Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/24595/GB, 24 februari 2022, beroep
Uitspraakdatum:24-02-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          21/24595/GB

Betreft              [klager]

Datum              24 februari 2022

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 29 november 2021 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. R.J. Jager, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd, kennelijk met name omdat de rechtbank klager heeft veroordeeld voor dood door schuld, in plaats van moord – het primair tenlastegelegde. De voorlopige hechtenis rust echter enkel op de veroordeling in eerste aanleg. De vordering tot gevangenneming die het OM heeft gedaan, heeft het hof afgewezen.

Het OM heeft aan verweerder laten weten in hoger beroep nog getuigen te willen horen en dat een reconstructie wordt overwogen. Dat blijkt evident niet uit de overgelegde processen-verbaal van de pro forma-zittingen. Sterker nog: het verzoek om een reconstructie door de raadsman in eerste aanleg is gepareerd met de mededeling dat dat praktisch onmogelijk was. In de appelmemorie is evenmin gesproken over nog uit te voeren onderzoek. Het lijkt het OM daarin met name te doen om het tweede feit (overtreding van de Wet wapens en munitie). Het is de verdediging verder niet bekend welke getuigen nog zouden moeten worden gehoord. Het OM heeft geen nieuwe getuigenverhoren opgegeven, laat staan dat die door het hof zijn toegewezen. Daarbij is niet eerder sprake geweest van (poging) tot beïnvloeding van getuigen. Klager heeft uiteraard contact met vrienden, die ook bevriend waren met zijn overleden partner. Hem is nooit te kennen gegeven dat dit niet op prijs zou worden gesteld. Een eventueel risico op beïnvloeding van getuigen zou bovendien kunnen worden ondervangen door voorwaarden te verbinden aan het PP.

Het risico op onttrekken is kennelijk enkel gebaseerd op de mogelijk hogere straf die in hoger beroep zou kunnen volgen. De rechtbank heeft in het bevel gevangenhouding van 23 juli 2020 echter geen vluchtgevaar aangenomen. Niet valt in te zien waarom dit gevaar er nu wel is. Klager heeft een sterke economische en sociale binding met Nederland. Zijn ouders verblijven hier en hij heeft hier zelf altijd een vaste woon- en verblijfplaats gehad.

De focus dient niet te liggen op het eindresultaat dat het OM beoogt. Bij beslissingen over de voorlopige hechtenis wordt gewoonlijk aansluiting gezocht bij het vonnis in eerste aanleg. Met die redenering moet de afweging in dit geval in klagers voordeel uitvallen. De rechtbank heeft uitgebreid onderzoek gedaan en het vonnis bevat een uitvoerige bewijsoverweging. Er is dus geen sprake van een kennelijke misslag. Verweerder dient dan ook uit te gaan van dit vonnis.

Het is in het kader van detentiefasering onwerkbaar om vooruit te lopen op de in hoger beroep nog te nemen beslissing. De inhoudelijke behandeling laat vaak op zich wachten. Dat geldt ook in klagers zaak. De agenda van de raadsman laat de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in de eerste helft van 2022 niet toe.

Klager voldoet aan de voorwaarden van artikel 4 (oud) van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en van artikel 7 (oud) van de Penitentiaire maatregel (Pm). Als een opgelegde vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is, moet voor de datum van de invrijheidstelling en het strafrestant worden uitgegaan van de veroordeling in eerste aanleg. De aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling kunnen weliswaar meewegen bij de beoordeling, maar het is onbegrijpelijk dat de belangenafweging uiteindelijk in het nadeel van klager uitvalt. Buiten de inschatting van het OM, is er geen aanleiding om te vermoeden dat het hof een hogere straf zal opleggen. De stelling van het OM is in strijd met de onschuldpresumptie.

Volgens de reclassering is er geen sprake van een hoog risico, hoogstens van een gemiddeld risico op herhaling. De reclassering wordt hierin gesteund door de deskundigen van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Het OM haalt passages van de NIFP-rapportages uit de context. De deskundigen spreken enkel van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale kenmerken. Het is volgens de rapporteur niet duidelijk in welke mate klager in het verleden betrokken was bij (rand)criminele contacten. Uit de rapportages volgt dus niet dat er sprake zou zijn van een pro-criminele houding of een negatief sociaal netwerk. Het NIFP acht de kans klein dat klager – als dat bewezen zou worden verklaard: opnieuw – een levensdelict zou plegen.

Klagers verzoek vindt steun in de positieve adviezen van de reclassering, de directeur van de inrichting en de politie. Deze instanties kunnen bij uitstek iets wezenlijks zeggen over de veiligheid en het recidivegevaar. Een voor het OM onwelgevallig vonnis van de rechtbank mag zich niet verzetten tegen het verlenen van vrijheden aan klager.

Klager verzoekt zijn beroep mondeling te mogen toelichten, gelet op zijn belangen, de opstelling van het OM en verweerder, de vaagheden waarvan verweerder zich bedient en het ongewoon lang uitblijven van duidelijkheid over het hoger beroep.  In een schriftelijke ronde kunnen (met name) juridische standpunten worden gedeeld, maar daarmee is onvoldoende gewaarborgd dat klager zijn verhaal kan doen en de beroepscommissie kan overtuigen van zijn gelijk, waaronder van de omstandigheid dat er geen sprake kan zijn van recidivegevaar. Daarnaast wordt verzocht om de proceskosten te vergoeden.

Standpunt van verweerder

Verweerder verwijst naar en benoemt gedeeltes uit het advies van het OM van 11 november 2021 en de reclasseringsadviezen van 27 augustus 2021 en 18 oktober 2021.

De strafzaak in hoger beroep is voor onderzoek verwezen naar de raadsheer-commissaris. De zaaksadvocaat-generaal, die niet bij de pro forma-zitting van 23 december 2021 aanwezig was, heeft opgemerkt dat het dossier, ondanks rappelleren, nog niet binnen is bij het hof. Er zijn wel onderzoekswensen aangedragen, waaronder de reconstructie en het horen van getuigen. De nabestaanden hebben aan het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) laten weten dat zij ernstige bezwaren hebben tegen een verlof van klager tijdens het hoger beroep. Hij wordt immers verdacht van de moord op hun dochter en zus. Als klager toch verlof krijgt, willen zij graag een locatieverbod voor de begraafplaats waar zij is begraven en een contactverbod. Daarnaast is verzocht om een verbod om contact op te nemen met de media.

Nu het OM nog bezig is met het strafrechtelijk onderzoek en van plan is om in hoger beroep een veel hogere straf te eisen, het hof de voorlopige hechtenis heeft verlengd en gelet op de belangen van de nabestaanden, is er voldoende reden om klagers verzoek tot deelname aan een PP af te wijzen. Het maatschappelijk belang dient te prevaleren boven klagers belang.

 

3. De beoordeling

De beroepscommissie behandelt het beroep niet op zitting

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is slechts in algemene bewoordingen onderbouwd (zoals dat er grote belangen op het spel staan en klager ervan overtuigd is de beroepscommissie mondeling te kunnen overtuigen), terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. Daarbij komt dat de (fictieve) einddatum van klagers detentie nadert en het beroep met een uitsluitend schriftelijke behandeling sneller kan worden afgedaan. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

 

Klagers situatie

Klager is sinds 7 juli 2020 gedetineerd. Hij is voorlopig gehecht in verband met een door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden met aftrek, wegens dood door schuld. De fictieve einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 8 april 2022. Dat wil zeggen dat klagers voorlopige hechtenis op die datum net zo lang heeft geduurd als dat zijn totale detentie zou duren op grond van de gevangenisstraf die de rechtbank heeft opgelegd.

 

Wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 (oud) van de Pbw en artikel 7 (oud) van de Pm komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De bestreden beslissing

Klagers verzoek is afgewezen, omdat de einddatum van zijn detentie niet vaststaat, gelet op het hoger beroep dat het OM heeft ingesteld. In hoger beroep zouden nog getuigen worden gehoord en zal het OM een fors hogere straf eisen (in eerste aanleg was de strafeis achttien jaar). De nabestaanden verzetten zich tegen het verlenen van vrijheden aan klager. Verweerder acht tot slot een risico op onttrekking aanwezig, gelet op de mogelijkheid dat in hoger beroep een hogere straf zal worden opgelegd.

De overwegingen van de beroepscommissie

Op grond van artikel 4, tweede lid (oud), van de Pbw – dat in gewijzigde vorm nog steeds geldt – wordt voor de datum van de invrijheidstelling en het strafrestant van een gedetineerde die nog niet onherroepelijk is veroordeeld, uitgegaan van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend. In dit geval is dat de veroordeling door de rechtbank, zoals hiervoor is omgeschreven.

Verweerder heeft zich – kennelijk – evenwel op het standpunt gesteld dat de einddatum van klagers detentie nog te onzeker is. Dat kan meewegen bij de afwijzing van een verzoek. Een lopend hoger beroep brengt altijd enige onzekerheid met zich mee. Daarom is van belang:

-    of bekend is wanneer het hoger beroep inhoudelijk wordt behandeld;

-    of de uitspraak in het hoger beroep redelijkerwijs vóór de (fictieve) einddatum van klagers detentie kan worden verwacht;

-    of er redenen zijn om aan te nemen dat de straf in hoger beroep (significant) hoger zou kunnen uitvallen.

Het laatste is naar het oordeel van de beroepscommissie in klagers geval aan de orde, nu het OM bij het hof (wederom) moord ten laste zal leggen, wat gepaard zal gaan met een fors hogere strafeis. Weliswaar geldt er een onschuldpresumptie en kunnen verweerder en de beroepscommissie de strafzaak niet op de inhoud beoordelen, maar verweerder mag de procespositie van het OM in dit kader wel meewegen.

Op dit moment weegt echter zwaarder dat de (fictieve) einddatum van klagers detentie nadert, terwijl niets bekend is over wanneer het hoger beroep inhoudelijk zal worden behandeld. Dat blijkt uit wat het OM daarover heeft verklaard bij de pro forma-zittingen van 5 oktober 2021 en 23 december 2021 (waarvan klagers raadsvrouw de processen-verbaal heeft overgelegd). Het lijkt er in elk geval niet op dat de behandeling vóór de fictieve einddatum van klagers detentie zal plaatsvinden. Bij deze stand van zaken gaat de beroepscommissie ervan uit dat klager in vrijheid zal worden gesteld op de fictieve einddatum van zijn detentie. Weliswaar zou de raadkamer van het hof anders kunnen beslissen, maar daarvan is niet gebleken.

Voor wat betreft de overige omstandigheden overweegt de beroepscommissie als volgt.

De beroepscommissie begrijpt dat de nabestaanden van het slachtoffer veel moeite hebben met het verlenen van vrijheden aan klager, juist nu zij nog steeds in onzekerheid leven over de toedracht (c.q. de kwalificatie) van klagers delict (moord, doodslag of dood door schuld). Bovendien brengt deelname aan een PP vergaande vrijheden met zich mee.

Anderzijds is – zoals gezegd: bij de huidige stand van zaken – te verwachten dat klager op 8 april 2022 in vrijheid wordt gesteld. Deelname aan een PP zou betekenen dat klager al eerder vrijheden krijgt, maar dan is er nog wel sprake van meerdere vormen van toezicht en controle. (Mede) om die reden hebben de reclassering en de vrijhedencommissie ook positief geadviseerd. Tijdens het PP kunnen daarnaast (bijzondere) voorwaarden worden opgelegd, waarvan de nabestaanden hebben laten weten dat te wensen. De beroepscommissie hecht, ook in het belang van de nabestaanden en de maatschappij, waarde aan een geleidelijke terugkeer van klager in de maatschappij. Dat klemt op dit moment temeer, nu de (fictieve) einddatum van klagers detentie nadert.

De beroepscommissie is voorts van oordeel dat niet is gebleken van zodanig vluchtgevaar, recidivegevaar of gevaar voor letselschade dat deze gevaren zich op dit moment verzetten tegen klagers deelname aan een PP. De reclassering schat deze risico’s in als gemiddeld. De beroepscommissie ziet geen reden om die hoger in te schatten, zoals het OM meent, nu de reclassering bij uitstek deskundig is op dit gebied en daarbij over alle relevante informatie beschikte.

De vrees dat klager getuigen zou beïnvloeden is niet geconcretiseerd. Het is dan ook niet duidelijk om welke getuige(n) het zou gaan, of en waarom klager in staat wordt geacht om die getuige(n) te beïnvloeden en of dat te voorkomen is door het opleggen van bijzondere voorwaarden. Bovendien zou klager evenzeer de mogelijkheid hebben om getuigen te beïnvloeden als hij op 8 april 2022 in vrijheid wordt gesteld, voordat het hoger beroep is behandeld.

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van één week na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klagers raadsvrouw de proceskosten van de beroepsprocedure te vergoeden, overweegt de beroepscommissie dat de Pbw een dergelijke mogelijkheid niet kent.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van één week na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

Deze uitspraak is op 24 februari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven