Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8223/GB, 14 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:14-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/8223/GB

               

Betreft [Klager]

Datum 14 april 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 5 oktober 2020 afgewezen.

Klagers toenmalige raadsvrouw, mr. A.F.M. Oudijk, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing. Klagers opvolgend raadsman mr. R.D.A. van Boom heeft de gronden van het beroep aangevuld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Verweerder stelt in de bestreden beslissing dat klager zich schuldig zou hebben gemaakt aan voortgezet crimineel handelen. Dat impliceert enig handelen van een gedetineerde. Dit is in onderhavige situatie niet het geval, nu het voorhanden hebben van een pand (zijnde een object van witwassen afkomstig) een voortdurend delict is. Het is derhalve niet het geval dat klager tijdens zijn detentie ook maar enige actieve strafbare gedraging heeft verricht. Daarbij dient te worden opgemerkt dat het pand niet op naam van klager staat, maar op naam van de medeverdachte in de strafzaak. Door toedoen van justitie – middels het handhaven van het beslag – kunnen klager en medeverdachte niet van het pand afkomen. Daar komt nog bij dat de betrokkenheid van klager zelf, als ‘directe pleger’, beperkt blijft tot de aanwerving van het pand als geldschieter, waarbij het geld vermeend crimineel is. Dat wordt door klager nog altijd betwist. Om die reden is er hoger beroep aangetekend. Van enig ander signaal van voortgezet crimineel handelen is niet gebleken en er is derhalve ook geen sprake van risico op recidive. Het gegeven dat de reclassering heeft aangegeven dat zij geen aanknopingspunten ziet voor reclasseringsbemoeienis, wordt door klager – anders dan door verweerder – niet als iets negatiefs opgevat. Klager wordt juist in staat geacht zelf keuzes te maken.

Mede redengevend voor de afwijzing van klagers verzoek is dat er geen zicht zou zijn op de afbetaling van klagers schuld. Klager heeft gedurende detentie alles in het werk gesteld teneinde een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) overeen te komen. Uiteindelijk is klager begin 2020 een regeling overeengekomen, inhoudende aflossing van een maandelijks bedrag van €25,-. Destijds werkte klager in de keuken van de inrichting, waardoor hij dit bedrag kon betalen. In verband met de uitbraak van het coronavirus is de arbeid in de keuken stopgezet, waardoor klager zijn maandelijkse inkomen van €25,- kwijt is geraakt. Dientengevolge heeft klager niet door kunnen gaan met het (verder) afbetalen van het ontnemingsbedrag.

Desalniettemin toont klager zich bereidwillig om verdere afbetaling van het ontnemingsbedrag te realiseren. Zo heeft klager direct na het wegvallen van zijn maandelijkse inkomen contact opgenomen met het CJIB om tot een oplossing te komen. Bij brief van 14 april 2020 is klager de mogelijkheid geboden een nieuwe betalingsregeling voor te stellen vóór 30 oktober 2020. Wegens klagers huidige financiële omstandigheden is verzocht tot uitstel van betaling tot augustus 2021. De stelling dat geen zicht is op het afbetalen van klagers schuld is derhalve onjuist. Daarbij heeft klager, ter invulling van zijn PP-traject, al een baan geregeld bij een bouwbedrijf. De stelling dat re-integratie niet aan de orde is omdat klager is gepensioneerd, kan (en mag) geen stand houden. De AOW-leeftijd van klager zou nimmer in zijn nadeel mogen werken bij de aanvraag van een PP-traject.

Vergelding moet op enig moment volledig worden omgezet in effectieve resocialisatie. De reclassering adviseert positief ten aanzien van klagers detentiefasering. Van enig detentie-verstorend handelen door klager is niet gebleken. Klager heeft zich juist gedurende zijn detentie van zijn beste kant laten zien. Zo heeft klager het leven van een bewaarder gered na een steekincident in de inrichting. Klager toont zich erg gemotiveerd om zijn resocialisatie in de samenleving verder vorm te geven en tot een succes te maken. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en aan hem een tegemoetkoming toe te kennen. Daarnaast verzoekt klager te worden gehoord.

Standpunt van verweerder

Namens klager wordt aangevoerd dat geen sprake is van voortgezet crimineel handelen. Uit het selectieadvies blijkt echter dat klager, gedurende zijn detentie, in juli 2018 is aangehouden en uiteindelijk ook is veroordeeld voor gewoonte-witwassen en overtreding van de Opiumwet, gepleegd in de periode van respectievelijk 2004 tot juli 2018 en juli 2014 tot juli 2018. Voorts blijkt uit de beslissing van de rechtbank inzake de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) dat zij vast heeft gesteld dat de nieuwe verdenking niet alleen dateert van vóór de huidige detentie, maar ook gedragingen omvat uit de periode van de huidige detentie. Verweerder heeft derhalve terecht opgemerkt dat sprake is van het plegen van strafbare feiten gedurende klagers detentie en dat dit een risico vormt, indien klager opnieuw vrijheden zouden worden toegekend gedurende zijn detentie.

Daarbij wordt mede overwogen dat ook de reclassering heeft aangegeven dat zij geen aanknopingspunten ziet voor reclasseringsbemoeienis. Klager geeft geen volledige openheid van zaken, geeft weinig blijk van zelfreflectie en de kans op recidive zal niet kunnen worden verminderd door het opleggen van interventies. Klager wordt in staat geacht zelf de keuze te maken om al dan niet nieuwe delicten te plegen. Kennelijk heeft klager al gedurende zijn huidige detentie de keuze gemaakt om nieuwe strafbare feiten te plegen.

De openstaande ontnemingsvordering en de (on)mogelijkheid voor klager om deze af te lossen, is overigens geen grond voor de afwijzing van klagers verzoek. Het verzoek is afgewezen op grond van het risico op recidive en het risico op onttrekken aan voorwaarden. Hoewel klager uiteraard belang heeft bij een gestructureerde en geleidelijke re-integratie in de maatschappij, is gelet op het voorgaande de afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP niet onredelijk of onbillijk.

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 13 januari 2018 gedetineerd. Hij onderging – onder meer – een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, wegens gewoonte-witwassen en het overtreden van de Opiumwet. Thans ondergaat hij het afstel van een VI van 280 dagen. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 17 augustus 2021.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat verweerder het risico op recidive en het risico op onttrekken aan voorwaarden hoog acht. Wegens voortgezet crimineel handelen tijdens detentie, beschouwt verweerder het verlenen van vrijheden als veel te vroeg en deelname aan een PP als een te grote stap.

Klager is gedurende zijn detentie veroordeeld voor nieuwe strafbare feiten. Om die reden is tevens klagers VI afgesteld. De reclassering heeft in haar advies van 7 mei 2020 geschreven dat klager alle feiten, waarvoor hij in het verleden is veroordeeld, ontkent. Zowel het risico op recidive als het risico op onttrekken aan voorwaarden worden als gemiddeld ingeschat, maar wegens klagers ontkennende houding konden de criminogene leefgebieden niet goed worden geduid. Wel zijn volgens de reclassering vragen te stellen over de ogenschijnlijk naïeve keuzes die klager maakt. De indruk wordt gewekt dat klager de zaken enigszins eenvoudig voorhoudt en daarbij geen volledige openheid van zaken en weinig blijk van zelfreflectie geeft. De reclassering zag ten tijde van het opgestelde reclasseringsadvies geen aanknopingspunten voor interventies, nu dat het risico op recidive niet zal laten afnemen. Klager heeft voorts tijdens zijn huidige detentie – voor zover bekend – nog geen (minder vergaande) vrijheden genoten.

Gelet op deze omstandigheden, waaronder het risico op recidive en de mate waarin klager in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP, en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 14 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven