 
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie. 
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag c. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart klager alsnog ontvankelijk in dit beklag en verklaart dit beklag gegrond.  

Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van (in totaal) €225,-.


Deze uitspraak is op 30 maart 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. C. Fetter, voorzitter, mr. S. Bijl en U.P. Burke, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven