Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/22682/GV, 13 december 2021, beroep
Uitspraakdatum:13-12-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/22682/GV

     

Betreft [klager]

Datum 13 december 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 6 augustus 2021 klagers verzoek om langdurend re-integratieverlof afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw mr. J.J. Serrarens en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is bij beslissing van 1 juli 2021 geselecteerd voor plaatsing in de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) van de locatie Esserheem te Veenhuizen. Hij kwam vanaf 9 juni 2021 in aanmerking voor een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)). Aangezien er geen plekken vrij waren in de ZBBI’s en er wachtlijsten waren, is klager in juni ‘in portefeuille’ geplaatst voor een ZBBI. Op 9 juli 2021 is hij, omdat hij voor 1 juli 2021 in aanmerking kwam voor een stapeltraject, ‘van rechtswege geplaatst’ in een BBA.

Klager heeft zijn aanvraag voor langdurend re-integratieverlof uitvoerig gemotiveerd. Zijn gezin, in het bijzonder zijn minderjarige dochter, lijdt erg onder zijn afwezigheid. Dit blijkt onder meer uit de door klager aangeleverde verklaringen van de huisarts en de basisschool van zijn dochter. Volgens de casemanager is klagers verzoek prima onderbouwd en staat slechts de verloftool die de Dienst Justitiële Inrichtingen gebruikt aan inwilliging van het verzoek in de weg.

Klager kan de afwijzende beslissing ook niet rijmen met het bepaalde in artikel 20, derde lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Zijn datum van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) is 9 juni 2022 en hij heeft reeds vijftien maanden detentie ondergaan. Zodoende heeft klager meer dan de helft van zijn straf uitgezeten. Klager voldoet dus aan de gestelde criteria.

Standpunt van verweerder

Zowel klager als zijn raadsvrouw verbinden het recht op langdurend re-integratieverlof aan de mogelijkheid tot detentiefasering. Deze insteek is niet juist aangezien ook in een gesloten gevangenis verlof kan worden aangevraagd. Van belang is wel dat de verlofaanvraag voldoet aan de criteria zoals bepaald in de Regeling. Het verlof is afgewezen vanwege het feit dat klager nog niet voor langdurend re-integratieverlof in aanmerking komt. Klager voldoet niet aan de gestelde voorwaarde dat ten minste de helft van de gevangenisstraf is ondergaan, zoals volgt uit artikel 20, derde lid, van de Regeling. Van de aan hem opgelegde gevangenisstraf van 1095 dagen heeft klager slechts 385 dagen uitgezeten in plaats van de vereiste 548 dagen.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 9 juli 2020 (in Nederland) gedetineerd. Hij ondergaat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar wegens handelen in strijd met de Opiumwet. Volgens klagers registratiekaart is (het resterende gedeelte van) deze straf op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties overgedragen aan de Nederlandse justitiële autoriteiten. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 9 juni 2022.

Klager heeft verzocht om langdurend re-integratieverlof om het contact met zijn dochter te kunnen herstellen en geleidelijk terug te kunnen keren naar zijn gezin.

Op grond van artikel 20, derde lid, van de Regeling komt een gedetineerde, voor zover in onderhavig geval relevant, in geval van een gevangenisstraf tot en met zes jaar, op zijn vroegst in aanmerking voor langdurend re-integratieverlof indien:

1.  ten minste vier maanden van de onvoorwaardelijk opgelegde straf is ondergaan;

2.  ten minste de helft van de gevangenisstraf is ondergaan, en

3.  er sprake is van een periode van maximaal twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de (voorwaardelijke) invrijheidstelling kan aanvangen.

Namens klager wordt aangevoerd dat hij reeds vijftien maanden gevangenisstraf heeft ondergaan en dat hij daarmee, gelet op zijn VI-datum, meer dan de helft van zijn straf heeft uitgezeten.

De beroepscommissie is van oordeel dat bij het beantwoorden van de vraag of een gedetineerde ten minste de helft van de gevangenisstraf heeft ondergaan, dient te worden uitgegaan van de aan de gedetineerde onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. In onderhavig geval betekent dit dat klager eerst een periode van anderhalf jaar van zijn gevangenisstraf van drie jaar dient te ondergaan voordat hij in aanmerking komt voor langdurend re-integratieverlof. Klager komt dan, gerekend vanaf de begindatum detentie, op zijn vroegst medio januari 2022 in aanmerking voor langdurend re-integratieverlof. Gelet hierop is de bestreden beslissing juist en zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren. Gelet op het voorgaande behoeven de overig door klager aangevoerde gronden geen verdere bespreking.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 13 december 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. D.W.J. Vinkes, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven