Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2462/TR, 18 april 2007, beroep
Uitspraakdatum:18-04-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2462/TR

betreft: [klager] datum: 18 april 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door

[...], verder te noemen klager,

en een beroepschrift namens klager ingediend door mr. R.H.J. Corten,

gericht tegen een beslissing van 21 september 2006 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. R.H.J. Corten om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft bepaald dat klager niet na tenuitvoerlegging van eenderde van de hem opgelegde gevangenisstraf wordt geplaatst op de wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting, maar vanaf de v.i.-datum en aansluitende aanvang van zijn tbs op 18
februari 2017.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 31 januari 2005 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De datum van vervroegde invrijheidstelling van klager én aansluitende aanvang van zijn tbs is 18 februari 2017.
Bij brief van 2 augustus 2005 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij op grond van artikel 42 Penitentiaire maatregel (Pm) in beginsel in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs nadat eenderde van de hem opgelegde
gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd, maar dat in verband met het aanhoudende capaciteitstekort op grond van artikel 43 Pm is besloten dat klager vanaf de datum van aanvang van zijn tbs in aanmerking komt voor plaatsing in een tbs-inrichting.

Bij uitspraak 05/2229/TR van de beroepscommissie van 29 mei 2006 is het namens klager tegen de beslissing van 2 augustus 2005 ingediende beroep gegrond verklaard daar de Minister ondanks herhaald rappel de beroepscommissie niet binnen de gegeven
uiterste termijn de gevraagde stukken heeft toegezonden en de beroepscommissie daarmee niet in staat heeft gesteld het beroep naar behoren te kunnen beoordelen. De beroepscommissie heeft de bestreden beslissing vernietigd en de Minister opgedragen
binnen een maand na ontvangst van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.
Bij brief van 21 september 2006 heeft de Minister klagers wachtlijstdatum opnieuw bepaald op 18 februari 2017.
Klager verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Limburg-Zuid te Maastricht.

3. De standpunten
Door klager is het beroep als volgt toegelicht.
Hij is ziek en heeft professionele hulp nodig. Het is niet humaan om hem nog elf jaar op behandeling te laten wachten. Niet bepalend is de mate waarin de maatschappij door zijn delicten is geschokt. Als hij door het hof volledig ontoerekeningsvatbaar
was verklaard, zou hem alleen tbs zijn opgelegd. Dit zou zijn gebeurd als zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) tijdens de behandeling van het hoger beroep in zijn strafzaak was erkend. Nadien uitgebrachte rapportage van [...], psycholoog, en van
[...], justitieel forensisch psychiater, sluiten het bestaan van een PTSS bij klager niet uit. Tijdens de openbare behandeling van zijn hoger beroep in zijn strafzaak heeft klager niet vrij uit kunnen spreken over zijn PTSS vanwege zijn militaire
geheimhoudingsplicht.
De brief van de Tweede Kamer van 1 juli 2004 heeft niets te maken met de daadwerkelijke aanvang van klagers behandeling. Klager krijgt binnen de gevangenisstraf vóór aanvang van zijn tbs-behandeling geen verlof in tegenstelling tot veroordeelden zonder
tbs.
Volgens de Minister zou een spoedige plaatsing in een tbs-inrichting te duur zijn. Klager vraagt hem als mens en niet als een asociale, psychotische, onwetende crimineel te behandelen.
Volgens de Minister verdienen tbs-passanten wegens het capaciteitstekort voorrang boven personen zoals hij die nog rechtmatig in een p.i. verblijven. Een andere tbs-gestelde, met 12 jaar gevangenisstraf en tbs, is door de Minister echter wel als
Fokkenswachtende aangemerkt.
Het is een grote schande dat de Minister brieven van een familielid van zijn slachtoffers aan de beroepscommissie heeft gezonden en zo gebruikt om zijn strafmaat te verlengen. Onduidelijk is waarop dit familielid haar informatie baseert. Duidelijk is
wel dat zij hulp nodig heeft. Klager verafschuwt zijn delicten. De nabestaanden hebben zijn medeleven. Klager hoopt dat een ieder zijn rust vindt.

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
De aanvankelijke beslissing waarbij de wachtlijstdatum op de v.i.-datum is bepaald gaf als reden het capaciteitstekort op. Aan de huidige bestreden beslissing wordt niet meer het capaciteitstekort ten grondslag gelegd, maar het feit dat het hof te
’s-Hertogenbosch klager naast tbs een gevangenisstraf van 20 jaar heeft opgelegd. Gelet daarop en de daarbij gegeven strafmotivering zijn er volgens de Minister omstandigheden aanwezig op grond waarvan de tbs een latere aanvang zou dienen te nemen dan
na eenderde van de gevangenisstraf. De omstandigheid dat het hof geen termen aanwezig heeft geacht om een advies te geven over het tijdstip waarop de tbs dient aan te vangen, houdt niet in dat het hof daarmee impliceert dat het haar onwenselijk
voorkomt
dat klagers tbs na eenderde van de opgelegde gevangenisstraf zou aanvangen. Uit de strafmotivering kan dit evenmin worden opgemaakt. Het enkele feit dat het hof klager geen levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd kan daartoe niet redengevend zijn.
Het hof heeft klager juist enig perspectief op terugkeer in de samenleving willen geven.
Volgens de Minister zijn er verder behandelinhoudelijke omstandigheden op grond waarvan klagers tbs een latere aanvang dient te nemen, nu aan klager vóór zijn v.i.-datum geen op resocialisatie gericht verlof wordt toegekend. Dit snijdt geen hout nu het
klager bekend is dat in het geheel geen op resocialisatie gericht verlof wordt toegekend aan personen die een gevangenisstraf en tbs opgelegd hebben gekregen. Of de tbs nu na eenderde of na tweederde van de gevangenisstraf aanvangt, maakt ook geen
verschil omdat op dat moment nog geen sprake is geweest van op resocialisatie gericht verlof.
Klager wordt onevenredig benadeeld nu juist hij tweederde van zijn gevangenisstraf moet uitzitten alvorens zijn tbs aanvangt. Vanuit humanitair oogpunt zou hem de mogelijkheid geboden moeten worden om na eenderde van zijn gevangenisstraf aan zijn
tbs-behandeling te beginnen.
De ratio van artikel 42 Pm is dat de kans op een succesvolle behandeling van personen die (gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar zijn verklaard groter is naarmate de behandeling eerder aanvangt. Volgens de wetsgeschiedenis is artikel 42 Pm er juist voor
bedoeld het gevangeniswezen te ontlasten en een spoedige doorstroom naar de tbs-inrichtingen te bevorderen. Door het niet conform artikel 42 Pm plaatsen van klager op de wachtlijst op de v.i.-datum zal klager pas na een lange periode na die v.i.-datum
in een tbs-inrichting worden geplaatst. De Minister laat klager op die manier doelbewust onrechtmatig lang wachten op plaatsing in een tbs-inrichting. Wachten met de behandeling tot de v.i.-datum leidt immers tot de situatie zoals bij niet
langgestraften, die meerdere malen door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) als onrechtmatig is bestempeld.
Niet is gebleken van omstandigheden die afwijking van artikel 42 Pm rechtvaardigen. De Minister heeft aangevoerd dat het ruim vóór de v.i.-datum plaatsen van klager in een kliniek tot gevolg heeft dat de behandelmogelijkheden lange tijd beperkt zullen
zijn nu zijn vrijheden niet verder kunnen gaan dan die zijn toegestaan in het kader van een gevangenisstraf. Zo dit probleem al bestaat, is dit inherent aan het toepassen van artikel 42 Pm in het geval van langgestraften en betreft dit niet enkel
klager. Nu het klager bekend is dat andere langgestraften wel op de Fokkensdatum worden overgeplaatst naar een tbs-inrichting, valt niet in te zien waarom dit aspect juist in klagers geval een obstakel zou vormen.
De Minister spreekt verder van een te verwachten stagnatie van de behandeling die zou leiden tot het onnodig lang bezet houden van een behandelplaats, maar ook van het hypothetische geval dat de behandeling nog voor het aanbreken van de v.i.-datum is
afgerond. Dit is met elkaar in tegenspraak. Beide situaties zullen zich niet naast elkaar voordoen en betreffen veronderstellingen die niet van doorslaggevend belang mogen zijn bij het bepalen van de datum waarop klagers behandeling aanvangt.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Voor zover het beroep betrekking heeft op de strafbaarheid van klager in verband met een PTSS zal dit niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De uitspraak van het hof te ’s-Hertogenbosch, waarbij klager strafbaar is bevonden, is op 6 april 2005
onherroepelijk geworden.
Het beroep zal verder ongegrond zijn.
De ratio achter artikel 42 Pm is dat de kans op een succesvolle behandeling van personen die (gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar zijn verklaard groter is naarmate de behandeling eerder aanvangt. Vanwege de huidige wachtlijsten voor plaatsing in een
tbs-kliniek is het thans (helaas) praktijk dat een tbs-gestelde pas ruim na de v.i.-datum kan worden geplaatst. Voor langgestraften lijdt deze praktijk echter uitzondering als gevolg van de (in hun geval) lange periode tussen de “Fokkensdatum” en de
v.i.-datum. Dit betekent dat langgestraften die nog rechtmatig in een p.i. kunnen verblijven eerder geplaatst zouden kunnen worden dan kort(er) gestraften, die onrechtmatig in een p.i. verblijven. Het EHRM heeft in de zaken Brand en Morsink geoordeeld
dat een passantentermijn van meer dan zes maanden onrechtmatig is. Tegen deze achtergrond is het niet onredelijk om tbs-passanten met een onrechtmatig lange wachttijd voorrang te geven boven de Fokkenswachtenden en de wachtlijstdatum voor
langgestraften
te stellen op de v.i.-datum. Indien de capaciteitsproblematiek tussentijds wordt opgelost, zal de Minister een en ander heroverwegen.
Bovendien dienen de in de bestreden beslissing aangevoerde behandelinhoudelijke argumenten en argumenten op basis van de straftoemeting wel degelijk van invloed te zijn op de aanvangsdatum van de tbs.
Gelet op de huidige capaciteit is het de verwachting dat toepassing van artikel 42 Pm in het geval van een langgestrafte als klager ruim vóór de v.i.-datum zou leiden tot plaatsing in een tbs-kliniek. De behandelmogelijkheden van klager zullen daarmee
lange tijd beperkt zijn, nu zijn vrijheden niet verder zullen kunnen gaan dan die zijn toegestaan in het kader van de gevangenisstraf. Met name het ontbreken van verlofmogelijkheden vóór de v.i.-datum leidt tot problemen in de behandeling. Het verlof
heeft een klinische functie en is onmisbaar in de totale behandeling van een tbs-gestelde. Uitgaande van de doelstelling van de behandeling zal er een onwerkbare situatie ontstaan als er te veel tijd zit tussen de datum van opname en de v.i.-datum.
Gelet op het gebruikelijke behandelverloop ligt een plaatsing van twee jaar vóór de v.i.-datum in de rede. De opmerkingen van en namens klager over het verlof zijn in dit verband onbegrijpelijk.
Een spoedige plaatsing van klager in een tbs-kliniek heeft weliswaar een ontlasting van het gevangeniswezen tot gevolg, maar de verwachte stagnatie in de behandeling leidt tot het onnodig (lang) bezet houden van een (veel duurdere) behandelplaats.
Hoewel een afronding van de behandeling vóór de v.i.-datum niet voor de hand ligt, wordt er volledigheidshalve op gewezen dat, als dit wel het geval mocht zij, er een onwenselijke situatie in het vervolgtraject optreedt. Klager zal in dat geval zonder
noodzaak een behandelplaats bezetten dan wel terug moeten naar een p.i. tot de v.i.-datum.
De door het hof opgelegde straf is gebaseerd op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde strafbare feiten. Een enkel beroep op de lange duur van de gevangenisstraf vormt geen aanleiding voor een vervroegde behandeling en/of vrijlating op
humanitaire
gronden.
Gelet op rapportage van 17 mei 2006 van [...], justitieel forensisch psychiater, en diens conclusie dat klager niet detentieongeschikt is, zijn er geen termen aanwezig om klager op medische en/of psychische gronden met voorrang in een tbs-kliniek te
plaatsen.

4. De beoordeling
Hetgeen klager heeft aangevoerd over zijn standpunt dat hij ten onrechte tevens tot een gevangenisstraf is veroordeeld, valt buiten de reikwijdte van de onderhavige procedure. De beroepscommissie is niet bevoegd te treden in het onherroepelijk gegeven
oordeel van de strafrechter.

Bij wet van 25 juni 1997 tot wijziging van het WvSr en het Wetboek van Strafvordering omtrent de tbs en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten (Stb. 1997, 282) is onder meer artikel 13 WvSr gewijzigd. Daarbij is in het
tweede lid opgenomen dat op regelmatige tijdstippen wordt beoordeeld of een veroordeelde tot gevangenisstraf aan wie tevens de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting,
alsmede dat de Minister daaromtrent nadere regels stelt. Blijkens de wetshistorie is deze wetswijziging tot stand gekomen op voorstel van de toenmalige Minister van Justitie om een zo spoedig mogelijke aanvang van de tbs-behandeling te bevorderen in
geval van veroordeling tot een lange gevangenisstraf én oplegging van een tbs; daarbij onderschrijft de toenmalige Minister het standpunt van de commissie TBS en Sanctietoepassing Geestelijk Gestoorde Delinquenten (de commissie Fokkens) “dat bij een
combinatievonnis van TBS en lange gevangenisstraf in beginsel de noodzaak tot behandeling vaststaat en er derhalve niet te lang gewacht dient te worden met de aanvang van de behandeling” (Memorie van toelichting bij bovenvermelde wet van 25 juni 1997,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1995, 24 256, nr. 3, respectievelijk pagina 5 en 3).

De in artikel 13, tweede lid, WvSr vermelde nadere regels zijn aanvankelijk neergelegd in de ministeriële Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en TBS (653291/97/DJI) van 26 september 1997 (Stcrt. 185). Bij het op 1 januari 2000
inwerkinggetreden Besluit van 12 november 1999, houdende wijziging van de Pm in verband met de overplaatsing naar een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (Stb. 1999, 482), zijn die nadere regels neergelegd in de
artikelen
41 e.v. Pm. Blijkens de Nota van toelichting had de Eerste Kamer de wens geuit om de nadere regelgeving neer te leggen in een algemene maatregel van bestuur. De in de artikelen 41 e.v. Pm neergelegde regeling volgt inhoudelijk voornoemde Regeling van
26
september 1997 en houdt in dat vervroegde plaatsing van Fokkenswachtenden in een tbs-inrichting in beginsel plaatsvindt nadat eenderde van de opgelegde straf ten uitvoer is gelegd, alsmede dat onder een aantal genoemde omstandigheden de plaatsing op
een eerder of later tijdstip kan plaatsvinden.

Uit na te noemen stukken van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer met betrekking tot bovenvermelde wet van 25 juni 1997 blijkt dat de in de nadere regeling niet-limitatief opgesomde omstandigheden betrekking hebben op individuele omstandigheden van de
Fokkenswachtenden.
In het “Advies van Raad van State en Nader Rapport” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 256, B) geeft de toenmalige Minister aan dat in beginsel plaatsing geschiedt “na het verstrijken van de vast te stellen termijn, tenzij er contra-indicaties
zijn die zich verzetten tegen de aanvang van de behandeling op dat tijdstip. Voor contra-indicaties kan bijvoorbeeld worden gedacht aan extreem vluchtgevaarlijk gedrag. Er is dus een zekere speelruimte aanwezig om de noodzaak van aanvang van de
behandeling per geval te beoordelen. (...). Vanzelfsprekend zal dan ook op regelmatige tijdstippen dienen te worden bezien of deze contra-indicaties nog steeds aanwezig zijn. Het voorstel sluit aan bij de thans gevolgde praktijk zoals neergelegd in de
circulaire volgprocedure langgestraften uit 1978. Op grond van deze circulaire dient ook thans al regelmatig te worden bezien of een gedetineerde nog steeds in de inrichting van verblijf op zijn plaats is”.
In de “Nadere Memorie van antwoord”, pagina 3, (Eerste Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 23 445 en 24 456, nr. 33 e) geeft de toenmalige Minister aan: “(...) dat met de nadere regelgeving op basis van artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering (lees:
Strafrecht, bc) er meer mogelijkheden zullen zijn om rekening te houden met de individuele omstandigheden. In deze regelgeving wordt voorzien in de mogelijkheid om de overplaatsing op een later tijdstip te doen plaatsvinden, indien zich een aantal
situaties voordoen zoals vluchtgevaarlijkheid van de veroordeelde, de behandelingsmotivatie of een daartoe strekkend advies van de rechter die het combinatievonnis heeft opgelegd. Naar verwachting zullen deze contra-indicaties relatief vaker voorkomen
bij degene die zijn veroordeeld tot een lange gevangenisstraf naast de TBS”.
In de beraadslaging van de Eerste Kamer tot vaststelling van onder meer de Bvt (23445) en wijziging van onder meer artikel 13 WvSr (24256), 24 juni 1997, EK 34-1585) heeft de toenmalige Minister het volgende gemeld: “Capaciteitsproblematiek mag geen
criterium zijn om de plaatsing in de TBS-kliniek later te laten plaatsvinden, omdat dit natuurlijk niets met de beoordeling van de veroordeelde te maken heeft. Na eenderde van de termijn krijg je dan wel weer de passantenproblematiek, maar dat is een
andere dan de beoordeling of iemand er aan toe is – om het maar even in mijn woorden te zeggen – om in een TBS-inrichting geplaatst te worden. (...)”.

In de op 1 januari 1999 inwerkinggetreden Penitentiaire beginselenwet (Pbw) van 18 juni 1998 (Stb. 1998, 430) is in artikel 76 opgenomen dat plaatsing in een tbs-inrichting dient te geschieden binnen zes maanden na de termijn van in aanmerking komen
voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs, dat de Minister deze termijn telkens met drie maanden kan verlengen als hij van oordeel is dat plaatsing binnen de zesmaandentermijn niet mogelijk is, en dat tegen die beslissing beroep openstaat
overeenkomstig de in de Bvt daarvoor geldende regels.

In de Bvt noch in de Penitentiaire maatregel is een hoorplicht neergelegd ten aanzien van een beslissing tot het bepalen van de wachtlijstdatum van een Fokkenswachtende als klager.

De Minister heeft besloten ten aanzien van klager als Fokkenswachtende - die op dat moment nog geen wachtlijstdatum voor plaatsing in een tbs-inrichting heeft - een wachtlijstdatum te bepalen op het moment van de v.i.-datum als datum van aanvang van de
tbs.
In de bestreden beslissing worden als gronden daartoe genoemd de overwegingen van het hof betreffende de straftoemeting en voorts behandelinhoudelijke argumenten. Daarbij is er op gewezen dat het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat het
klager ten laste gelegde een zeer grote schok veroorzaakt heeft in de maatschappij en bij burgers gevoelens van angst en onveiligheid teweeg heeft gebracht, dat een tijdelijke gevangenisstraf voor de maximale duur van 20 jaar wordt opgelegd gezien de
grote terughoudendheid in Nederland om een levenslange gevangenisstraf op te leggen, dat op zeer lange termijn er in beginsel perspectief op terugkeer in de samenleving dient te zijn en dat er geen termen zijn om advies te geven over het tijdstip
waarop
klagers tbs dient aan te vangen.
Voorts is gewezen op de brief van de Tweede Kamer van 1 juli 2004, waarin staat vermeld dat bij de tenuitvoerlegging van combinatievonnissen in zijn algemeen geldt dat de vrijheden die tijdens de tbs worden toegestaan niet verder gaan dan de vrijheden
die zouden zijn toegelaten wanneer alleen een vrijheidsstraf zou zijn opgelegd. Dit betekent dat klager geen op resocialisatie gericht verlof zal worden toegekend voordat hij tweederde deel van zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten.
In de reactie op het beroep heeft de Minister voorts aangegeven dat het redelijk is om klagers wachtlijstdatum op zijn v.i.-datum te bepalen gezien het capaciteitstekort en de uitspraken van het EHRM in de zaken Brand en Morsink.

Uit de hierboven weergegeven wetsartikelen en wetsgeschiedenis volgt dat de betreffende wetgeving juist voor justitiabelen met een lange gevangenisstraf en tbs tot stand is gekomen vanwege het belang van een aanvang van de tbs-behandeling vóór de
v.i.-datum en dat alleen op grond van individuele omstandigheden zoals (niet limitatief) genoemd in artikel 43 Pm kan worden besloten tot een (eerdere of) latere aanvang van de tbs.

De door de Minister genoemde gronden om de wachtlijstdatum voor klager te bepalen op de v.i.-datum zijn naar het oordeel van de beroepscommissie niet aan te merken als individuele omstandigheden op grond waarvan met toepassing van artikel 43 Pm kan
worden besloten tot het bepalen van de wachtlijstdatum op een later tijdstip dan die waarna eenderde van de gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd.

Vast staat immers dat het hof te ’s-Hertogenbosch vanwege de aard en ernst van klagers delicten een gevangenisstraf van 20 jaar en tbs heeft opgelegd, maar tevens dat het hof geen aanleiding heeft gezien om een advies over de aanvang van klagers tbs op
eerdere of latere datum dan de genoemde eenderde datum te geven. Het hof heeft bij de straftoemeting derhalve rekening gehouden met het uitgangspunt van de wetgever dat klagers tbs in beginsel na eenderde tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal
aanvangen.

Verder kan de omstandigheid dat volgens het verlofbeleid van de Minister in geval van een combinatievonnis na aanvang van de tbs geen verloftraject kan worden gestart voordat tweederde deel van de gevangenisstraf is verstreken, uiteraard evenmin als
een
klager betreffende individuele omstandigheid als bedoeld in artikel 43 Pm worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van dit verlofbeleid, zoals de omstandigheid dat bij aanvang van klagers tbs op de eenderde datum dit verlofbeleid belemmerend
zou kunnen werken ten aanzien van klagers behandeling en dat klager dan mogelijk onnodig lang een dure behandelplaats bezet houdt.

Zoals de beroepscommissie bij uitspraak 05/2079/TR van 23 juni 2006 heeft overwogen kan het capaciteitstekort niet een omstandigheid opleveren als bedoeld in artikel 43 Pm op grond waarvan de bepaling van de wachtlijstdatum voor plaatsing in een
tbs-inrichting door de Minister van een Fokkenswachtende als klager op de v.i.-datum en aansluitende aanvangsdatum van de tbs zou kunnen worden gesteld.

De bestreden beslissing van 21 september 2006 is derhalve in strijd met de wet genomen.

Hieraan kan niet afdoen dat de Minister het nemen van beslissingen als de onderhavige desondanks wel redelijk acht in het licht van de uitspraken van EHRM inzake Brand en Morsink.

Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd.
De beroepscommissie zal dan ook met toepassing van artikel 13, vierde lid, WvSr in verbinding met de artikelen 69, vijfde lid, en 66, derde lid onder a, Bvt de Minister opdragen binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze
uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.

Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing nog ongedaan gemaakt kunnen worden, zijn er geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.
Zij bepaalt dat klager geen tegemoetkoming toekomt.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, mr. drs. F.A.M. Bakker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 18 april 2007

secretaris voorzitter

Naar boven