Onderwerp: Bezoek-historie

Bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam zijn, dat is de vraag.

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Strafrechtannotatie

Rechtbank Gelderland, 02-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2475 & Rechtbank Gelderland, 04-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3599

Titel: Bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam zijn, dat is de vraag.

Auteur: mr. J.J.M. van Hoek

relaties2

NASCHRIFT

In bovenstaande uitspraken heeft de militaire kamer zich uitgesproken over een vermeende misdraging van een militaire verdachte tegenover een burgerslachtoffer. In de eerste zaak werd een militair ervan verdacht een ROC-leerling, die in het kader van de “Veva-opleiding1stage liep bij de marine, feitelijk te hebben bedreigd en/of aangerand. De tweede zaak had betrekking op een soortgelijke verdenking, met dien verstande dat het slachtoffer een burgermedewerker bij Paresto2betrof. De militaire kamer had in de eerste zaak niet de overtuiging bekomen dat sprake was van (bedreiging met) geweld of feitelijke aanranding tijdens een stoeipartij. In de tweede zaak was de militaire kamer van oordeel dat de zoen die het slachtoffer van de militair had gekregen niet kon worden aangemerkt als een fysieke (en lichte) gewelddadige aantasting van de persoonlijkheid. Beide militairen werden dan ook vrijgesproken.

Het Openbaar Ministerie heeft de militaire verdachten vervolgd voor overtreding van artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht (WMSr). Dit artikel stelt de militair strafbaar die opzettelijk een andere militair of iemand die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, feitelijk bedreigt met geweld of feitelijk aanrandt. Bovenstaande uitspraken zijn bijzonder omdat in eerder gepubliceerde uitspraken van de militaire kamer waarin dit wetsartikel centraal stond de slachtoffers de status van militair hadden. Nu, een kwart eeuw na de invoering van dit wetsartikel, liggen er twee uitspraken waarin de militaire kamer zich heeft moeten buigen over het bestanddeel “iemand die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is”. Voldoende aanleiding voor een kort exposé over dit militaire delict.

Het Wetboek van Militair Strafrecht kent van oudsher bepalingen waarin bedreiging met geweld of aanranding jegens een militair strafbaar wordt gesteld.3Tot 1991 kon een militair deze strafbare feiten echter alleen plegen tegenover een meerdere.4 Dit beperkte toepassingsbereik vloeide voort uit het feit dat de ondergeschiktheid, en daarmee dus de gezagsverhouding tussen meerderen en minderen, als de ziel van de militaire dienst werd beschouwd en derhalve bescherming behoefde. De ondergeschiktheid werd aangemerkt als een noodzakelijke voorwaarde voor het goed functioneren van de krijgsmacht en werd om die reden als zelfstandige grond voor strafbaarstelling in de wet opgenomen.5

In 1991 werd de ondergeschiktheid als zelfstandige grond voor strafbaarstelling verlaten en de koppeling tussen de persoon van de meerdere en het functioneren van de krijgsmacht verbroken. Het laatste rechtsgoed kwam op zichzelf te staan en de delicten die daarmee verband hielden werden in titel IV  “misdrijven waardoor de militair het functioneren van de krijgsmacht belemmert” ondergebracht.6Aangezien de  artikelen 116, 117 en 142 WMSr (oud) zagen op de bescherming van de gezagsverhouding, moesten ook deze artikelen worden aangepast. De strafbepalingen werden samengevoegd in het huidige artikel 140 WMSr en de gezagsverhouding als te beschermen rechtsgoed maakte daarbij plaats voor bescherming van de lichamelijke integriteit. Het onderscheid van rang of positie kwam zodoende te vervallen en het misdrijf werd overgeheveld naar Titel VIII, “misdrijven tegen de persoon” .7

Naast deze wijziging werd ook het toepassingsbereik van artikel 140 WMSr aangepast. Het wetsartikel beschermde voorheen alleen slachtoffers met een militaire status, maar sinds 1991 wordt ook de lichamelijke integriteit van niet-militairen beschermd tegen inbreuken daarop door militairen. Deze uitbreiding kwam de regering gewenst voor “gezien de aanwezigheid van burgerpersoneel binnen de krijgsmacht”.8 Aldus werd voorgesteld om in de strafbepaling tot uitdrukking te brengen ook hen te beschermen “die, ofschoon niet militair zijnde, bij of ten behoeve van de dienst werkzaam zijn”.9

Kamerleden stelden tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel de vraag of hierdoor de werking van de strafbepaling niet te ruim werd. De regering antwoordde deze vraag ontkennend door te stellen dat dit artikel “(…) mede [is] geschreven ten behoeve van niet-militairen die binnen de krijgsmacht een taak vervullen. Daartoe worden ook gerekend burgers die incidenteel meevaren op schepen van de Koninklijke Marine en aldaar een taak vervullen en het burgerpersoneel dat op militaire terreinen werkzaam is voor bijvoorbeeld onderhoud van startbanen en gebouwen. Zij die in een particulier bedrijf militair materieel vervaardigen vallen niet onder dit artikel, daar zijn noch <<bij>> noch << ten behoeve >> van de krijgsmacht werkzaam zijn, immers zij zijn werkzaam ten behoeve van dat particuliere bedrijf.”10Nu, hoe heeft de militaire kamer het bestanddeel “bij of ten behoeve van de krijgsmacht” in de onderhavige strafzaken toegepast?

Het slachtoffer in de tweede zaak was als burgermedewerker werkzaam bij Paresto en als zodanig “enkel werkzaam voor de defensie waarmee zij ten behoeve van de krijgsmacht [cursivering annotator] werken”, aldus de militaire kamer. De vraag is of de militaire kamer hier niet had moeten oordelen dat het slachtoffer werkzaam was bij de krijgsmacht. Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat dit artikel “mede is geschreven ten behoeve van niet-militairen die binnen de krijgsmacht [cursief annotator] een taak vervullen.” Grondwettelijk gezien kunnen alleen militairen werkzaam zijn bij de krijgsmacht, maar de regering heeft de term krijgsmacht in artikel 140 WMSr onmiskenbaar ruimer bedoeld.11 Aangezien de burgermedewerkers van Paresto zijn aangesteld als burgerambtenaar bij defensie, had de militaire kamer hier kunnen volstaan met de constatering dat het slachtoffer werkzaam was bij de krijgsmacht.

Met betrekking tot de VeVa-leerling spreekt de militaire kamer zich niet uit over de vraag of nu sprake is van een persoon die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, maar volstaat zij met het oordeel dat de VeVa-leerling onder de bescherming van artikel 140 WMSr valt. Welbeschouwd is geen sprake van een werkgever – werknemer relatie. De leerling wordt aangemerkt als stagiair en defensie treedt op als stageverlener. Ten overvloede is in de stageovereenkomst bepaald dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het ligt dan ook voor de hand dat de militaire kamer met betrekking tot de VeVa-leerling van oordeel was dat het hier dan ook niet ging om een persoon die bij, maar ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was. De vraag is echter of een VeVa-leerling werkzaamheden verricht ten behoeve van de krijgsmacht. Uit het hiervoor geciteerde antwoord van de regering op de kamervragen volgt dat dit een belangrijk element is. Er moet sprake zijn van een taak die ten nutte komt van de krijgsmacht en het is, blijkens het voorbeeld van de regering, niet voldoende als slechts sprake is van een indirecte materiële binding zoals in het geval van (werknemers van) particuliere bedrijven die militair materieel vervaardigen.12

De militaire kamer komt op basis van het “Convenant VeVa” en het Defensie Stagebeleid tot de conclusie dat een VeVa-leerling een bepaalde periode meedraait met/bij een defensieonderdeel. Het onderdeel waar de leerling “meedraait” fungeert evenwel als een leerwerkplek. De beroepspraktijkvorming staat daarbij centraal. De taak die hij uitvoert betreft een taakopdracht die hem door het ROC is meegegeven ten behoeve van zijn opleiding. De werkzaamheden hebben volgens de preambule van de stageovereenkomst derhalve een onderwijsleerfunctie. Zo sleutelt de VeVa-leerling die de vakrichting  bedrijfsautotechniek dus aan een pantservoertuig om kennis op te doen omtrent de techniek. Veelal gaat het om voertuigen waaraan niets mankeert. Reparaties van defecte voertuigen worden enkel en alleen uitgevoerd door beroepspersoneel. De VeVa-leerling vervult derhalve strikt genomen geen werkzaamheden ten behoeve van de krijgsmacht.

De militaire kamer overweegt voorts dat de leerling op militair terrein rondloopt in uniform13, veldoefeningen doet, instructies krijgt die op militaire leest zijn geschoeid en zich met betrekking tot de orde, veiligheid en gezondheid aan de regels dient te houden die op het defensieonderdeel gelden. Hier doelt de militaire kamer op het veiligheidsdeel van de opleiding dat gericht is op de militaire lesstof en waarbij ingevolge het convenant de leerling reeds een aantal functiegerichte vaardigheden (militaire basisvaardigheden) krijgt aangeleerd ter voorbereiding op een werkkring binnen defensie. Ook hier kan echter niet worden gesteld dat daadwerkelijk sprake is van een taakuitvoering ten behoeve van de krijgsmacht.

Desondanks is begrijpelijk dat de militaire kamer tot het oordeel is gekomen dat ook een VeVa-leerling onder de bescherming van artikel 140 WMSr valt. Ten tijde van de totstandkoming van het wetsartikel bestond de krijgsmacht uit zowel beroepsmilitairen als ook dienstplichtigen. Het was toen niet te voorzien dat defensie jaren later, mede ingegeven door de opschorting van de opkomstplicht per 1 mei 1997, een samenwerkingsverband aan zou gaan met civiele opleidingsinstanties met het oog op de werving van nieuw personeel. De uitbreiding van de bescherming van artikel 140 WMSr naar VeVa-leerlingen is begrijpelijk in het licht van de argumenten die de regering destijds aandroeg voor de wijzigingen. De materiële binding, die in geval van een VeVa-leerling niet bestaat uit het vervullen van een concrete taak die direct ten gunste komt van de krijgsmacht maar anderszins invulling krijgt, is – naar mijn mening en kennelijk ook die van de militaire kamer – dan ook voor ruimere interpretatie vatbaar. Het komt mij bovendien onrechtvaardig voor dat de lichamelijke integriteit van een burger die incidenteel meevaart op een schip en aldaar op aanvraag van defensie aan apparatuur sleutelt wel onder de bescherming van artikel 140 WMSr valt terwijl de VeVa-leerling, die in het kader van zijn praktijkvorming onder begeleiding aan dezelfde apparatuur sleutelt, gedurende zijn verblijf op het schip, deze bescherming zou worden ontzegd. Daarnaast staat de VeVa-leerling, in tegenstelling tot de persoon die in een particulier bedrijf militair materieel vervaardigt, gedurende zijn stage bij defensie dicht bij de krijgsmacht; hij staat er zelfs middenin. 14 Al met al draagt de militaire kamer met deze uitspraken bij aan de ontwikkeling van het militair strafrecht en dat verdient alle lof.

relaties7
Naar boven