Onderwerp: Bezoek-historie

21/22069/GB, 15 oktober 2021, beroep
Uitspraakdatum:15-10-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/22069/GB

             

Betreft [klager]

Datum 15 oktober 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 30 juni 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De bestreden beslissing is op 30 juni 2021 genomen. Verweerder verwijst daarin naar de inwerkintreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. Verweerder had het verzoek op 30 juni 2021 echter moeten toetsen aan de hand van de toen geldende regelgeving. De omstandigheid dat artikel 5, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) per 1 juli 2021 is gewijzigd, maakt dat niet anders. Daarnaast wordt gewezen op het overgangsrecht in artikel IV, eerste en tweede lid, in de Wet straffen en beschermen (Stb. 2020, 224). Daarin is geregeld dat de betreffende wijziging geen gevolgen heeft voor beslissingen tot deelname aan een PP die zijn genomen vóór inwerkingtreding van de wet en voor vrijheidsstraffen waarvan de tenuitvoerlegging al is aangevangen (tot drie jaar na inwerkingtreding). Het overgangsrecht staat toetsing van klagers verzoek aan de nieuwe regelgeving dus in de weg.

Klagers gedrag in de inrichting is goed. Hij is gemotiveerd voor een verblijf bij de Stichting Door, waar hij als cliënt is geaccepteerd. Dat klager nog een CoVa-training zou moeten volgen en dat verdere interventies ingezet zouden moeten worden, betekent niet dat klager geen geschikte kandidaat is voor deelname aan een PP. Klager volgt inmiddels de CoVa-training en hij is bereid om andere interventies te volgen.

Standpunt van verweerder

Verweerder volgt klager in zijn standpunt dat zijn verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de regelgeving die tot 1 juli 2021 gold. Het verzoek is echter afgewezen, omdat de vrijhedencommissie de risico’s van klagers deelname aan een PP, zonder voorafgaande interventies, te groot acht.

Het is per 1 juli 2021 niet meer mogelijk om in het kader van een PP opgenomen te worden in een intramurale voorziening, zoals beschermd wonen of een kliniek. Op dit punt is niet voorzien in overgangsrecht. Beschermd wonen of opname in een kliniek kan op grond van artikel 43, (thans:) vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Het overgangsrecht waarnaar klagers raadsman verwijst is nog niet in werking getreden.

Verweerder verwijst naar (en parafraseert) het reclasseringsadvies van 17 februari 2021, het advies van het Openbaar Ministerie (OM) van 4 mei 2021 en het selectieadvies van de Penitentiaire Inrichting (PI) van 23 juni 2021. Uit navraag bij de PI komt naar voren dat klager pas vanaf half maart 2021 gemotiveerd gedrag laat zien. In de periode daarvoor is hij meerdere keren disciplinair gestraft, vanwege onder meer positieve urinecontroles, verbale agressie richting het personeel en het bedreigen van medegedetineerden. Nu er geen recidivebeperkende interventies zijn ingezet, acht de PI de kans op een snelle terugval te groot.

Het is van belang dat de risico’s die voorafgaand aan het verlenen van vrijheden worden gesignaleerd, zoveel mogelijk door trainingen en behandelingen worden ingeperkt. Nu dat bij klager niet het geval is, is zijn verzoek afgewezen. Klagers plaatsing bij Stichting Door is nog steeds mogelijk, maar dan op grond van artikel 43, vierde lid, van de Pbw.

 

3. De beoordeling

Klagers situatie

Klager is sinds 12 april 2019 gedetineerd. Hij onderging (onder meer) een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek, wegens diefstal met geweld in vereniging (een overval op een supermarkt). Thans ondergaat hij achtereenvolgend enkele (vervangende) hechtenissen. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 28 november 2021.

De wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De bestreden beslissing

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager de CoVa-training nog niet had afgerond en andere interventies nog zouden moeten worden ingezet. Een verblijf bij stichting DOOR, zoals klager beoogt, is volgens verweerder niet mogelijk tijdens een PP, gelet op de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen.

De Wet straffen en beschermen

Op 1 juli 2021 is artikel 5, tweede lid, van de Pm in die zin gewijzigd, dat als voorbeelden van activiteiten in een PP die zijn gericht op het bieden van bijzondere zorg, staan vermeld: ambulante verslavingszorg of ambulante geestelijke gezondheidszorg, in plaats van diezelfde twee zonder ‘ambulante’. In de toelichting bij de wijziging staat daarover vermeld: “De wijzigingen in het tweede lid leiden ertoe dat in het kader van het penitentiair programma de mogelijkheid behouden blijft om vormen van ambulante zorg met het bieden van arbeid te combineren. In het Algemeen Deel van deze nota van toelichting is beschreven dat uitplaatsing naar klinische zorg geschiedt in lijn met de uitgangspunten die zijn uiteengezet in mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 28 maart 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 33 628, nr. 44, p. 8)”.

Hoewel de genoemde vormen van zorg slechts als voorbeeld staan vermeld, is duidelijk dat het de bedoeling van de wet- en regelgever is geweest om klinische zorg of een beschermd-wonen-traject niet meer in het kader van een PP aan te bieden, maar (bijvoorbeeld, zoals verweerder heeft aangevoerd) in het kader van een overbrenging op grond van artikel 43, vierde lid, van de Pbw. 

De bestreden beslissing dateert evenwel van vóór 1 juli 2021. Klager had toen geselecteerd kunnen worden voor een PP met de invulling die mogelijk was op grond van de toen geldende regelgeving. Het PP had naar het oordeel van de beroepscommissie vervolgens redelijkerwijs ook ná 1 juli 2021 kunnen voortduren met die invulling. Kortom, klager had in het kader van zijn deelname aan een PP kunnen verblijven bij stichting DOOR.

Belangenafweging

De beroepscommissie is niettemin van oordeel dat de afwijzing van klagers verzoek – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Daartoe overweegt zij als volgt.

Klager is veroordeeld voor een delict dat naar zijn aard een grote invloed heeft op de slachtoffers (en omstanders). Klager komt al vanaf zijn vijftiende in aanraking met justitie. Zijn gedrag tijdens zijn huidige detentie is in de afgelopen periode kennelijk verbeterd, maar tot het begin van dit jaar zijn hem regelmatig disciplinaire straffen opgelegd, vanwege onder meer positieve urinecontroles en bezit van contrabande. De reclassering schat klagers recidiverisico, het risico op letselschade en het risico op onttrekking in als gemiddeld. Zij vindt klagers delictverleden, dagbesteding, sociaal netwerk en psychosociaal functioneren zorgwekkend. De reclassering acht een gedragsinterventie (met betrekking tot klagers cognitieve vaardigheden), ambulante behandeling en begeleid wonen geïndiceerd. Klager is/was – zo begrijpt de beroepscommissie – pas recent begonnen met de CoVa-training. Hij heeft nog geen (minder vergaande) vrijheden genoten. De directeur van de PI Vught heeft negatief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek.

Gelet op voorgaande omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat de aard van klagers delict, zijn detentieverloop en het recidivegevaar – in samenhang bezien – in de weg staan aan zijn deelname aan een PP. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 15 oktober 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven