Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7595/GB, 14 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:14-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7595/GB

              

Betreft [Klager]

Datum 14 april 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 15 juli 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. R.D.A. van Boom, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Verweerder stelt in de bestreden beslissing dat klager zich schuldig zou hebben gemaakt aan voortgezet crimineel handelen. Dat impliceert enig handelen van een gedetineerde. Dit is in onderhavige situatie niet het geval, nu sprake is van een delict dat voortduurt zonder enig handelen. Het is derhalve niet het geval dat klager tijdens zijn detentie ook maar enige actieve strafbare gedraging heeft verricht. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het pand niet op naam van klager staat, maar op naam van de medeverdachte in die strafzaak. Door toedoen van justitie – middels het handhaven van het beslag – kunnen klager en medeverdachte niet van het pand afkomen. Daar komt nog bij dat de betrokkenheid van klager zelf, als ‘directe pleger’, beperkt blijft tot de aanwerving van het pand als geldschieter, waarbij het geld vermeend crimineel is. Dat wordt door klager nog altijd betwist. Om die reden is er hoger beroep aangetekend. Van enig ander signaal van voortgezet crimineel handelen is niet gebleken. Het is disproportioneel om deze voortdurende situatie – waar klager helemaal niets aan kan veranderen – zodanig zwaar te laten wegen en klager zo de kans op detentiefasering te ontnemen.

Verweerder benoemt in het verweerschrift het negatieve advies van de reclassering en stelt daarbij dat het Openbaar Ministerie (OM) negatief heeft geadviseerd inzake de detentiefasering, omdat sprake zou zijn van voortgezet crimineel handelen en wegens het feit dat er een ontnemingsvordering nog aan het begin van de inningsfase zou staan. Klager heeft tijdens zijn detentie alles in het werk gesteld teneinde een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau overeen te komen. Uiteindelijk is deze regeling begin dit jaar overeengekomen. Deze betalingsregeling heeft helaas niet tot afbetaling geleid, omdat het voor klager onmogelijk is gebleken om de maandelijkse betalingen te voldoen. Hier komt echter verandering in met de start van het PP-traject. Immers, klager zal dan een AOW-uitkering ontvangen. Bij brief van 14 april 2020 is aan klager voorts de mogelijkheid geboden een nieuwe betalingsregeling voor te stellen. Momenteel (d.d. 3 december 2020) is klager een voorstel voor een nieuwe betalingsregeling aan het uitwerken. Daarenboven geldt dat klager, ter voorbereiding van zijn PP-traject, al een baan heeft geregeld bij een bouwbedrijf. Er is dan ook concreet zicht op inkomsten. De stelling dat re-integratie niet aan de orde is omdat klager is gepensioneerd, kan derhalve geen stand houden.

Vergelding moet op enig moment volledig worden omgezet in effectieve resocialisatie. Het belang van klager op een effectieve resocialisatie in de samenleving zou zwaarder moeten wegen dan een vermeend ‘maatschappelijk risico’. De reclassering adviseert positief ten aanzien van klagers detentiefasering. Van enig detentieverstorend handelen door klager is niet gebleken. Hij toont zich erg gemotiveerd om zijn resocialisatie in de samenleving verder vorm te geven en tot een succes te maken. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en aan hem een tegemoetkoming toe te kennen. Daarnaast verzoekt klager te worden gehoord.

Standpunt van verweerder

Hoewel de reclassering een positief advies heeft afgegeven ten aanzien van klagers detentiefasering – waarbij als enige voorwaarde het verbod op het uitvoeren van boekhoudkundige of financiële werkzaamheden of het opzetten van (nieuwe) bedrijven en/of bedrijfsconstructies wordt gesteld – geven zowel het OM als de inrichting een negatief advies. Dit (mede) op basis van het feit dat klager tijdens zijn verblijf in een Beperkt Beveiligde Inrichting is aangehouden en veroordeeld in een nieuwe strafzaak. Derhalve is er geen vertrouwen dat klager een nieuw detentiefaseringstraject ditmaal wel tot een goed einde zal brengen.

Namens klager wordt aangevoerd dat geen sprake is van voortgezet crimineel handelen. Uit het selectieadvies blijkt echter dat klager, gedurende zijn detentie, in juli 2018 is aangehouden en uiteindelijk ook is veroordeeld voor gewoonte-witwassen en overtreding van de Opiumwet, gepleegd in de periode van respectievelijk 2004 tot juli 2018 en juli 2014 tot juli 2018. Voorts blijkt uit de beslissing van de rechtbank inzake de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) dat zij vast heeft gesteld dat de nieuwe verdenking niet alleen dateert van vóór de huidige detentie, maar ook gedragingen omvat uit de periode van de huidige detentie. Verweerder heeft derhalve terecht opgemerkt dat sprake is van het plegen van strafbare feiten gedurende klagers detentie en dat dit tot de conclusie leidt dat bij klager geen sprake is van een te verwaarlozen maatschappelijk risico.

Daarbij wordt mede overwogen dat ook de reclassering heeft aangegeven dat zij geen aanknopingspunten ziet voor reclasseringsbemoeienis. Klager geeft geen volledige openheid van zaken, geeft weinig blijk van zelfreflectie en de kans op recidive zal niet kunnen worden verminderd door het opleggen van interventies. Klager wordt in staat geacht zelf de keuze te maken om al dan niet nieuwe delicten te plegen. Kennelijk heeft klager al gedurende zijn huidige detentie de keuze gemaakt om nieuwe strafbare feiten te plegen.

Voor de volledigheid vermeldt verweerder dat het verzoek van klager om deel te mogen nemen aan een PP bij beslissing van 5 oktober 2020 is afgewezen. Tegen deze beslissing loopt een aparte beroepsprocedure bij de RSJ onder kenmerk R-20/8223/GB.

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 13 januari 2018 gedetineerd. Hij onderging – onder meer - een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, wegens gewoonte-witwassen en het overtreden van de Opiumwet. Thans ondergaat hij het afstel van een VI van 280 dagen. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 17 augustus 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, met name omdat sprake zou zijn van een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico, nu klager tijdens zijn detentie is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit. Daarnaast hebben de afgegeven adviezen ten grondslag gelegen aan de afwijzende beslissing.

De beroepscommissie merkt vooraf op tevens kennis te hebben genomen van klagers beroep inzake de afwijzing van zijn verzoek tot deelname aan een PP. In RSJ 14 april 2021, R 20/8223/GB verklaart de beroepscommissie dit beroep ongegrond. Daarbij zij voorts opgemerkt dat de standpunten en overwegingen in RSJ 14 april 2021, R-20/8223/GB veelal ook in onderhavig beroep gelden.

Klager is gedurende zijn detentie veroordeeld voor nieuwe strafbare feiten. Om die reden is tevens klagers VI afgesteld. De reclassering heeft in haar advies van 7 mei 2020 geschreven dat klager alle feiten, waarvoor hij in het verleden is veroordeeld, ontkent. Zowel het risico op recidive als het risico op onttrekken aan voorwaarden worden als gemiddeld ingeschat, maar wegens klagers ontkennende houding konden de criminogene leefgebieden niet goed worden geduid. Wel zijn volgens de reclassering vragen te stellen over de ogenschijnlijk naïeve keuzes die klager maakt. De indruk wordt gewekt dat klager de zaken enigszins eenvoudig voorhoudt en daarbij geen volledige openheid van zaken en weinig blijk van zelfreflectie geeft. De reclassering zag ten tijde van het opgestelde reclasseringsadvies geen aanknopingspunten voor interventies, nu dat het risico op recidive niet zal laten afnemen.

Gelet op het voorgaande kan klager niet worden aangemerkt als een gedetineerde die slechts een te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt. De bestreden beslissing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 14 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven