Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/23071/GB, 2 februari 2022, beroep
Uitspraakdatum:02-02-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/23071/GB           

 

Betreft [Klager]

Datum 2 februari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 26 augustus 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M.A. Prins, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager wordt tegengeworpen dat hij niet voldoet aan de 60%-norm, die wordt gesteld voor een deelname aan een PP. Klager is thans ongeveer 24 maanden gedetineerd, waarvan hij 16 maanden in Duitsland heeft doorgebracht. Klager beschikt over een bewijs van goed gedrag vanuit Duitsland, hetgeen behelst dat deze tijd feitelijk dient te worden meegewogen als een detentietijd doorgebracht in het plusprogramma. Dit is ten onrechte niet meegenomen in de bestreden beslissing. Nadat klager naar Nederland was overgebracht, heeft hij noodgedwongen 10 weken niet in het plusprogramma kunnen verblijven. Blijkens de bestreden beslissing is hier geen rekening mee gehouden, terwijl zijn verblijf in het basisprogramma toen geen gevolg was van zijn eigen (wan)gedrag. Het laat zich niet rijmen met de raison d’être van de 60%-norm om deze periode klakkeloos mee te wegen als een tijd waarin klager onvoldoende blijk zou geven van goed gedrag.

Ten aanzien van de Beschrijving Getoond Gedrag (BGG) heeft klager voorafgaand aan zijn verzoek advies ingewonnen bij een senior casemanager. Aangezien klager zich al had aangemeld voor een opleiding, heeft de senior casemanager hem medegedeeld dat een (aanvraag voor een) BGG niet verplicht was voor een deelname aan een PP. Gelet op de bestreden beslissing is in dat kader kennelijk sprake van misinformatie. De afwezigheid van een (aanvraag voor een) BGG kan, gelet op voornoemde omstandigheden, niet in de weg staan aan een deelname aan een PP.

Tot slot wordt ten onrechte in de bestreden beslissing vermeld dat klager viermaal positief heeft gescoord op het gebruik van softdrugs. Dit is driemaal gebeurd en het ging niet in alle gevallen om strafbaar gebruik. De positieve uitslag van 5 februari 2021 betrof bijvoorbeeld een uitslag in het kader van de afbouw naar aanleiding van het gebruik van softdrugs omstreeks januari 2021. Klager heeft hiervoor geen disciplinaire straf of ordemaatregel opgelegd gekregen. De uitslagen van de urinecontroles zijn derhalve ten onrechte meegenomen in de bestreden beslissing.

Verzocht wordt om het beroep ter zitting te behandelen.

Standpunt van verweerder

Per 1 juli 2021 is het Beleidskader beoordeling gedrag gedurende gehele detentie naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: het Beleidskader) in werking getreden. In het Beleidskader is bepaald dat gedetineerden gedurende 80% of meer van hun detentietijd gewenst gedrag moeten hebben laten zien om voor deelname aan een PP in aanmerking te komen. Gedetineerden die minder dan 60% van hun detentietijd gewenst gedrag hebben laten zien, komen niet in aanmerking voor deelname aan een PP. De groep tussen de 60-80% zijn bespreekgevallen.

Blijkens het selectieadvies van 26 augustus 2021 heeft de vrijhedencommissie (VC) negatief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek tot deelname aan een PP. De VC heeft daartoe overwogen dat klager gedurende zijn detentie onvoldoende tijd in het plusprogramma heeft verbleven – te weten 22% – waardoor hij niet in aanmerking komt voor deelname aan een PP. Daarnaast heeft klager geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aangevraagd. De casemanager heeft desgevraagd laten weten dat een VOG noodzakelijk is om in het tweede of derde jaar van de opleiding stage te kunnen lopen. Indien klager vanuit detentie een VOG zou aanvragen, zal hij waarschijnlijk een voornemen tot afwijzen ontvangen. De casemanager heeft klager daarom gevraagd een BGG aan te vragen, zodat het daarna voor hem makkelijker wordt om een VOG aan te vragen, maar klager heeft dit niet gedaan.

Uit de brief van Der Leider der Justizvollzugsanstalt Kleve blijkt niet dat sprake is geweest van bijzonderheden gedurende klagers detentie in Duitsland. Verweerder hecht echter veel waarde aan het gedrag dat klager in Nederland heeft laten zien, omdat hij richting het einde van zijn detentie gaat en daarmee ook richting een mogelijk detentiefaseringstraject. Het feit dat klager bij urinecontroles meerdere keren positief heeft gescoord op het gebruik van verboden middelen, maakt dat hij het grootste gedeelte van zijn gevangenisstraf in het basisprogramma heeft verbleven. Klagers stelling dat niet in alle gevallen sprake is geweest van strafbaar gebruik kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het gebruik van verdovende middelen niet is toegestaan in een inrichting. Ook als klager een hoger percentage had gescoord op gewenst gedrag, dan was alsnog vooral gekeken naar hoe klager zich had ingezet tijdens de laatste fase van zijn detentie. Het gebruik van verboden middelen wordt in detentie zwaar bestraft en dat weegt sterk in het nadeel van klager. Dat maakt dat de balans in het nadeel van klager is uitgevallen.

Gelet op het voorgaande is klager thans niet geschikt voor deelname aan een PP. Van gedetineerden die aan een PP deelnemen wordt immers een grote mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid verwacht. Bij het verlenen van dergelijke vrijheden moet men erop kunnen vertrouwen dat de gedetineerde de verantwoordelijkheid daadwerkelijk kan dragen. Daar is in klagers geval onvoldoende vertrouwen in. Als klager binnen de muren van een inrichting meerdere keren de fout ingaat door drugs te gebruiken, dan kan er niet op worden vertrouwd dat hij zich buiten de inrichting aan het verbod op drugsgebruik zal houden. Daarnaast heeft klager geen BGG aangevraagd, hetgeen ervoor kan zorgen dat hij zijn opleiding niet kan voltooien. Het wordt van belang geacht dat klager ook op dit punt initiatief, verantwoordelijkheid en inzet toont, zodat hij tijdens een deelname aan het PP niet tegen problemen aanloopt met zijn opleiding.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 19 november 2020 in Nederland gedetineerd. Hij ondergaat een in Duitsland opgelegde gevangenisstraf van vier jaren met aftrek, wegens drugssmokkel. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 13 april 2022.

 

Op grond van artikel 4 (oud) van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 (oud) van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij niet aan de in het Beleidskader gestelde norm voor gewenst gedrag voldoet en omdat hij niet in het bezit is van een BGG.

Percentage gewenst gedrag ingevolge het Beleidskader

Uit de stukken volgt dat klager de aan hem opgelegde gevangenisstraf voor een deel heeft uitgezeten in Duitsland en per 19 november 2020 de gevangenisstraf ondergaat in Nederland, meer specifiek de PI Vught. Op grond van de rekentool, gebaseerd op het Beleidskader, is de inrichting tot een percentage van 22% voor wat betreft gewenst gedrag gekomen. Dit zou volgen uit de omstandigheid dat klager het grootste gedeelte van zijn verblijf in de PI Vught in het basisprogramma heeft doorgebracht na drie keer positief gescoord te hebben bij een urinecontrole. De VC heeft – gelet op de gestelde norm van minstens 60% op gewenst gedrag gedurende de gehele detentie – negatief geadviseerd inzake klagers verzoek tot deelname aan een PP.

Uit het Beleidskader volgt evenwel dat de hiervoor genoemde norm uit het normenkader in een aantal specifieke situaties niet bruikbaar is, waaronder in geval van gedetineerden die eerder in een inrichting in het buitenland hebben verbleven. Bij een dergelijk geval dient het gedrag gedurende het verblijf in de inrichting in het buitenland wel te worden meegewogen bij de beoordeling. Dit dient in het multidisciplinair overleg gedaan te worden op basis van – voor zover relevant – de volgende richtlijnen:

-    De bijzonderheden uit de eventuele overdracht vanuit het buitenland.

-    Of en wanneer er sprake is geweest van een strafrapport en/of disciplinaire straf.

Uit de door de inrichting gehanteerde rekentool is niet gebleken dat het gedrag van klager gedurende zijn detentie in Duitsland is meegewogen, daar als startdatum van klagers detentie de datum waarop klager is binnengekomen in de PI Vught is gehanteerd. Verweerder kon derhalve naar het oordeel van de beroepscommissie niet zonder meer uitgaan van de gestelde 22% gewenst gedrag. Daarbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat zich in de stukken een brief bevindt vanuit Der Leiter der Justizvollzugsanstalt Kleve inzake klagers detentieverloop in Duitsland.

 

Bezit BGG en/of VOG

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Pm omvat een PP minimaal 26 uur per week aan activiteiten waaraan door de deelnemer aan dat PP wordt deelgenomen. Uit artikel 5, tweede lid, van de Pm volgt voorts dat de activiteiten in een PP zijn gericht op het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op arbeid na invrijheidstelling, het bieden van onderwijs, het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer zoals ambulante verslavingszorg of ambulante geestelijke gezondheidszorg, of op andere wijze invulling geven aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij.

Klager wordt tegengeworpen dat hij niet over een BGG en/of VOG beschikt in het kader van het kunnen lopen van een stage in het tweede of derde jaar van de MBO-opleiding Sociaal Werker. Uit het selectieadvies blijkt dat klagers dagbesteding gedurende het PP (enkel) zal bestaan uit het volgen van voornoemde opleiding. Zowel uit het selectieadvies als uit navraag door verweerder blijkt dat de senior casemanager te kennen heeft gegeven dat klager over een VOG moet beschikken in het kader van zijn opleiding, omdat hij anders niet in aanmerking komt voor deelname aan een PP. De senior casemanager heeft klager daarbij geadviseerd om een BGG aan te vragen, zodat het daarna voor klager gemakkelijker wordt om een VOG te verkrijgen. Klager zou echter geen BGG hebben aangevraagd, hetgeen door hemzelf wordt betwist, daar de senior casemanager hem zou hebben medegedeeld dat dat niet nodig zou zijn.

Uit de stukken volgt evenwel ook dat klager uitvoerig contact heeft gehad met de directeur van het MBO, dat hij is toegelaten tot de opleiding en dat hij hiervan een getekende overeenkomst heeft. De beroepscommissie kan het standpunt van verweerder, dat door het niet in bezit hebben van een BGG het risico bestaat dat klager de opleiding niet kan voltooien, niet zonder meer volgen. Immers, van belang is dat klager gedurende het PP op enigerlei wijze invulling geeft aan de voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij – in dit geval middels het volgen van een (gedurende detentie gedeeltelijke) opleiding. Daarbij bestaat een meer dan reële kans dat klager pas toekomt aan de stage – waarvoor de BGG en/of VOG is vereist – in het tweede of derde jaar, als hij in vrijheid is gesteld. Indien er reeds in dat kader onoverkomelijke bezwaren bestonden, had het niet voor de hand gelegen dat klager, na veelvuldig contact te hebben gehad met de directeur van het MBO, was toegelaten.

 

Overige relevante aspecten

Zoals de beroepscommissie in RSJ 15 oktober 2021, 21/23044/GB, heeft overwogen, dient de beroepscommissie voor wat betreft de beoordeling van het detentieverloop in het kader van een PP ook de andere aspecten van artikel 4 (oud) van de Pbw en artikel 7 (oud) van de Pm in haar afwegingen te betrekken.

Uit het selectieadvies volgt dat klager gedurende zijn verblijf in de PI Vught goed gedrag laat zien voor wat betreft de omgang met zowel het personeel als zijn medegedetineerden. Er is geen sprake van conflicten en klager is rustig en correct aanwezig. De reclassering heeft zowel het risico op recidive als het risico op letselschade als het risico op onttrekken aan voorwaarden als laag ingeschat.

 

Conclusie

Al het voorgaande tezamen genomen, maakt dat de beroepscommissie tot het oordeel komt dat de bestreden beslissing onvoldoende is gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

Deze uitspraak is op 2 februari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, F. van Dekken en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven