Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7020/TA en R-20/7654/TA, 14 januari 2021, beroep
Uitspraakdatum:14-01-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/7020/TA en R-20/7654/TA                              

Betreft [klager]            Datum 14 januari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen  van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Het hoofd van FPC Pompestichting te Nijmegen (hierna: de instelling) heeft op 3  december 2019 en op 26 februari en 26 mei 2020 beslist tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) (hierna: a dwangbehandeling), voor de duur van drie maanden.

De beklagrechter bij de instelling heeft op 13 mei en 24 juli 2020 de beklagen ongegrond verklaard (PV 2019/030, PV 2020/007 en PV 2020/015). 

Klagers raadsman, mr. A.R. Ytsma, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissingen.

De beroepscommissie heeft klagers raadsman via een videoverbinding en namens de instelling, […], jurist, gehoord op de zitting van de beroepscommissie van 14 oktober 2020 in de penitentiaire inrichting Lelystad. De beroepscommissie heeft vervoer voor klager geregeld, zodat hij op de zitting kon worden gehoord. Klager heeft echter geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is van mening dat hij niet psychotisch is. Hij wordt hierin ondersteund door ten minste vier NIFP-rapporteurs. Klager meent dat hij de medicatie niet nodig heeft. Klager verwijst naar de door hem toegezonden onderdelen uit vorenbedoelde rapportages. De rapporteurs schetsen een ander beeld van klager, er is geen sprake van een psychotische stoornis. Klager lijdt niet aan een vergiftigingswaan, hij vindt het vervelend als anderen aan zijn eten zitten. De achterdocht bij klager is te verklaren vanuit zijn historie, niet vanuit de stoornis. Klager meent verder dat hij niet is veranderd door de medicatie. De verandering is gekomen doordat er meer samenwerking is gekomen met het personeel.

Klager merkt in het algemeen op dat de toediening van dwangmedicatie vaak door de RSJ wordt gesteund. Klager voelt zich niet door de RSJ gesteund. Klagers raadsman verwijst verder naar de zorgvuldige procedure bij FPK Inforsa die gespecialiseerd is in het vaststellen of sprake is van een psychose. Dit is een traject dat een jaar duurt. Klacht meent dat goed naar zijn geval moet worden gekeken. De uitgevoerde second opinion is hiervoor niet voldoende. Klager meent dat de instelling zeker moet zijn van de psychose, zo niet, dan kan men geen dwangmedicatie toedienen. 

Standpunt van het hoofd van de instelling

De instelling ziet een positief effect van de medicatie. Klager is op 28 juli 2020 overgeplaatst naar de locatie Zeeland. Hij komt meer in contact met medepatiënten. Er is geen sprake meer van honger- of dorststakingen. De behandelend psychiaters hebben uiterst zorgvuldig naar klager gekeken. Als klager stopt met de medicatie is de vrees dat de positieve ontwikkeling teniet wordt gedaan. De suggestie van de RSJ in recente uitspraken om na een half jaar een second opinion te doen, wordt opgenomen in het protocol van de instelling. Dit betekent dat bij de verlenging in november 2020 een second opinion zal worden afgenomen. De NIFP-rapportages waar klager naar verwijst zijn aan de orde gekomen bij het opstarten van de a-dwangbehandeling. Twee rapporteurs waren zelf aanwezig bij de zorgconferentie uit 2019 en schaarden zich achter het medicatiebeleid en de dwang. Het hoofd van de instelling verwijst naar de uitspraak van de beroepscommissie naar aanleiding van de eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling waarin wordt ingegaan op de procedure van de uitgevoerde second opinion. Die is zorgvuldig en voldoet aan de gestelde eisen.

3. De beoordeling

Op grond van artikel 16c, eerste lid, in verbinding met het ten tijde van de bestreden beslissing geldende artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt, kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestesvermogen (na 1 januari 2020: de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap) van de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

Het doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de (tbs-)instelling moet verblijven. Er hoeft geen sprake te zijn van een (dreigend) onmiddellijk gevaar, zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling (genoemd in artikel 26 van de Bvt en artikel 16b, onder b, van de Bvt). Op grond van artikel 16c, vijfde lid, van de Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot voortzetting van de a dwangbehandeling, als uit overleg met de behandelend psychiater blijkt dat dit nodig is.

Op 30 maart 2020 heeft de beroepscommissie het beroep van klager tegen de eerste beslissing van 30 augustus 2019 tot toepassing van a-dwangbehandeling ongegrond verklaard (RSJ 30 maart 2020, R-19/4600/TA). Thans aan de orde zijn de verlengingsbeslissingen van 3 december 2019 en van 26 februari en 26 mei 2020.

Uit de door het hoofd van de instelling verstrekte inlichtingen komt het volgende naar voren.

In de stukken wordt klagers stoornis beschreven als een (antisociale) persoonlijkheidsstoornis, chronische achterdocht en psychotische decompensaties bij oplopende conflicten en spanningen. Het gevaar bestaat uit het gevaar van maatschappelijke teloorgang en lichamelijke schade door de herhaalde honger- en dorststaking. Ook wordt in de stukken beschreven dat tijdens klagers behandeling sprake is geweest van fysieke incidenten. Klager is meerdere malen gesepareerd. Tijdens een zorgconferentie van 4 oktober 2019 werd overeenstemming bereikt dat medicatie een belangrijk onderdeel van klagers behandeling moet zijn om een overplaatsing naar een andere afdeling mogelijk te maken. Klager verbleef op een ZISZ-afdeling en vervolgens op de LFPZ te Vught. Inmiddels is klager overgeplaatst naar de LFPZ van de locatie Zeeland van de instelling.

De beroepscommissie is van oordeel dat door klager geen andere omstandigheden zijn aangevoerd dan die hij heeft aangevoerd in voormeld beroep tegen de eerste beslissing van 30 augustus 2019 tot toepassing van a-dwangbehandeling. De beroepscommissie vindt in de stukken onvoldoende steun voor klagers stelling dat hij niet psychotisch is en de medicatie niet nodig heeft. Wel wordt een positief effect beschreven van de medicatie, hetgeen ook ter zitting van de beroepscommissie door de vertegenwoordiger van het hoofd van de instelling is toegelicht. Het gevaar is sterk verminderd in frequentie en ernst. De beroepscommissie volgt klagers stelling niet dat dit komt door een andere opstelling van het personeel.

Gelet op het voorgaande en gezien de eerdere beslissing om een a dwangbehandelingstraject te starten, is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de instelling in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de a-dwangbehandeling voort te zetten. Het hoofd van de instelling heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat als klager geen antipsychotica zal innemen, het huidige positieve effect teniet zal worden gedaan.

Verder is voldoende aannemelijk geworden dat de beslissing van het hoofd van de instelling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit de stukken blijkt namelijk dat klager blijft weigeren zijn medicatie in te nemen, vanwege zijn eerdergenoemde opvatting dat hij deze niet nodig heeft. Tot slot is voldoende aannemelijk dat de a-dwangbehandeling doelmatig is en (alsnog) het gewenste effect kan bewerkstelligen, namelijk klagers vrijwillige inname van medicatie.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kunnen de beslissingen van het hoofd van de instelling om de a dwangbehandeling voort te zetten niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal de beroepen daarom ongegrond verklaren en de uitspraken van de beklagrechter bevestigen met aanvulling van de gronden.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is op 14 januari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder MCM en drs. C.D. Witsenburg, leden, bijgestaan door mr. R. Kokee, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven