Nummer 21/20142/GA, 21/20143/GA en 21/21634/GA
Betreft [klager]
Datum 28 juni 2022
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
a. de beslissing van 21 oktober 2020 om hem te degraderen naar het basisprogramma (MB-2020-541, thans: 21/20142/GA);
b. de beslissing van 2 december 2020 om hem niet te promoveren naar het plusprogramma (MB-2020-610, thans: 21/20143/GA);
c. de beslissing van 12 maart 2021 om hem niet te promoveren naar het plusprogramma (MB-2021-99, thans: 21/21634/GA).
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Middelburg heeft op 19 februari 2021 beklag a. en b. ongegrond verklaard en op 21 mei 2021 beklag c. ongegrond verklaard.
De uitspraken van de beklagcommissie zijn bijgevoegd.
Klagers raadsvrouw, mr. S. van Minderhout, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraken.
De beroepscommissie heeft klagers raadsvrouw op 21 januari 2022 (digitaal) gehoord met betrekking tot beroep b. Klager en de directeur van de PI Middelburg (hierna: de directeur) hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur in de gelegenheid gesteld om hun standpunten met betrekking tot beroep a. en c. schriftelijk (nader) toe te lichten.
Op 9 februari 2022 heeft klagers raadsvrouw, zoals besproken ter zitting, het reclasseringsadvies van 6 mei 2019 overgelegd. De beroepscommissie heeft dit aan de directeur toegestuurd. Het (recentere) reclasseringsadvies van 8 juli 2020 bevond zich al bij de stukken in 21/21634/GA.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft lange tijd in het plusprogramma verbleven. Hij is, na de inwerkingtreding van het nieuwe toetsingskader, op 21 oktober 2020 gedegradeerd.
Uit de beslissing van de directeur volgt dat van klager wordt verwacht dat hij inhoudelijk over het delict en zijn drijfveren praat. Klager is bevraagd over het delict en is het gesprek hierover aangegaan. Hij ontkent echter dat hij het delict waarvoor hij is veroordeeld – doodslag, geen moord – heeft gepleegd. Hij kan daardoor niet meer naar voren brengen dan hij al heeft gedaan. Het is onredelijk om van klager te verlangen dat hij over zijn drijfveren praat. Klager weigert niet om in gesprek te gaan. Als iemand bij hem langskomt voor een gesprek of het opstellen van een advies, dan gaat hij met diegene in gesprek. Pas als er vragen worden gesteld over het delict, geeft klager aan dat hij daar niet over kan praten. Vervolgens zegt men niets voor klager te kunnen betekenen, omdat hij het delict ontkent. De directeur heeft niet concreet gemaakt aan welk gesprek klager niet zou hebben willen meewerken. De beklagcommissie heeft ten onrechte overwogen dat klager niet meewerkt aan noodzakelijk geacht onderzoek naar zijn persoon.
Het enkele feit dat klager het delict ontkent, mag niet in de weg staan aan zijn plaatsing in het plusprogramma. Dat deed het overigens ook niet tot 21 oktober 2020.
Er is voldoende informatie voorhanden om inzicht te krijgen in klagers persoon en de delictsituatie. Daardoor kan voldoende worden beoordeeld welke gedragsinterventies nodig zijn. Die beoordeling kan niet volledig afhangen van een bekennende verklaring. Er zijn bovendien meerdere adviezen over klager beschikbaar.
Er heeft geen deugdelijke belangenafweging plaatsgevonden. Klagers structurele gedrag is voornamelijk goed gedrag. Verzocht wordt (onder meer) om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Nu het gaat om een langere periode, wordt verzocht om die op een hoger bedrag vast te stellen dan de standaardtegemoetkoming van €30,-.
Standpunt van de directeur
De directeur heeft niet gereageerd op de beroepen 21/20142/GA en 21/20143/GA. Op het beroep 21/21634/GA heeft de directeur – kort en zakelijk weergegeven – als volgt gereageerd.
Klager is veroordeeld voor moord op zijn partner. Hij ontkent dit delict. Het betreft evenwel een ernstig delict. Dat klemt temeer, nu klager eerder is veroordeeld voor geweld jegens een andere partner. Er bestaan dan ook vragen met betrekking tot risico’s binnen toekomstige relaties en voor de maatschappij in het algemeen. Om daar inzicht in te krijgen, is nader onderzoek nodig. Daarom is klager gevraagd om in gesprek te gaan over zijn drijfveren ten tijde van het delict.
Voor de inrichting staat op grond van de veroordeling vast dat klager het delict heeft gepleegd. Het staat klager vrij om het delict te ontkennen, maar dat betekent niet dat daaraan geen consequenties kunnen worden verbonden.
Het klopt dat klager in gesprek is gegaan met een inrichtingspsycholoog, maar hij heeft in dit gesprek slechts aangegeven dat hij onschuldig is en dat hij dus niets kan verklaren over zijn drijfveren. Het is niet zozeer van belang dat hij het gesprek is aangegaan. Het gaat erom of dit gesprek heeft bijgedragen aan de noodzakelijke inhoudelijke beoordeling van klagers drijfveren die hebben geleid tot het delict. Voor het gesprek met de reclassering, dat klager inderdaad ook heeft gehad, geldt hetzelfde.
De risicotaxatie die beschikbaar is, is enkel gebaseerd op de uitkomst van het OXREC-screeningsinstrument. Dit is niet te vergelijken met de risicotaxatie die in een aantal opeenvolgende diagnostische sessies uitgevoerd wordt door een gedragswetenschapper in het kader van een delictanalyse. In het reclasseringsadvies staat met zoveel woorden dat het recidiverisico en het risico op letselschade niet kunnen worden ingeschat, omdat klager niet wil verklaren over het delict.
Er kan in deze situatie niet worden gewerkt aan een delictvrije toekomst en geen invulling worden gegeven aan een re-integratietraject. Daarmee is ook een plaatsing in het plusprogramma niet aan de orde.
De directeur heeft ook klagers goede gedrag benoemd in de afweging. Het belang van de maatschappij dient echter zwaarder te wegen. Weliswaar verbleef klager tot 21 oktober 2020 in het plusprogramma, maar naarmate de einddatum van zijn detentie dichterbij kwam, is meer aandacht gegeven aan klagers re-integratiedoelen en re-integratietraject. Toen werd duidelijk dat klager onvoldoende medewerking verleende aan dit traject.
3. De beoordeling
De feiten
Klager ontkent het delict waarvoor hij is veroordeeld, de doodslag op zijn partner. Hij gaat wel in gesprek met (bijvoorbeeld) de inrichtingspsycholoog en de reclassering, maar gevraagd naar zijn drijfveren voor het plegen van het delict, geeft hij slechts aan dat hij het delict niet heeft gepleegd. Daardoor kan de reclassering het recidiverisico en het risico op letselschade niet goed inschatten, maar – zo begrijpt de beroepscommissie – kunnen deze risico’s slechts gebaseerd worden op de zogenoemde statische factoren. Daardoor is ook niet duidelijk welke interventies de risico’s – indien nodig – zouden kunnen beperken. Dat klemt volgens de directeur temeer, nu klager eerder is veroordeeld voor geweld jegens een andere partner.
Klager verbleef tot 20 oktober 2020 in het plusprogramma, maar richting het einde van zijn detentie werd door de directeur meer gewicht toegekend aan het niet op gang komen van klagers re-integratietraject. Klager is toen gedegradeerd en bij twee daaropvolgende periodieke toetsingsmomenten niet gepromoveerd. Daarop zien de klachten die nu aan de orde zijn.
Ontkennende gedetineerden
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict waarvoor hij is veroordeeld ontkent, niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering. Dat geldt ook voor gedetineerden die onherroepelijk voor het betreffende feit zijn veroordeeld en ook als dat een ernstig feit betreft. Wel dient – zeker in die gevallen – een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden (vergelijk bijvoorbeeld RSJ 8 december 2020, R-20/677/GB). Naarmate de einddatum van de detentie van de gedetineerde nadert, is het aannemelijker dat een belangenafweging ertoe leidt dat vrijheden worden verleend aan een gedetineerde.
Verhouding detentiefasering en promotie
Voor plaatsing in een (Zeer) Beperkt Beveiligde Inrichting ((Z)BBI), die ten tijde van de klachten nog bestond, was het een vereiste dat de gedetineerde in het plusprogramma verbleef (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden). Voor deelname aan een penitentiair programma (PP) gold dat vereiste op zich niet, maar het is in z’n algemeenheid niet aannemelijk dat een niet-gepromoveerde gedetineerde daarvoor wordt geselecteerd, nu deelname aan een PP verdergaande vrijheden met zich meebrengt dan plaatsing in een (Z)BBI. Wanneer een gedetineerde uitsluitend vanwege zijn ontkennende houding wordt gedegradeerd, zou hem dat dus feitelijk alsnog uitsluiten van detentiefasering. Dat is naar het oordeel van de beroepscommissie onredelijk en onbillijk.
Beoordeling van de klachten
De beroepscommissie begrijpt dat de directeur gewicht heeft toegekend aan klagers ontkennende houding, zeker gelet op de ernst van het delict. Het is ook niet uit te sluiten dat klager mede gelet daarop niet of pas later voor bepaalde vrijheden in aanmerking zou zijn gekomen. In dit geval heeft de directeur klager, door hem te degraderen en niet te promoveren, evenwel al bij voorbaat feitelijk uitgesloten van detentiefasering. Dat blijkt in klagers geval concreet uit RSJ 14 september 2021, R-20/8329/GB. Dit klemt temeer, nu algemeen verlof (een minder vergaande vorm van vrijheden) destijds, door de coronamaatregelen, niet werd verleend.
Niet is gebleken dat de directeur klager enig ander gedrag tegenwierp in het kader van de beslissingen om hem te degraderen en niet te promoveren, dan het ontkennen van het delict en de directe – onlosmakelijke – gevolgen daarvan.
Overigens blijkt voorts uit geen van de beslissingen van de directeur dat klager is gehoord, voordat de betreffende beslissingen werden genomen.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moeten de beslissingen van de directeur als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Daarom zal de beroepscommissie de beroepen gegrond verklaren, de uitspraken van de beklagcommissie vernietigen en de klachten alsnog gegrond verklaren.
Tegemoetkoming
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissingen niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze – conform de (nieuwe) standaardbedragen die zij per 1 augustus 2021 hanteert – vaststellen op €135,-. Zij ziet geen aanleiding om een hogere tegemoetkoming toe te kennen, omdat in deze procedure niet kan worden vastgesteld of klager, als hij niet was gedegradeerd, wel zou zijn geselecteerd voor een (Z)BBI en zo ja, per wanneer. Zo volgt uit RSJ 14 september 2021, R-20/8329/GB, dat klager in dat kader ook werd tegengeworpen dat hij geen aanvaardbaar verlofadres had.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de uitspraken van de beklagcommissie en verklaart de klachten alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €135,-.
Deze uitspraak is op 28 juni 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter