Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7544/GV, 20 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:20-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7544/GV

    

           

Betreft [klager]

Datum 20 april 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 14 juli 2020 klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klagers raadsman, mr. S. Weening, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, vanwege het door hem ingestelde hoger beroep tegen de ontnemingsmaatregel. In RSJ 3 januari 2013, 12/3762/GV oordeelde de beroepscommissie dat het feit dat de klager Nederland voorgoed moest verlaten in de weg stond aan een goede rechtspleging. Dat is in klagers geval echter niet aan de orde, omdat zijn verblijf in Hongarije niet van invloed zal zijn op het verloop van de ontnemingszaak. Anders dan in de genoemde uitspraak van de beroepscommissie, gaat het in klagers geval om een door hemzelf ingesteld hoger beroep. Het is dan niet evident dat klagers aanwezigheid bij de mondelinge behandeling van de ontnemingszaak noodzakelijk is voor een goede rechtspleging. Los daarvan, is klager bereid om door middel van een laissez-passer de rechtszitting in Nederland bij te wonen, zonder dat hij het risico loopt te worden aangehouden en het resterende gedeelte van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf zal moeten ondergaan. Deze mogelijkheid volgt expliciet uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 november 2019.  Het is dan ook niet noodzakelijk dat klager de uitkomst van de ontnemingszaak in Nederland afwacht.

Verweerder heeft klagers verzoek om strafonderbreking voorts afgewezen, vanwege een mogelijke vordering tot gijzeling (voorheen lijfsdwang). Uit RSJ 17 juli 2019, R-19/3413/GV blijkt echter dat een dergelijke vordering slechts in de weg staat aan het verlenen van strafonderbreking indien sprake is van een daadwerkelijk voornemen om gijzeling te vorderen. Dat is in klager situatie niet het geval. Verweerder heeft enkel een vermoeden uitgesproken. Bovendien heeft de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel nog geen onherroepelijk karakter en is van enige betalingsonwil aan de kant van klager geen sprake. Om deze redenen kan een voornemen om gijzeling te vorderen per definitie nog niet aan de orde zijn.

In klagers optiek is de afwijzing van zijn verzoek om strafonderbreking onredelijk, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat het hoger beroep nog tijdens zijn detentieperiode in Nederland zal dienen. Er is vooralsnog geen zittingsdatum gepland, noch zijn enige inspanningen daartoe verricht. Tegen de achtergrond van de huidige achterstanden van de rechtspraak vanwege de coronacrisis en de mogelijkheid van cassatieberoep, is de kans erg klein dat de ontnemingsmaatregel nog voor de einddatum van klagers detentie onherroepelijk wordt. Bij een dergelijk scenario is gijzeling niet langer mogelijk en zal eerst na afloop van klagers detentieperiode met het innen van de (eventuele) ontnemingsmaatregel kunnen worden gestart. Het verlenen van strafonderbreking staat daarom geenszins in de weg aan een succesvolle inning van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Verder is het mogelijk dat de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WETGS) wordt overgedragen aan de Hongaarse justitiële autoriteiten. De afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking is daarnaast onbegrijpelijk, omdat aan een mededader in zijn strafzaak inmiddels wel strafonderbreking is verleend.

 

Standpunt van verweerder

De beroepscommissie heeft eerder overwogen dat artikel 40a van de Regeling en de toelichting op deze bepaling niet nopen tot het steeds verlenen van strafonderbreking op het moment dat een vreemdeling hiervoor in aanmerking komt. Het belang van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel weegt zwaarder dan klagers belang bij een terugkeer naar Hongarije door middel van strafonderbreking. De omstandigheid dat aan klagers kant geen betalingsonwil bestaat, brengt niet mee dat aan hem strafonderbreking dient te worden verleend. Daarnaast verzet het belang van een goede rechtspleging bij de ontnemingszaak zich tegen een toewijzende beslissing op klagers verzoek. Bij het verlenen van strafonderbreking is het de vreemdeling verboden om naar Nederland terug te keren, zodat de door klager opgeworpen mogelijkheid om de mondelinge behandeling van zijn ontnemingszaak op grond van een laisser-passez bij te wonen, niet is toegestaan. Bij klagers ongewenstverklaring op 12 februari 2020 is hem ook uitgelegd dat hij niet langer in Nederland mag verblijven.

Ten tijde van de beslissing tot afwijzing van klagers verzoek heeft de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) niet te kennen gegeven dat klagers vertrek uit Nederland kan worden gerealiseerd. Dat is echter wel een voorwaarde voor het verlenen van strafonderbreking. Bij klagers beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft hij zich slechts in algemene bewoordingen uitgelaten over een mededader. Het is daarom niet mogelijk om na te gaan of sprake is van gelijke gevallen.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de Penitentiaire Inrichting Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien het verzoek om strafonderbreking, vanwege het door klager ingestelde hoger beroep tegen de ontnemingsmaatregel.

Het Openbaar Ministerie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking, in verband met de hoogte van de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel, die bovendien nog niet onherroepelijk is.

3. De beoordeling

Klager is sinds 25 september 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek, wegens mensenhandel, meermalen gepleegd. Daarnaast heeft hij een betalingsverplichting van €301.117,40 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen de beslissing tot oplegging van deze ontnemingsmaatregel heeft klager hoger beroep ingesteld. De einddatum van klagers detentie is, behoudens de mogelijkheid van het verlenen van strafonderbreking, bepaald op 13 november 2021. De eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking was op 14 juli 2020.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt. Ook kunnen lopende onderzoeken van politie en justitie zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten (Stcrt. 2012, 7141).

Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, vanwege het belang van de Nederlandse Staat bij de tenuitvoerlegging van de aan hem (in eerste aanleg) opgelegde betalingsverplichting van €301.117,40 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals de eventuele toepassing van gijzeling, indien (tijdige) betaling niet mogelijk blijkt.

De enkele stelling van klager dat aan een mededader wel strafonderbreking is verleend, kan op zichzelf niet zonder meer leiden tot toewijzing van klagers verzoek, zeker nu een nadere toelichting en onderbouwing van dit argument ontbreekt. Evenmin is de enkele wettelijke mogelijkheid van overdracht van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel aan de Hongaarse justitiële autoriteiten voldoende om de door verweerder aangevoerde redenen voor afwijzing van het verzoek om strafonderbreking opzij te zetten. Niet is gebleken dat ten aanzien van de aan klager opgelegde ontnemings¬maatregel wordt ingezet op een overdracht in de vorm van een WETGS-procedure.

Verweerder heeft de afwijzing van klagers verzoek onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat aan de voorwaarden voor het verlenen van strafonderbreking niet is voldaan, nu de DT&V niet te kennen heeft gegeven dat klagers vertrek uit Nederland kan worden gerealiseerd. Uit de stukken volgt echter niet dat het niet voldoen aan deze voorwaarde aan klager te wijten is, noch dat door enig toedoen van klager een onderzoek door de DT&V naar de mogelijkheden van zijn vertrek op een later moment niet mogelijk is gebleken. Nu een nadere toelichting van verweerder op dit punt ontbreekt, is een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking op deze grond en onder deze omstandigheden niet gerechtvaardigd.

Dat geldt echter niet ten aanzien van de betalingsverplichting – van zeer forse omvang – ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Hoewel deze ontnemingsmaatregel op dit moment nog niet onherroepelijk is en van een vordering tot het toepassen van gijzeling niet is gebleken, heeft verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid kunnen beslissen dat de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel in de weg staat aan het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling. Aan het belang van een behoorlijke rechtspleging, dat in klagers geval de behandeling van het hoger beroep in de ontnemingszaak en de executie van de ontnemingsmaatregel omvat, wordt redelijkerwijs afbreuk gedaan indien klager Nederland vroegtijdig en voorgoed verlaat (vergelijk RSJ 3 januari 2013, 12/3762/GV). De namens klager aangevoerde argumenten doen niet af aan dit oordeel.

De beroepscommissie is, gezien het voorgaande, van oordeel dat verweerder de afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking heeft kunnen baseren op de aan klager opgelegde ontnemingsmaatregel. De bestreden beslissing kan daarom, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 20 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven