Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19315/GA, 11 januari 2022, beroep
Uitspraakdatum:11-01-2022

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/19315/GA           

 

Betreft [klager]

Datum 11 januari 2022

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van het Detentiecentrum (DC) Rotterdam (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

[klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het weigeren plaats te nemen in een meerpersoonscel (MPC), ingaande op 30 oktober 2020.

 

De beklagcommissie bij het DC Rotterdam heeft op 30 december 2020 het beklag gegrond verklaard (DT-2020-000378). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft de zaak behandeld op de zitting van 11 november 2021 in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad.

De directeur is niet op de zitting verschenen. Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

Binnen 24 uur na binnenkomst worden gedetineerden gezien door de medische dienst en wordt er een intake afgenomen. De medische dienst noch de directeur heeft inzicht in het eventuele detentieverleden van de gedetineerden. Dit betekent dat niet bekend is en kan zijn of en waarom een gedetineerde tijdens een eerdere detentie een eenpersoonscel-indicatie (EPC-indicatie) heeft gehad. Bovendien leidt een eerdere EPC-indicatie niet automatisch tot een EPC-indicatie voor de huidige detentie.

Het is aan de medische dienst om te bepalen of een gedetineerde in aanmerking komt voor een EPC-indicatie. Klager is op 29 oktober 2020 gezien door de medische dienst. Nu de medische dienst op dat moment op basis van het gesprek en de op dat moment beschikbare gegevens geen reden zag voor het afgeven van een EPC-indicatie, zou klager MPC worden geplaatst. Tijdens de plaatsing werd klager opstandig en gaf hij zelf aan liever op de observatiecel (OBS) te worden geplaatst en dat hij anders de boel kort en klein zou slaan.

Uit het door de medische dienst opgevraagde dossier bleek dat klager tijdens een eerdere detentie in 2019 niet beschikte over een EPC-indicatie. Klager verbleef tijdens deze eerdere detentie op de OBS in verband met het weigeren van een MPC. Klager is dan ook binnen het Detentiecentrum niet op een EPC geplaatst op basis van een eerdere EPC-indicatie maar na een gesprek met de psycholoog op 3 november 2020. Het is redelijk en billijk dat aan klager een disciplinaire straf is opgelegd in verband met het weigeren van een MPC in afwachting van het onderzoek naar een eventuele EPC-indicatie. Van de directeur kan niet worden verwacht dat alle gedetineerden die aangeven recht te hebben op een EPC en weigeren om voor enkele dagen plaats te nemen op een MPC, in afwachting van het onderzoek op een reguliere EPC worden geplaatst. Klager heeft bovendien zelf aangegeven dat hij liever op de OBS wilde verblijven dan op een MPC. Dat klager van 29 oktober 2020 tot 3 november 2020 op de OBS heeft verbleven is dan ook niet als onredelijk of onbillijk aan te merken. Nu bovendien het eventuele detentieverleden niet inzichtelijk is bij binnenkomst kan niet worden gesteld dat hier sprake is van onzorgvuldig handelen aan de kant van de directie. Wat is gesteld in het verweer kan als herhaald en ingelast worden beschouwd.

Standpunt van klager

Klager heeft in beroep geen nadere toelichting gegeven.

 

3. De beoordeling

Voor de plaatsing in een MPC gelden bepaalde criteria die zijn vastgelegd in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Om te bepalen of een gedetineerde geschikt is voor een MPC zijn in artikel 11a van de Regeling contra-indicaties opgenomen. Het uitgangspunt is dat iedere gedetineerde in aanmerking komt voor plaatsing op een MPC, tenzij er sprake is van contra-indicaties. Deze contra-indicaties zien op de psychische gestoordheid van een gedetineerde, diens verslavingsproblematiek, gezondheidstoestand en gedragsproblematiek en ook op de achtergrond van het door de gedetineerde gepleegde delict en de aan hem opgelegde beperkingen. De contra-indicaties zijn slechts wegingsfactoren en geen absolute uitsluitingsgronden (vergelijk RSJ 19 september 2018, 17/4220/GA).

Uit de inlichtingen van de directeur is gebleken dat klager op 29 oktober 2020 door de medische dienst is gezien. De medische dienst zag op dat moment naar aanleiding van het gesprek en de beschikbare gegevens geen contra-indicatie voor plaatsing op een MPC. De beroepscommissie stelt vast dat de directeur, op basis van de mededeling van de medische dienst en ingegeven door de weigering van klager mee te werken aan plaatsing in een MPC, tot oplegging van de onderhavige disciplinaire straf heeft besloten. Na een gesprek met de psycholoog op 3 november 2019 is een contra-indicatie afgegeven en is de disciplinaire straf beëindigd en klager op een EPC geplaatst.

De beroepscommissie overweegt dat de directeur een eigen verantwoordelijkheid toekomt bij het plaatsen van een gedetineerde op een MPC. In dit geval komt de beroepscommissie tot de conclusie dat de directeur voldoende invulling heeft gegeven aan zijn zorgplicht, te meer nu uit het nader onderzoek dat tijdens de opgelegde straf is verricht, is gebleken dat klager tijdens een eerdere detentie in 2019 niet beschikte over een contra-indicatie en op de OBS verbleef. Daarmee wordt klagers stelling, dat hij tijdens eerdere detenties altijd op een EPC heeft gezeten en daarvoor een indicatie had, weerlegd. De contra-indicatie is pas afgegeven naar aanleiding van een gesprek met de psycholoog. Daarbij heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat volgens de inlichtingen van de directeur klager opstandig werd en aangaf dat hij liever op de OBS wilde en dreigde dat hij anders de boel kort en klein zou slaan.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Deze uitspraak is op 11 januari 2022 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. E. Lucas en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven