Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7978/GB, 26 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:26-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/7978/GB

    

           

Betreft [Klager]

Datum 26 april 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 19 augustus 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

Namens de beroepscommissie is op 7 januari 2021 bij verweerder nadere informatie inzake de uitreikingsdatum van de beslissing opgevraagd. De reactie van verweerder is op 13 januari 2021 bij het secretariaat van de Raad binnengekomen.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft de bestreden beslissing pas op 31 augustus 2020 ontvangen. Klager heeft derhalve tijdig – te weten op 4 september 2020 – beroep ingesteld.

De afwijzing van klagers verzoek is gebaseerd op de omstandigheid dat klager niet zou willen meewerken aan de betalingsregeling die met hem is afgesproken naar aanleiding van een ontnemingsmaatregel. Dit is evident onjuist. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft nooit een voorstel gedaan. Klager moest zelf met een voorstel komen, omdat hij niet over het vastgestelde bedrag van €96.000,- beschikt. Klager heeft een voorstel gedaan, maar het CJIB heeft dit vervolgens afgewezen. Daarna pas is het CJIB met een onredelijk voorstel gekomen, inhoudende dat klager meerdere duizenden euro’s per maand moest betalen. Dit is voor klager niet haalbaar, nu hij is gedetineerd en slechts enkele uren per week kan werken in verband met zijn medische toestand. Klager kan niet betalen, terwijl hij wel graag wil betalen. Klager wenst niet zijn vrijheid op te geven om onder de ontnemingsvordering uit te komen. Er is derhalve geen sprake van een ‘niet willen’, maar van een ‘niet kunnen’.

Voorts benoemt verweerder dat klager onbetrouwbaar is in het nakomen van afspraken, hetgeen een weigeringsgrond oplevert voor het toekennen van verloven. Er is echter geen afspraak gemaakt en het is nooit tot een afspraak gekomen, omdat klager en het CJIB geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. In de inrichting laat klager zien dat hij zeer betrouwbaar is in het nakomen van de afspraken en geldende regels. Klagers gedrag is uitstekend en hij werkt en draait mee met het dagprogramma voor zover dat kan.

 

Standpunt van verweerder

In tegenstelling tot wat namens klager is beweerd, is de beslissing tijdig – te weten op 20 augustus 2020 – aan klager uitgereikt. Om deze reden dient klager niet-ontvankelijk in zijn beroep te worden verklaard.

 

3. De beoordeling

Ontvankelijkheid van klager in beroep

Klager stelt dat de beslissing van verweerder hem pas op 31 augustus 2020 heeft bereikt. Verweerder stelt daarentegen dat de beslissing eerder is uitgereikt, namelijk op 20 augustus 2020. In de stukken bevindt zich een digitaal exemplaar van de beslissing. Daarop staat niet aangegeven wanneer het originele exemplaar van de beslissing door klager is ontvangen. Op 7 januari 2021 is namens de beroepscommissie aan verweerder verzocht een stuk te overleggen waaruit de datum van uitreiking blijkt. Verweerder heeft op 13 januari 2021 te kennen gegeven het verzoek te hebben uitgezet bij de inrichting, maar daarop nog geen reactie te hebben ontvangen. Het verzochte stuk zou verweerder de beroepscommissie zo spoedig mogelijk doen toekomen. Tot aan onderhavige uitspraak heeft de beroepscommissie niets meer vernomen dan wel ontvangen van verweerder. Nu niet kan worden aangetoond dat klager het beroepschrift te laat heeft ingediend, neemt de beroepscommissie de ontvankelijkheid van klager in zijn beroep aan.

 

Inhoudelijk

Klager is sinds 7 januari 2020 gedetineerd wegens een aan hem opgelegde lijfsdwang op grond van artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (oud) dan wel gijzeling op grond van artikel 6:6:25 Sv voor de duur van 540 dagen in verband met een ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 30 juni 2021.

De beroepscommissie merkt ten aanzien van het voorgaande op dat niet duidelijk is geworden wanneer klager de vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en derhalve onbekend is of er sprake is van lijfsdwang dan wel gijzeling, gelet op de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020.

Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder u, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) wordt onder ‘strafrestant’ het volgende verstaan: “het gedeelte van een opgelegde vrijheidsstraf dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan, waarbij wordt uitgegaan van de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling volgens de daarvoor geldende wettelijke regeling”. Op grond van artikel 1, aanhef en onder s en t, van de Pbw is lijfsdwang of gijzeling geen vrijheidsstraf, maar een vrijheidsbenemende maatregel. Voor de bepaling van het strafrestant wordt de lijfsdwang op grond van artikel 577c Sv (oud) dan wel gijzeling op grond van artikel 6:6:25 Sv derhalve niet meegeteld (behalve voor het bepalen van de einddatum van de detentie).

Klager voldoet dus niet aan het vereiste van een strafrestant van maximaal achttien maanden, zoals bedoeld in artikel 3 van de Regeling. Gelet hierop – en op het doel dat met de oplegging van de vrijheidsbenemende maatregel wordt beoogd, te weten het prikkelen van de justitiabele om alsnog de ontnemingsvordering te voldoen – komt klager niet in aanmerking voor detentiefasering (vergelijk RSJ 27 augustus 2013, 13/1779/GB). Dat is slechts anders wanneer de lijfsdwang aansluitend (of voorafgaand) aan een vrijheidsstraf ten uitvoer zou worden gelegd (vergelijk RSJ 23 februari 2015, 14/4648/GB), maar daarvan is geen sprake. De afwijzing van klagers verzoek is daarom juist, zij het op andere gronden. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 26 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven