Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21064/GB, 30 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:30-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/21064/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 30 april 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 1 april 2021 klager opgeroepen om zich op 26 april 2021 te melden in de Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwegein, voor het ondergaan van veertien dagen gevangenisstraf.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 22 april 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsman, mr. A.M.J. Joris, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Namens klager is op 28 januari 2021 cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juni 2020. Klager was niet op de hoogte van de behandeling van zijn strafzaak en is bij verstek veroordeeld. Tot op heden is het strafdossier niet beschikbaar voor klager en zijn raadsman. Onduidelijk is in hoeverre de uitspraak van het hof onherroepelijk is. Klager vindt dat - ondanks dat zijn cassatie (kennelijk) te laat is ingesteld - niet van hem verwacht kan worden dat hij zich op zo’n korte termijn moet melden bij de PI Nieuwegein om zijn straf uit te zitten. Klager kan niet gemist worden op zijn werk. Zijn werkgever kan onmogelijk zonder klager op dit moment. Detentie in deze periode kan voor klager betekenen dat hij zijn baan zal verliezen. De gevolgen daarvan staan niet in verhouding tot het belang van het uitzitten van zijn straf. Klager wil uiteraard verantwoordelijkheid nemen voor het feit dat hij zijn straf moet ondergaan, maar wil hierover graag in overleg met zijn werkgever kunnen, zodat de consequenties beperkt kunnen blijven. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en verzoekt hem uitstel te verlenen.

 

Standpunt van verweerder

Verweerder verwijst naar de inhoud van de bestreden beslissing van 22 april 2021. In een brief verzoekt klagers werkgever uitstel tot de winterperiode. Verweerder acht dit verzoek onvoldoende onderbouwd, omdat geen sprake is van een officiële werkgeversverklaring.

Verweerder verzoekt het beroep ongegrond te verklaren.

3. De beoordeling

De procedure voor zelfmelders is geregeld in hoofdstuk 2 van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en hoofdstuk 2 van de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen.

Klager wil graag uitstel van zijn melddatum, omdat hij – kort gezegd – niet op de hoogte was van de opgelegde straf en omdat hij mogelijk zijn baan zal verliezen door een detentie op dit moment. 

Uit de inlichtingen van verweerder komt naar voren dat de uitspraak inzake klagers hoger beroep in persoon aan hem is betekend op 11 januari 2021. Op 26 januari 2021 is de uitspraak daarmee onherroepelijk geworden. Klagers raadsman heeft vervolgens op 28 januari 2021 cassatie ingesteld. De beroepscommissie overweegt dat een arrest op grond van artikel 6:1:16, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ten uitvoer gelegd kan worden na betekening van het arrest. Een ingestelde cassatie schorst de tenuitvoerlegging niet, indien naar het oordeel van het Openbaar Ministerie (OM) vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend (vierde lid). Daarvan is kennelijk sprake. Gelet op het voorgaande heeft verweerder er in redelijkheid van uit mogen gaan dat het vonnis onherroepelijk is en heeft verweerder klager in redelijkheid kunnen oproepen zich te melden voor het ondergaan van de opgelegde gevangenisstraf.

Ten aanzien van het verzoek om uitstel overweegt de beroepscommissie dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. Hoewel uit de brief van klagers werkgever naar voren komt dat klager op dit moment niet gemist kan worden, is niet gebleken dat het onmogelijk is om hem te vervangen of dat klager zijn baan zal verliezen in verband met de detentie. Daarbij merkt de beroepscommissie op dat het om een relatief korte gevangenisstraf gaat van veertien dagen.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 30 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven