Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7920/TA en R-20/7926/TA, 11 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:11-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/7920/TA en 20/7926/TA   

Betreft [klager]

Datum 11 december 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager) en het hoofd van FPC De Kijvelanden te Poortugaal (hierna: de instelling).

1. De procedure

Klager heeft klachten ingediend over separatie met cameratoezicht op 7 april 2020, alsmede het tijdens de separatie niet mogen douchen, niet mogen bellen met de advocaat en niet mogen indienen van klachten (K-2020-102 t/m 106).

De beklagcommissie bij de instelling heeft op 21 augustus 2020 zich onbevoegd verklaard over de klachten te oordelen en de klachten doorgezonden naar de Wvggz-klachtencommissie van Fivoor. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Het hoofd van de instelling heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak (R-20/7920/TA).

Klagers raadsman, mr. J.A. Smits, heeft namens klager eveneens beroep ingesteld tegen deze uitspraak (R-20/7926/TA).

De beroepscommissie heeft het hoofd van de instelling, klager en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De beoordeling

Op grond van de stukken staat vast dat klager met een gemaximeerde tbs tot 17 maart 2020 in de instelling verbleef. De rechtbank te Rotterdam heeft op verzoek van de officier van justitie bij beschikking van 16 maart 2020 een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4, vierde lid, Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) verleend voor de duur van zes maanden, die ten uitvoer is gelegd in de instelling. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de artikelen 7 eerste en derde lid, 42 vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Bvt van toepassing zijn gedurende de tenuitvoerlegging van deze zorgmachtiging in de instelling.

Voor zover hier van belang, houdt dit in dat klager separatie met cameratoezicht als bedoeld in de artikelen 34 en 34a Bvt, alsmede post- en belmaatregelen als bedoeld in de artikelen 35 en 38 Bvt kan worden opgelegd.

De beklagcommissie bij de instelling heeft zich onbevoegd verklaard de klachten in behandeling te nemen. In artikel 6:4, vijfde lid, Wvggz wordt bepaald dat de betrokkene zijn rechtspositie op grond van de Wvggz behoudt als betrokkene, zoals klager, in verband met de veiligheid met een zorgmachtiging is opgenomen in een FPC. Hierbij heeft de beklagcommissie overwogen dat klager via artikel 10:3 Wvggz een klacht bij de klachtencommissie kan indienen over de uitvoering van de zorgmachtiging.

Het hoofd van de instelling en klager stellen zich beiden op het standpunt dat er onduidelijkheid bestaat over welke klachteninstantie bevoegd is en dat het wenselijk is dat klachten van een met een zorgmachtiging in een FPC opgenomen verpleegde die betrekking hebben op beslissingen die op grond van de Bvt zijn genomen, door de beklagcommissie van het FPC behandeld worden.

Hoewel volgens vaste jurisprudentie het hoofd van de instelling alleen beroep tegen een gegrond verklaard beklag kan indienen, zal de beroepscommissie ook het hoofd van de instelling in zijn beroep ontvangen, nu om een richtinggevende uitspraak van de beroepscommissie wordt verzocht in de op dit moment bestaande onduidelijkheid over de toepasselijke wet in een zaak als die van klager.

Vóór inwerkingtreding van de Wvggz op 1 januari 2020 werd de interne rechtspositie van een met een rechterlijke machtiging in een FPC opgenomen verpleegde bepaald door de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen (Bopz).

In artikel 6:4, vijfde lid, Wvggz wordt bepaald dat betrokkene zijn rechtspositie krachtens de Wvggz behoudt.

Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 6:5 Wvggz (Kamerstukken II 2015/16, 32399, 25) is het niet de bedoeling na inwerkingtreding van de Wvggz aan een dergelijke verpleegde wel een rechtspositie krachtens de Bvt te geven:

“Door via de zorgmachtiging te regelen dat betrokkene in een FPC wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz niet doorbroken. Deze groep patiënten heeft de rechtspositie van de Wvggz en daarmee is geborgd dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. Ook voor deze groep geldt dat de rechtspositie bepaald wordt door de afgegeven zorgmachtiging. Met het oog op de veiligheid in de instelling en een goede zorgverlening, schrijft dit lid evenwel voor dat plaatsing in een FPC alleen mogelijk is, indien in de zorgmachtiging de beheersbevoegdheden van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dit is noodzakelijk voor de veiligheid van personeel en patiënten. Patiënten met een zorgmachtiging worden immers slechts in een tbs-instelling geplaatst in de uitzonderlijke situatie waarin zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Niet alleen de muren, maar ook de manier van werken in de instelling, de maatregelen die jegens de patiënt genomen kunnen worden en de verhouding tussen personeel en patiënten zijn essentieel voor een ordelijk en veilig verloop van de behandeling. Dit artikellid biedt mitsdien voor uitzonderlijke gevallen een wettelijke grondslag om bevoegdheden die verder gaan dan de bevoegdheden die op grond van artikel 3:2, tweede lid, geboden kunnen worden, in de zorgmachtiging op te nemen.”

In artikel 10:3 Wvggz worden de klachtgronden limitatief vermeld en de krachtens de Bvt genomen beheersbeslissingen staan daarin niet vermeld.

Artikel 10:3 Wvggz wordt in het voorstel Reparatiewet Wvggz en Wzd (ambtelijk concept van 4 juni 2020) als volgt aangepast:

“2. Indien uitvoering wordt gegeven aan artikel 6:4, vijfde lid, kan betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van betrokkene een schriftelijke en gemotiveerde klacht indienen bij de klachtencommissie over een beslissing op grond van de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, 44, of hoofdstukken V, VI of VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.”

Nu het blijkens de Memorie van Toelichting duidelijk de bedoeling van de wetgever is aan verpleegden zoals klager uitsluitend een rechtspositie krachtens de Wvggz te geven, hetgeen bevestigd wordt in het voorstel Reparatiewet Wvggz en Wzd, is het niet aan de

beklagcommissie en de beroepscommissie om de onderhavige klachten op grond van de Bvt in behandeling te nemen.

Het is aan de klachtencommissie van Fivoor om de aan haar door de beklagcommissie toegezonden klachten in behandeling te nemen.

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan daarom naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. De beroepen zullen dan ook ongegrond worden verklaard.

3. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is op 11 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en mr. drs. L.C. Mulder, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven