Onderwerp: Bezoek-historie

Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen
Geldigheid:09-02-2016 t/m 19-10-2016Versie:vergelijk
Vergelijk versie 1 met:
Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen

Vastst./Wijz datum Bron Nummer Wijz. t.a.v. Inwerkingtr. datum
25-01-10StasBS201000057807-02-10

 

Artikel 1

Vastgesteld wordt het in bijlage gevoegde voorschrift: Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.

Artikel 2

1. De Staatssecretaris kan schriftelijk vrijstelling of ontheffing verlenen van de regels gesteld in het in bijlage gevoegde voorschrift. De Staatssecretaris kan hieraan voorwaarden verbinden.

2. Aan het Hoofd van de sectie MCGS wordt mandaat verleend voor het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen als bedoeld in het eerste lid.

3. Bij afwezigheid of verhindering van de functionaris, bedoeld in het tweede lid treedt een door die functionaris schriftelijk aangewezen plaatsvervanger voor de duur van de afwezigheid of verhindering in diens plaats.

Artikel 3

Het Hoofd van de sectie MCGS is belast met het toezicht op de naleving van het gestelde in het voorschrift.

Artikel 4

Het in bijlage gevoegde voorschrift wordt opgenomen in de MP 40-30 (van de serie ministeriële publicaties van het ministerie van Defensie) en vervangt het in de huidige MP 40-30 opgenomen voorschrift.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Hoofdstuk 1, Algemeen

Bepalingen

Toelichting

1.1. Inleiding
1.1.1. Doel van het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen

10. Het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen is bedoeld om de risico’s verbonden aan de constructie en het gebruik van schietinrichtingen bij het Ministerie van Defensie zoveel mogelijk te beperken door het stellen van interne regels binnen de kaders van de wetgeving, zoals de Wet milieubeheer en de Arbeidsomstandighedenwet. Hiermee wordt een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu nagestreefd.


20. Onder schietinrichtingen in dit voorschrift worden verstaan schietbanen, bijzondere banen en schietkampen.


30. Binnen het Ministerie van Defensie zijn de volgende typen schietinrichting in gebruik:

  • Schermenbaan;

  • Poortbaan;

  • Poortkokerbaan;

  • Kokerbaan;

  • Vrije schietbaan;

  • Binnenbaan;

  • Handgranaatbaan;

  • Schietbaan voor tactisch optreden (gevechtsbaan);

  • Schietfaciliteit voor Close Quarter Battle;

  • Schietbaan t.b.v. beproevingen;

  • Schietbaan voor grootkaliber, vlakbaan;

  • Schietbaan voor grootkaliber, krombaan;

  • Schietkamp;

  • Oefendorp;

  • Springterrein.


1.1.2. Geldigheid van het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen

10. Dit voorschrift is van toepassing op de inrichting en het gebruik van alle schietinrichtingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden (en Aruba) die in beheer zijn bij het ministerie van Defensie.


20. Dit voorschrift is van toepassing voor krijgsmachten van bezoekende mogendheden voor zover zij gebruik maken van schietinrichtingen in beheer bij het Ministerie van Defensie.


30. Dit voorschrift is van toepassing op het gebruik van schietinrichtingen in het buitenland tenzij lokale wet- en regelgeving van kracht is. Daar waar lokale wet- en regelgeving van kracht is, bepaalt de lokaal bevoegde autoriteit hoe de schietbaan op een veilige en verantwoorde manier kan worden gebruikt. De commandant van de schietende eenheid blijft echter te allen tijde verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn personeel.

De veiligheidsaspecten die door de commandant moeten worden getoetst, zijn in het bijzonder de wijze van gebruik van de schietbaan en de aard van de oefeningen. De Sectie MCGS kan om advies worden gevraagd.


40. Dit voorschrift is niet van toepassing op geïmproviseerde schietbanen in oefen- en/of missiegebieden in het buitenland.

Bij het inrichten van een geïmproviseerde schietbaan worden in overleg met het lokaal bevoegd gezag minimaal de veiligheidsaspecten betreffende schietpunten, doelengebied en onveilige zone in acht genomen. Maximaal worden de voor de schietveiligheid relevante aspecten uit dit voorschrift nageleefd. De commandant is verantwoordelijk voor het maximaal haalbare veiligheidsniveau voor het personeel.


50. Als in de vergunning Wet milieubeheer zwaardere eisen aan het gebruik van schietinrichtingen worden gesteld dan dit voorschrift opdraagt dan moet aan deze zwaardere eisen worden voldaan.


60. Indien in overeenstemming met de beleidsregels inzake de beschikbaarstelling van Defensie schietbanen en met inachtneming van de voor de schietbaan geldende milieuvergunning wordt besloten tot medegebruik door derden, worden de relevante artikelen van dit voorschrift bij het medegebruik in acht genomen.


1.1.3. Verantwoordelijkheden en bevoegdheden

10. Het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen wordt door onze Staatssecretaris vastgesteld.


20. De Commandant der Strijdkrachten stelt het (schiet)beleid en de daaruit voortvloeiende behoefte aan schietinrichtingen vast met inachtneming van hetgeen in dit voorschrift is bepaald.


30. De Voorzitter DVGS is belast met het geven van adviezen voor het ontwerp, het gebruik en de veiligheid van de inrichtingen waarop dit voorschrift van toepassing is.


40. De Sectie Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen (MCGS) treedt namens de voorzitter DVGS op als uitvoerend orgaan.


50. Schietinrichtingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden (en Aruba) worden voor ingebruikname, v.w.b. wapens, munitie en oefeningen getoetst door het hoofd van de Sectie MCGS. Dit geldt ook voor schietinrichtingen die wijzigingen hebben ondergaan.

Voor schietinrichtingen buiten Nederland kan de Sectie MCGS om advies worden gevraagd.


60. Het hoofd van de Sectie MCGS is belast met het toezicht op het gebruik en de veiligheid van de inrichtingen waarop dit voorschrift van toepassing is.


70. Het hoofd van de Sectie MCGS is verantwoordelijk voor de evaluatie van het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen. Een evaluatie wordt ten minste eenmaal per 5 jaar uitgevoerd.


80. Plannen die betrekking hebben op het ontwerp en het gebruik van schietbanen worden ter goedkeuring voorgelegd aan het hoofd van de Sectie MCGS. Onder plannen kunnen worden verstaan nieuwbouw, verbouw en renovatie.


90. De drijver van de inrichting is verantwoordelijk voor de naleving van dit voorschrift.


100. Per schietbaan of schietinrichting stelt de drijver van de inrichting een baanreglement vast voor een veilig gebruik, waarbij geen regels worden voorgeschreven die ingaan tegen dit voorschrift en de milieuvergunning. Als er onduidelijkheid bestaat over een juiste toepassing of naleving van dit voorschrift kan de drijver of de beheerder van de inrichting zich in verbinding stellen met de Sectie MCGS.



110. De drijver der inrichting stelt een beheerder en een plaatsvervangend beheerder aan die namens hem zorg dragen voor het dagelijkse beheer van de schietinrichting.


120. De beheerder is verantwoordelijk voor het juiste gebruik van de schietinrichting en belast met het in goede staat van onderhoud houden ervan.


130. Tijdens het gebruik van de schietinrichting moet de beheerder of diens plaatsvervanger op de inrichting aanwezig zijn.


140. De beheerder houdt een gebruikersregister bij.

Het gebruikersregister moet minimaal informatie over de schietende eenheid, baanorganisatie, schietoefeningen en aantal schoten bevatten.



150. De decentrale werkgever van de schietende eenheid draagt zorg voor regelgeving op het gebied van:

  • Baanorganisatie

  • Het opleidingsniveau van de veiligheidsorganisatie op een schietbaan

  • Schietoefeningen


160. De commandant van de schietende eenheid is verantwoordelijk voor het juiste opleidingsniveau van zijn schutters tijdens het gebruik van de schietinrichting.


170. Als personeel in dienst van Defensie functioneel gebruik wil maken van civiele schietinrichtingen moet vooraf advies zijn gevraagd aan de Sectie MCGS. De sectie MCGS beoordeelt de civiele schietinrichting op veiligheidsaspecten van het ontwerp in relatie tot het gebruik.


1.1.4. Voorstellen tot wijziging

10. Voorstellen tot wijziging van het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen worden langs de hiërarchieke weg ingediend bij het hoofd van de Sectie MCGS.


1.2. Definities, afkortingen en begrippen
1.2.1. Algemeen

Aanslaghoogte: de hoogte waarop een schutter een schot lost.

Omdat schutters niet even lang zijn en daarmee de aanslaghoogte varieert, wordt voor het ontwerp van een baan per schiethouding een vaste hoogte aangehouden.

Automatisch vuur: het schieten in vuurstoten.


Baanas: een denkbeeldige lijn, haaks op de nullijn


Baancommandant: functionaris die tijdens schietoefeningen verantwoordelijk is voor het naleven van de regelgeving en het toezien op de veiligheid, op de aan hem toegewezen schietbaan.

Onder schietoefening wordt ook het werpen van handgranaten verstaan.

Baanreglement: een aanvullende regeling voor het veilig gebruik van de schietinrichting.


Baanzool: het terreingedeelte tussen de nullijn en de voet van de kogelvanger dat rechtstreeks aangeschoten kan worden.

De breedte van de baanzool wordt bepaald door het baantype.
Bij een vrije schietbaan zonder kogelvanger wordt bedoeld het terreingedeelte tussen de nullijn en het doelengebied.

Back splash: terugspringende deeltjes van een projectiel na inslag.


Basisschutter: een schutter, die in staat is om vanuit een vuurpositie, met gebruikmaking van de dagrichtmiddelen, onder alle zichtomstandigheden juistheidvuur af te geven en zo zichzelf en anderen te beveiligen onder (gesimuleerde) operationele omstandigheden.


Beheerder: een door de drijver van de inrichting aangestelde functionaris die de schietinrichting namens de drijver van de inrichting dagelijks beheert.


Blindganger: een projectiel of ander in werking gesteld munitieartikel waarvan de hoofdlading niet tot uitwerking is gekomen.



Derden: personen die gebruik maken van de schietinrichting, niet behorend tot personeel in dienst van het Ministerie van Defensie evenals defensiepersoneel buiten de normale taakuitoefening.


Doel: object opgesteld om op te schieten.


Doelengebied: deel van de schietinrichting waarin de doelen opgesteld zijn.

Als een schietbaan is voorzien van een installatie waarmee doelen over de baan kunnen worden bewogen, wordt dat gedeelte van de baan als doelengebied beschouwd.

Doelpresentatie: het aanbieden van een of meer doelen op een schietbaan.

Aanbieden kan ook door doelprojectie op een beeldscherm.


Drijver van de inrichting: de autoriteit genoemd in de milieuvergunning die verantwoordelijk is voor de schietinrichting.


Dynamisch schieten: Een dynamische schietoefening is een oefening waarbij een schutter zelfstandig, binnen een toegewezen ‘firing box’ verplaatst, vuurposities inneemt en in alle schiethoudingen gericht vuur uitbrengt binnen een aangewezen sector op zichtbare doelen. De verplaatsing met het wapen moet plaatsvinden met de vuurregelaar op ‘Safe’ en het wapen in een veilige richting. De verplaatsing met pistool moet plaatsvinden met het half geladen/geladen pistool in de holster/pistooltas of in een veilige richting met de vinger langs de beugelkrop.

Opmerking: 45/30º regel blijft van toepassing, zie 1.4.1.230 en 1.4.1.240.

Elevatie: de hoek gevormd door de zielas van een wapen en de horizontaal in het verticale vlak.


Firing box: een binnen de schietbaan vastgesteld gebied waarbinnen vanaf ieder punt mag worden geschoten.


Geoefend schutter: een schutter, die in staat is om juistheids- en snelvuur af te geven, zichzelf en anderen te beveiligen onder operationele omstandigheden vanuit een vuurpositie op afstanden tot en met de effectieve dracht van zijn wapen en met vuur en beweging voor-, zij- en achterwaarts te gaan in samenwerking met een (gelegenheids)buddy.


Gericht vuur: het schieten met gebruik van de richtmiddelen.


Handgranaat: een projectiel dat met de hand wordt geworpen.


Handgranaatbaan: een faciliteit waar met handgranaten geworpen mag worden.


Hard doel: een doel waarin door de samenstelling van het materieel projectielen niet of nauwelijks kunnen penetreren.


Heupvuur: het schieten vanaf de heup.


Kleinkalibermunitie: alle munitie bestemd voor hand- en vuistvuurwapens, mitrailleurs, oefentoestellen en schiethamers waarvan het kaliber kleiner is dan 20 mm.


Kogelvanger: een vanginrichting voor projectielen, opgesteld achter het doel.


Koker: een constructie die bestaat uit twee zijwanden, een plafond en een baanzool die door lopen tot de kogelvanger.


Lamellen: een gedeelte van een kogelvanger bestaande uit horizontale of verticale stroken van staal of rubber.

Stalen lamellen worden in het algemeen toegepast bij binnenschietbanen en worden onder een hoek van 45° ten opzichte van de baanzool aangebracht.
Rubber lamellen worden in twee of meer rijen met een hoek van 90° ten opzichte van elkaar, verticaal hangend aangebracht. De rijen hebben ieder een hoek van ca. 45° ten opzichte van de baanas.

Losse patroon: een patroon zonder projectiel.


Mal onveilig gebied (MOG): het vastgestelde onveilige gebied voor een wapen-munitiecombinatie bij gebruik onder standaardcondities op een vrije baan.

Voor speciale situaties kan een aangepaste (grotere of kleinere) MOG van toepassing zijn.
Zie ook “onveilige strook” en “onveilige zone”.

Maximale dracht: de grootste afstand die een projectiel ten opzichte van de horizontale bodem kan bereiken.



Munitie, Operationeel: operationele munitie is munitie die een explosieve stof bevat en bestemd is voor gebruik onder operationele omstandigheden.


Munitie, Oefen: oefenmunitie is munitie die uitsluitend bestemd is voor doeleinden waar de veiligheid het gebruik van operationele munitie niet toelaat of waar om economische redenen tot invoering van oefenmunitie is besloten.


Munitie, Exercitie: exercitiemunitie is munitie zonder explosieve stof, bestemd voor het oefenen van handelingen die ook met overeenkomstige operationele munitie worden verricht.


Munitie, Instructie: instructiemunitie is onschadelijke munitie die wordt gebruikt voor onderricht in het uiterlijk, de merkwijze, de inrichting en de werking van overeenkomende operationele of oefenmunitie.


Nullijn: de verzameling van nulpunten.


Nulpunt: de standplaats schutter op de maximale schootsafstand tot het doel.


Ondersteund schieten: schieten waarbij het wapen door een dekking of een oplegsteun wordt ondersteund.

Een alternatieve ondersteuning kan een muur, een zandzak of dergelijke zijn.

Onveilige strook: het gebied waarin bij het werpen of schieten projectielen of delen daarvan terecht kunnen komen.


De afmetingen van de onveilige strook zijn sterk afhankelijk van het type baan, het soort doel (hard of zacht), het wapen en de munitiesoort.

Onveilige zone: de gezamenlijke onveilige stroken van een schietinrichting.


Onze Minister: de Minister van Defensie.


Opgelegd schieten: schieten waarbij het wapen in de hand ligt en de hand ondersteund wordt door een dekking.

De ondersteuning kan een muur, een zandzak of dergelijke zijn.


Oplegsteun: een hulpconstructie om in de liggende, knielende, zittende of staande schiethouding, op de gewenste hoogte, ondersteund of opgelegd te kunnen schieten.


Parcoursschieten: het schieten vanaf iedere plaats op de baanzool, vanuit iedere schiethouding, in de richting van het doelengebied.


Parcoursschieten, aangepast: parcoursschieten waarbij schietpunten en de daarbij behorende schiethoudingen zijn vastgelegd.


Poort: een dwars op de baan opgestelde constructie waarin een opening is aangebracht waar doorheen wordt geschoten.


Ricochet: projectiel dat na contact met de grond of met een object opspringt of terugspringt en zijn vlucht in een afwijkende richting voortzet.

De snelheid van het projectiel kan hierna variëren tussen de oorspronkelijke snelheid en nagenoeg nihil.

Ricochetafstand: maximale afstand van een projectiel na het optreden van een ricochet.


Ricochetgordijn: een voorziening van dunne rubbermatten die worden opgehangen vóór een lamellenkogelvanger om de schutter tegen back splash en terugspringende projectielen te beschermen.


Scherm: een haaks op de baanas opgestelde blindering waar onderdoor wordt geschoten.


Schietbaan: een faciliteit waarbij met wapens op doelen geschoten kan worden.


Schietbrits: een hulpconstructie om in liggende, knielende of zittende schiethouding op (nagenoeg) dezelfde aanslaghoogte te kunnen schieten als de staande schutter.


Schiethouding: de lichaamshouding van de schutter.


Schietinrichting: een inrichting waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen. Buiten beschouwing worden terreinen gelaten waarop uitsluitend losse schoten (blanks) worden afgevuurd.

Hieronder ook te rekenen inrichtingen waar met explosieven en explosieve voorwerpen geoefend wordt.


Schietkamp: een schietinrichting waar met wapens en wapensystemen onder verschillende (operationele) omstandigheden kan worden geschoten.

Onder wapens worden ondermeer handgranaten, kanonnen, houwitsers en tanks verstaan.


Schietpunt: een plaats op de baan van waar geschoten mag worden.


Schietterrein: een inrichting met één of meer schietbanen.


Schootsafstand: de afstand gerekend vanaf standplaats schutter tot het doel.


Schootsrichting: de richting waarin een schutter het doelaanbod krijgt en waarin hij schiet.


Schootssector: een gemarkeerde zone waarbinnen op doelen mag worden geschoten.


Seinschijf: een waarschuwingsbord dat aangeeft dat zich personeel voor de schietpunten bevindt als de baan in gebruik is.


Speciale eenheid: een door de CDS aangewezen eenheid met een specifieke taakstelling waarvoor aanvullend schietbeleid moet worden vastgesteld.


Springkuil: aangewezen locatie waar springmiddelen of explosieven tot uitwerking mogen worden gebracht.


Springterrein: inrichting aangewezen om springmiddelen of explosieven tot uitwerking te brengen.


Standplaats schutter: een schietpunt waarop zich een schutter bevindt.


Standplaats werper: een plaats op het werppunt van een handgranaatbaan van waar geworpen mag worden.


Stop-Stop-Stop: Als er zich tijdens het schieten een gevaarlijke situatie voordoet en/of er wordt vanuit een kuil een rode seinschijf gestoken moet het schieten onmiddellijk worden gestaakt.
Eenieder die dit waarneemt roept onmiddellijk ……….“Stop-Stop-Stop”.

De schutters voeren de handelingen uit conform het gestelde in desbetreffend wapenvoorschrift.
Het commando “Stop-Stop-Stop” kan ook gegeven worden d.m.v. een van te voren afgesproken signaal.

Vrije hand schieten: schieten waarbij het wapen alleen door de hand(en) ondersteund wordt.


Vuurpositie: een tactische opstelling van waaruit vuur wordt afgegeven.


Vuurwapen: wapen waarmee projectielen met behulp van explosieve stof vanuit de hand kunnen worden afgeschoten.

Onderscheiden worden vuistvuurwapens (pistolen en revolvers) en handvuurwapens (geweren e.d.).

Waarnemingskuil: een ingezonken onderkomen nabij de doelen, waarin zich personeel bevindt dat belast is met het doorgeven van de schietresultaten, het afplakken en wisselen van de schijven.


Wapensysteem: een vaste combinatie van munitie, afvuurmechanisme, lanceerinrichting en richtmiddelen.


Weigeraar: een munitieartikel waarvan de voortdrijvende lading niet tot ontbranding is gekomen, of waarvan de verbranding is onderbroken.


Werppunt: dat gedeelte van een handgranaatbaan waar zich de standplaats werper, de standplaats baancommandant en de dekkingsmuren bevinden.


Zacht hout: houtsoorten waarop bij aanschieten geen ricochets ontstaan.


Zielas: de denkbeeldige lijn door het midden van de loop van een wapen.


1.3. Algemene bepalingen
1.3.1. Vergunningen (in Nederland)

10. Een schietinrichting in Nederland mag alleen worden gebruikt als daarvoor een vergunning is verleend op grond van de Wet milieubeheer.


20. Een afschrift van de van toepassing zijnde delen van deze milieuvergunning is op het object aanwezig.


30. Aanvragen voor een (wijziging) milieuvergunning worden vooraf voor advies voorgelegd aan het hoofd van de Sectie MCGS.


1.3.2 Ontheffingen

10. Van de bepalingen in het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen mag alleen worden afgeweken wanneer daartoe ontheffing is verleend door of namens onze Staatssecretaris.
Een ontheffing is beperkt in de geldigheidsduur. Binnen deze periode moeten er maatregelen zijn getroffen om te kunnen voldoen aan het artikel waarvoor de ontheffing geldt.

Bij een ontheffing gaat het om een beschikking waarbij in een individueel geval een uitzondering op een bepaling uit het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen wordt gemaakt.


20. Ontheffing van één of meer bepalingen van het Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen wordt verleend door het hoofd van de Sectie MCGS.


1.4. Veiligheidsbepalingen

1.4.1. Algemeen

10. De artikelen in dit hoofdstuk zijn bepalingen in het kader van de veiligheid die voor alle militaire schietinrichtingen gelden.

De veiligheidsbepalingen kunnen alleen in combinatie met baandiscipline zorgen voor veiligheid voor personeel, derden en milieu.

20. Binnen het Ministerie van Defensie bestaan diverse niveaus van geoefendheid van de schutter. Als laagste niveaus worden onderkend:

  • Basisschutter;

  • Geoefend schutter.


30. Een schiet- of handgranaatbaan mag alleen worden gebruikt als deze in goede staat van onderhoud verkeert, volgens de bepalingen van dit voorschrift.

Een baan verkeert in goede staat als er geen gevaar voor personeel, derden en milieu bestaat bij een normaal gebruik van de baan.


40. Een schietbaan voor kleinkaliberwapens bestaat ten minste uit:

  • Nulpunt

  • Onveilige zone

  • Schietpunt(en)

  • Baanzool

  • Doelengebied


50. Binnen de onveilige zone bevinden zich geen objecten die onverenigbaar zijn met het karakter van die zone.


In de onveilige zone is voor leven, letsel of schade aan goederen te vrezen.
Om de onveilige zone te beperken kan de schietbaan voorzien zijn van wanden of wallen, poorten, schermen, een afdekking en een kogelvanger.

60. De baanzool is vrij van harde voorwerpen en zoveel mogelijk geëffend.


  • Een niet geëffende baanzool vergroot de kans op ricochets en schade aan de baan.
  • Een uitzondering op deze bepaling kan worden gemaakt voor het doelengebied en voor schietbanen die speciaal zijn ingericht met grondverheffingen. Dit moet in de milieuvergunning zijn opgenomen. Met de uitzondering op deze bepaling moet dan vooraf door het hoofd van de Sectie MCGS worden ingestemd.

70. Als de baanzool bestaat uit zand of aarde dan moet de bovenlaag ten minste 0,30 m dik zijn, zonder steenachtige verontreinigingen die groter zijn dan 10 mm.

Aanbevolen wordt om onder de bovenlaag een laag worteldoek aan te brengen ter voorkoming van opwerken van grotere stenen en puin door bijv. mollen.

80. Als gravel of fijn grindgranulaat wordt toegepast, is de fractie van de materialen niet groter dan 3 mm. Ook verontreinigingen mogen niet groter zijn dan 3 mm.
De baanzool moet regelmatig worden losgewerkt om verharding en verdichting te voorkomen.



90. Piketten in de baanzool zijn vervaardigd van een zachte houtsoort. De piketten steken niet meer dan 0,10 m boven de baanzool uit.


100. Een begroeiing van gras of helm op baanzool is toegestaan, mits kort gehouden.


110. Als andere materialen worden toegepast in een deel van de baanzool die voor het overige uit bv. zand of aarde bestaat, dan ligt de bovenzijde van deze materialen even hoog als de rest van de baanzool.


120. Bomen en struiken naast de baanzool zijn zodanig gesnoeid dat er geen takken in het schootsveld hangen.

Voor bijzondere banen kan in overleg met en na instemming van de Sectie MCGS afgeweken worden van deze bepaling.

130. De doelen worden slechts geplaatst in de daarvoor bestemde constructie in het doelengebied.


140. Het is verboden op een kortere afstand te schieten dan:

  • 2,0 meter tot het (zachte) doel;

  • 5,0 meter tot de kogelvanger.

Deze afstanden worden permanent (op de baanzool of aan weerszijden daarvan) aangegeven.
Als de kogelvanger is voorzien van een ricochetgordijn mag met pistolen en revolvers worden geschoten tot op een afstand van 2,0 meter tot de kogelvanger.
De afstand tot de kogelvanger wordt gemeten op 1,50 m hoogte.



150. Alle rechtstreeks aanschietbare harde delen van de schietbaan zijn bekleed met zacht hout. Dit kan vurenhout zijn waarbij noesten kleiner of gelijk aan 10 mm zijn toegestaan. In plaats van zacht hout mogen ook geschikte kunststoffen worden toegepast.



160. Bevestigingsmateriaal waarmee het hout wordt vastgezet zijn 5 tot 10 mm onder het oppervlak ingeslagen, tenzij nieten zijn gebruikt.


170. Staalplaat met een beschermende functie heeft een kwaliteit van ten minste Fe690 (treksterkte 690 N/mm², HB = 200).

De dikte van de staalplaat is afhankelijk van de toepassing.


180. Schietoefeningen vinden alleen plaats onder leiding van een baancommandant die zich voorafgaand aan de schietoefening op de hoogte stelt van het baanreglement.


190. De beheerder draagt de baan schriftelijk over aan de baancommandant, waar bij minimaal vastgelegd worden:

  • De oefeningen;

  • Het type wapen;

  • Het type munitie;

  • De te gebruiken afstand / schietpunten.


200. De baancommandant overtuigt zich er direct bij aanvang van de schietoefening van dat eventuele toegangen die zich voor de schietpunten bevinden zijn afgesloten.

Een schietoefening vangt aan bij het betreden van de baan!


210. Er wordt op een schietbaan uitsluitend in de richting van de doelen geschoten.


220. Als het gebruik van een schietbrits is voorgeschreven is deze voor knielend en zittend schieten op een hoogte van 0,50 m boven het verhoogde of verlaagde nulpunt afgesteld en voor liggend schieten op een hoogte van 1,25 m.


230. Als personeel, in opleiding tot basisschutter en geoefend schutter, deelneemt aan een schietoefening met beweeglijk optreden waarbij niet op linie wordt verplaatst en de hoek van de lijn tussen de schutters en de schootsrichting kleiner is dan 45º dan mag de achterste schutter niet meer schieten (zie figuur 1.4.1).
Bij verplaatsingen over de baan wordt het wapen in veilige richting gehouden.

Figuur 1.4.1, Schieten is toegestaan als a gelijk of kleiner is dan b.


240. Als personeel is gecertificeerd als Geoefend schutter mag bij oefeningen met beweeglijk optreden een hoek van 30º in plaats van 45º worden aangehouden (zie figuur 1.4.2.)


Figuur 1.4.2, Schieten is toegestaan als hoek ≥ 30º.

250. Roken en open vuur is verboden op schietbanen.


260. Als tijdens het schieten projectielen of delen daarvan terugspringen op de baan wordt het schieten onmiddellijk gestaakt.
De oorzaak moet worden vastgesteld en verholpen voordat het schieten wordt hervat.



270. Bij vorst kunnen zijwallen en zandkogelvanger zo hard worden dat schieten niet verantwoord is. Schieten is dan niet toegestaan.

Prikken met een mijnenprikker kan de beheerder een indicatie geven. Bij twijfel kan de beheerder voor advies contact opnemen met de Sectie MCGS.

280. Bij slecht zicht, zoals zware regenval, motregen en mist waarbij vanaf het schietpunt de doelen en indien aanwezig de sectorbegrenzing niet zichtbaar zijn wordt niet geschoten met kleinkaliberwapens.


290. Zodra geconstateerd wordt dat de veiligheid in gevaar komt wordt het schieten onmiddellijk gestaakt.

Bij acute dreiging wordt het bevel “Stop-Stop-Stop” gegeven.

300. Bij nieuwbouw en renovatie van schietbanen moet, afhankelijk van het ontwerp en intensiteit van het gebruik, overwogen worden of kunstmatige ventilatie noodzakelijk is, zodat grenswaarden m.b.t. luchtverontreiniging niet worden overschreden.

Bijvoorbeeld bij een overkapping die ver doorloopt voorbij het nulpunt.

1.4.2. Waarschuwingsmiddelen

10. Op daarvoor in aanmerking komende plaatsen aan de rand van de onveilige zone worden, als derden de onveilige zone kunnen betreden, waarschuwingsborden geplaatst.
De tekst van deze waarschuwingsborden luidt:

Schietterrein

Het achter dit bord gelegen terrein is

levensgevaarlijk wegens schietoefeningen.

De hoogte van de letters "Schietterrein" bedraagt minstens 80 mm. De overige letters hebben een hoogte van minstens 40 mm. De kleur van de letters is rood of zwart op een witte ondergrond.
Een aanvulling kan zijn: "wanneer op dit bord een rode vlag (lamp) is geplaatst of wanneer een rode bol is gehesen."









20. Op de volgende wijze is voor aanvang van een schietoefening aangegeven dat de schietbaan in gebruik is:

  • door het plaatsen van waarschuwingsmiddelen (rode vlaggen of rood licht uitstralende lampen) bij naderingswegen;

  • bij een vrije schietbaan met een kogelvanger, door het plaatsen van waarschuwingsmiddelen op beide uiteinden daarvan;

  • door het afsluiten van toegangen of

  • door het plaatsen van posten.

Betekenis van de rode vlag of lamp is dat de achterliggende schietbaan in gebruik of geblokkeerd is.


30. Waarschuwingsvlaggen of -lampen zijn van buiten de schietbaan vanuit alle naderingsrichtingen goed zichtbaar.


40. Bij het gebruik van rode lampen moet de baancommandant zekerstellen dat de lampen branden.


50. Op iedere ingebruikzijnde schietbaan is een seinschijf aanwezig.
Een seinschijf bestaat uit een stevige schijf, aan beide zijden rood, met een diameter van ongeveer 0,50 m, bevestigd aan een stok.



60. De rode seinschijf is duidelijk zichtbaar geplaatst als personeel zich voor de in gebruik zijnde schietpunten bevindt.
Op een schietbaan met waarnemingskuil handelt men als volgt:
Op aangeven van de baancommandant wordt boven de waarnemingskuil op een daarvoor aangewezen plaats de rode seinschijf geplaatst voordat personen naar de doelen gaan. Hiervoor steekt de onderkant van de schijf minstens 0,50 m boven de dekkingswal uit.



70. Als de rode seinschijf is geplaatst bevindt zich geen personeel samen met wapens op de schietpunten.


80. Als de rode seinschijf is geplaatst, zijn de wapens niet geladen.


90. Als de baan niet in gebruik is wordt de rode seinschijf niet geplaatst.


100. Bij slecht zicht, zoals zware regenval, motregen en mist waarbij de waarschuwingsmiddelen niet zichtbaar zijn vanaf het schietpunt, wordt niet geschoten.


1.4.3. Waarnemingskuil

10. Een waarnemingskuil is gedeeltelijk voorzien van een dekkingswal zoals in figuur 1.4.3.




Figuur 1.4.3, dekkingswal waarnemingskuil

20. Als een waarnemingskuil kan worden afgesloten, zijn de luiken zodanig vastgezet dat zij tijdens het schieten niet kunnen worden aangeschoten.


30. In een waarnemingskuil van een schietbaan die in gebruik is zijn de volgende verbindings- en waarschuwingsmiddelen aanwezig:

  • Telefoon, waarmee contact met de baancommandant kan worden onderhouden;

  • Rode seinschijf.


40. In een waarnemingskuil is een schriftelijke instructie aanwezig.

Deze instructie bevat minimaal de volgende punten:

  • De geldende veiligheidsbepalingen;

  • De bediening van het telefoontoestel;

  • De betekenis en bediening van de optische seinmiddelen;

  • Eventuele bijzonderheden met betrekking tot de bediening der schijven.



50. Het personeel dat zich tijdens schietoefeningen in de waarnemingskuil bevindt moet de helm dragen.


60. Het verkeer tussen de standplaats schutter en de waarnemingskuil vindt uitsluitend plaats langs de baanzool.


70. Gedurende een schietoefening mag onder geen voorwaarde verkeer plaatsvinden tussen de waarnemingskuilen onderling.


80. De waarnemingskuil mag gedurende een schietoefening alleen worden verlaten nadat de baancommandant toestemming heeft gegeven.


90. Als toestemming wordt gegeven tot het verlaten van de waarnemingskuil moet eerst de rode seinschijf geplaatst worden.


100. Het verlaten van de waarnemingskuil vindt alleen plaats langs de daarvoor bestemde zijde.


110. Wordt vanuit de waarnemingskuil de rode seinschijf gestoken dan geeft de baancommandant onmiddellijk het bevel "Stop-Stop-Stop".


1.4.4. Schieten bij duisternis

10. Voor elke schietoefening bij duisternis moet de drijver van de inrichting schriftelijk toestemming verlenen.

Dit geldt niet voor “gesimuleerde duisternis” op binnenbanen.

20. De waarschuwingsborden uit artikel 1.4.2.10 zijn bij schieten bij duisternis voldoende verlicht.


30. Tijdens schieten bij duisternis worden, in plaats van rode vlaggen en rode seinschijf, rode lichten gebruikt.


40. Een procedure voor het opnemen van de schietresultaten en het plaatsen en verwijderen van doelen bij duisternis is in het baanreglement vastgelegd.


50. Voor en na iedere verplaatsing van schutters op de baan bij duisternis moet appèl worden gehouden.


1.4.5. Wapens en munitie

10. Voordat een schutter een schietbaan betreedt is hij opgeleid in de handelingen die met het wapen moeten worden verricht en de daarbij horende veiligheidsprocedures.


20. Voor aanvang van en na schietoefeningen moet een wapeninspectie worden uitgevoerd.


30. Voor aanvang van de schietoefening moet de loop van het wapen worden doorgehaald.

Dit om er zeker van te zijn dat er geen obstructie in de loop zit.


40. Op een baan mag geen munitie worden gebruikt waarvan de Mal Onveilig Gebied (MOG) groter is dan de onveilige zone van de baan, tenzij speciale beschermende maatregelen zijn getroffen.

In het VS 9-842 zijn de vastgestelde standaard MOG'n opgenomen.


50. Het gebruik van lichtspoormunitie op schietbanen is:

  • alleen toegestaan op vrije schietbanen;

  • niet toegestaan op minder dan 100 meter van het doel.


60. Het gebruik van pantser(brand)munitie op schietbanen is:

  • alleen toegestaan op vrije banen;

  • niet toegestaan op minder dan 100 meter van het doel.


70. Het gebruik van instructiemunitie op schietbanen is verboden.


80. Operationele munitie en oefenmunitie van dezelfde soort zijn niet gelijktijdig op een schietbaan aanwezig.


90. Het gebruik van losse schoten, op schietbanen is verboden. Mondingstoppen mogen op schietbanen niet aanwezig zijn.


100. Alleen voor oefeningen waarbij de storings­reactie gesimuleerd wordt en waarbij de elementaire vaardigheid “het afdrukken” wordt aangeleerd mag er gelijktijdig exercitiemunitie en scherpe munitie op de baan aanwezig zijn.
De exercitiemunitie moet worden uitgegeven door de baancommandant en onmiddellijk na de oefening worden ingenomen.


110. Munitie en delen van munitie mogen niet bij elkaar in éen verpakking worden bewaard.


120. Bij het laden of ontladen van een wapen of het opheffen van storingen, moet het wapen in veilige richting worden gehouden.


130. Wapens met aanhoudende storingen worden ontladen en geïnspecteerd en tijdens de schietoefening niet meer gebruikt.


140. Bij gebreken aan munitie wordt de oefening onmiddellijk gestaakt.


1.4.6. Gehoorbescherming

10. Op banen wordt door iedere aanwezige tijdens de oefeningen gebruik gemaakt van adequate gehoorbeschermende middelen.


20. Voor iedere soort baan stelt de drijver van de inrichting met een risicoanalyse vast wat het beschermingsniveau moet zijn van de gehoorbeschermende middelen.
Het beschermingsniveau is opgenomen in het baanreglement.

Denk hierbij o.a. aan het specifieke ontwerp van de baan, het soort wapen, het aantal schoten en de tijdsduur.

1.4.7. E.H.B.O.

10. De drijver van de inrichting regelt in het baanreglement dat voldaan wordt aan de eisen zoals verwoord in de beleidsaanwijzing van de Directie Militaire Gezondheidszorg, “Gezondheidszorg bij kleinschalige grondgebonden militaire activiteiten”.


20. Tijdens schietoefeningen moet een EHBO-uitrusting en een adequaat verbindingsmiddel op de schietbaan aanwezig zijn.


1.4.8. Ongevallen en incidenten

10. De baancommandant meldt ieder ongeval of incident op een schiet- of handgranaatbaan aan de hulpverlener en de beheerder.
Verdere procedure conform Aanwijzing SG A-963.


20. De baancommandant is verantwoordelijk voor de afvoer van gewonden naar een overlaadplaats ambulance of een medisch centrum.
De baancommandant zorgt er voor dat het ambulancepersoneel in staat wordt gesteld de gewonde voor vervoer gereed te maken.

De procedure moet zijn opgenomen in het bedrijfsnoodplan.


30. De drijver van de inrichting meldt elk incident met betrekking tot de veiligheid van de inrichting direct aan het hoofd van de Sectie MCGS.
Bij medegebruik van civiele schietbanen doet de baancommandant deze melding.



1.4.9. Milieu

10. Afvalproducten die vrijkomen bij het gebruik van een schietbaan moeten doorgaans worden beschouwd als gevaarlijk afval. Deze worden via de geëigende militaire kanalen naar een erkende inzamelaar afgevoerd.

Hierbij ondermeer denken aan kogelresten, kogelvangerzand, filtermateriaal, kruitrestanten.


20. Bij werkzaamheden aan het grondlichaam van de kogelvanger, zoals het effenen na het schieten komen gevaarlijke afvalstoffen vrij. Hierbij moeten, conform Arboregelgeving, beschermende maatregelen genomen worden.


1.4.10. Medische controle

10. Werknemers, tewerkgesteld op een binnenschiet­baan worden op grond van het gestelde in artikel 4.20b van de Arbeidsomstandighedenregeling in de gelegenheid gesteld om 2 keer per jaar het gehalte lood in het bloed te laten controleren. Als wordt voldaan aan het gestelde in artikel 4.20b, lid 2 van de Arbeidsomstandighedenregeling mag de frequentie van meten worden teruggebracht tot 1 keer per jaar.


1.5. Speciale Eenheden

1.5.1. Algemeen

10. De CDS kan speciale eenheden (SE) aanwijzen die vanwege hun specifieke taakuitvoering moeten afwijken van delen van dit voorschrift.


20. De commandant van zo’n aangewezen eenheid stelt op grond van deze taken een schietbeleid op.


30. Het schietbeleid voldoet in aanleg aan de eisen gesteld in dit voorschrift. Daar waar niet kan worden voldaan aan de eisen uit dit voorschrift wordt dit aangegeven in het schietbeleid van de eenheid.

Hierdoor kunnen specifieke faciliteiten noodzakelijk zijn. Het niet voldoen aan de (veiligheids)eisen zal doorgaans leiden tot een vergroting van het (veiligheids)risico voor eigen personeel.

40. Het niet voldoen aan de veiligheidseisen mag nooit leiden tot inbreuken op de externe veiligheid.


50. Speciale eenheden leggen hun schietbeleid en de wijzigingen ter beoordeling voor aan het hoofd van de Sectie MCGS.


60. Het hoofd van de Sectie MCGS toetst de uitvoerbaarheid van dit beleid aan de richtlijnen voor interne en externe veiligheid van de (specifieke) schietinrichting.


70. De Commandant der Strijdkrachten stelt het schietbeleid van de aangewezen eenheden vast.


80. De commandant van de aangewezen eenheid is verantwoordelijk voor de uitvoering en naleving van het vastgestelde schietbeleid.



Hoofdstuk 2, Schietbanen
 

Bepalingen

Toelichting

2.1. Schermenbaan
2.1.1. Algemeen

10. Een schermenbaan is een baan waarbij schermen, zijwallen of zijwanden en een overkapping boven de kogelvanger voorkomen dat – bij normaal gebruik van de baan - een direct schot of ricochet de baan kan verlaten; hierbij blijft de onveilige zone beperkt tot de baan.
Schermenbanen zijn onder te verdelen in geweerbanen met een lengte van 100 m, 200 m of 300 m en pistoolbanen van 25 m.
Een schermenbaan heeft meestal 6 schietpunten.
Bij een schermenbaan zijn meer typen kogelvanger en uitvoeringen van baanzolen mogelijk.
Schermen kunnen zijn uitgevoerd met geluid absorberend materiaal.
Een schermenbaan kan zijn ingericht voor (aangepast) parcoursschieten.



 

Figuur 2.1.1, Langsdoorsnede Schermenbaan voor geweer


 

Figuur 2.1.2, Bovenaanzicht Schermenbaan voor geweer

Figuur 2.1.3, Langsdoorsnede Schermenbaan voor pistool


Figuur 2.1.4, Bovenaanzicht Schermenbaan voor pistool

20. Op een schermenbaan voor geweer mag met inachtneming van 1.4.1.150 worden geschoten met:

  • Geweren, karabijnen, lichte mitrailleurs (MAG of overeenkomstige mitrailleur) op alle afstanden;

  • Pistoolmitrailleurs (alleen gericht vuur, enkel schot) op alle afstanden;

  • Pistolen, revolvers en pistoolmitrailleurs, op een afstand van 25 m van het doelengebied, als de baan daarvoor is ingericht.


30. Voor het schieten met pistolen, revolvers en pistoolmitrailleurs op 25 m van het doelengebied is een extra scherm geplaatst zodat voldaan wordt aan het gestelde in artikel 2.1.3.30.

Dit schietpunt is het enige punt van waar af statisch geschoten mag worden. Voor doelafstanden van 5, 10, 15 en 20 m mogen voorzieningen in de baanzool worden aangebracht.

40. Op een schermenbaan voor pistool mag met inachtneming van 1.4.1.150 worden geschoten met:

  • Geweren en karabijnen, op alle afstanden, met uitzondering van de afstanden gelegen tussen het nulpunt en het eerste scherm voor de staande schiethouding;

  • Lichte mitrailleurs (MAG of overeenkomstige mitrailleur), op alle afstanden;

  • Pistoolmitrailleurs (gericht vuur, enkel schot) op alle afstanden;

  • Pistoolmitrailleurs, (automatisch vuur, alleen opgelegd), op alle afstanden;

  • Pistolen / Revolvers, op alle afstanden waarvoor de baan is ingericht.


50. Een schermenbaan voor pistool is geschikt voor parcoursschieten als een direct schot afgevuurd vanaf elk punt op de baan en parallel aan de baanas, bij een hoogste aanslaghoogte van 1,75 m en een elevatie van 45 graden, op een scherm of in de overkapping van de kogelvanger terechtkomt.
Een dergelijke baan is zodanig uitgevoerd dat de afstand tussen de schermen kleiner is dan de hoogte van de schermen.


60. Op een schermenbaan voor pistool die niet voldoet aan punt 2.1.1.50. is aangepast parcoursschieten toegestaan, als bij de standplaatsen voor de schutters de schiethoudingen met borden aan beide zijden van de baan zijn aangegeven volgens figuur 2.1.5.

Schiethoudingen zijn weergegeven in figuur 2.1.7 tot en met 2.1.16.



Figuur 2.1.5, Aanduiding standplaats schutter op een pistoolbaan met positie van de schiethouding (in cm), de nummers komen overeen met de schiethoudingen in 2.1.7. t/m 2.1.16.

2.1.2. Baanzool

10. De baanzool wordt gevormd door het terrein tussen de zijwallen of zijwanden, gerekend vanaf de nullijn tot aan de kogelvanger.


20. Het op- of aflopen van de baanzool bedraagt niet meer dan 1:100.


2.1.3. Schermen

10. Een schermenbaan is zo ingericht dat een geweerschot, afgevuurd in de baanas op een hoogte van 1,75 m boven de baanzool ter hoogte van het nulpunt, bij een elevatie van 20 graden, op het eerste scherm voor de schutter terechtkomt.


20. Een schermenbaan is zo ingericht dat een pistoolschot, afgevuurd in de baanas op een hoogte van 1,75 m boven de baanzool ter hoogte van het nulpunt, bij een elevatie van 45 graden, op het eerste scherm voor de schutter terechtkomt.


30. Een schermenbaan is zo ingericht dat, een direct schot, afgevuurd in de baanas (= parallel aan de baanas) in de laagste aanslaghoogte van 0,20 m hoogte, dat nog juist onder het eerste scherm door kan, terechtkomt op het tweede scherm.
Voor de overige schermen wordt dezelfde redenering gevolgd.
Voor het laatste scherm geldt dat het schot wordt opgevangen door de kogelvanger.


40. Een schermenbaan is zo ingericht dat een ricochet die uittreedt onder een hoek van 21 graden ten opzichte van de baanzool, wordt opgevangen door:

  • Een scherm

  • Een zijwal of zijwand

  • De kogelvanger dan wel de overkapping van de kogelvanger.


50. De afstand tussen de baanzool en de onderzijde van een scherm bedraagt ten minste 2,00 m.


60. Een scherm bestaat uit beton met een dikte van ten minste 0,20 m.


70. Het eerste scherm is aan de onderzijde en aan schutterszijde tot ten minste 0,50 m vanaf de onderzijde, bekleed met een staalplaat van minimaal 10 mm dik.
Het scherm is aan schutterszijde bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 50 mm.


80. Over het gedeelte van het eerste scherm van een geweerbaan waar aan schutterszijde staalplaat is aangebracht, moet buiten bovenbedoelde bekleding van hout, een tweede houten bekleding zijn aangebracht van 0,50 m hoogte (zie figuur 2.1.6).


90. De direct aanschietbare delen van het tweede tot en met het laatste scherm zijn voorzien van staalplaat van minimaal 10 mm dik, aangebracht op het beton.
De schermen aan schutterszijde zijn bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 50 mm.


100. De houten bekleding steekt minimaal 30 mm onder het scherm uit. (zie figuur 2.1.6).
Gerekend wordt vanaf de onderzijde van de stalen bekleding.


110. Eventueel akoestisch materiaal op de schermen wordt over de houten bekleding aangebracht. Bevestigingsmateriaal mag niet leiden tot ricochets.



Figuur 2.1.6, Doorsnede schermbekleding, maten in meter

2.1.4. Zijwallen en –wanden

10. De zijwallen van een schermenbaan hebben een taludverloop van 45°.

Een begroeiing van gras of helm op zijwallen is toegestaan, mits kort gehouden.

20. Het talud aan de binnenzijde wordt gevormd door een laag gemengde grond van minimaal 0,50 m dik.


30. De hoogte van de zijwallen is ten minste gelijk aan de hoogte van de bovenkant van de schermen.
Het eerste scherm kan hoger zijn dan de overige schermen en zal dus boven de zijwand uitsteken.


40. De zijwallen hebben aan de bovenzijde een breedte van ten minste 1,00 m.


50. Een zijwal mag aan de binnenzijde worden afgekapt.
In dit geval is aan de onderzijde van de wal een houten beschoeiing aangebracht.


60. Als in plaats van zijwallen zijwanden worden toegepast zijn deze:

  • van beton, van minimaal 0,20 m; of

  • van metselwerk van klinkerkwaliteit, van minimaal 0,21 m (steens); en

  • bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 50 mm; en

  • minimaal even hoog als de schermen.


70. Een deur in de zijwal of zijwand mag niet direct aanschietbaar zijn. Als hieraan niet kan worden voldaan moet de deur geheel zijn voorzien van staalplaat, dik ten minste 6 mm voor pistoolbanen en 10 mm voor geweerbanen.
De deur is van een zodanig slot voorzien dat deze uitsluitend van de baanzijde kan worden geopend.
Voor deuren of hekken tussen een zijwal of zijwand en de overkapping gelden dezelfde voorwaarden.


2.1.5. Kogelvanger

10. De kogelvanger bestaat uit een grondlichaam en is voorzien van zijwanden, een overkapping, een achterwand en eventueel een sproei-installatie.
Alternatieve typen kogelvanger worden ter goedkeuring voorgelegd aan het hoofd van de Sectie MCGS.



20. De bouwkundige constructie van de kogelvanger voldoet aan de volgende eisen:

  • hij bestaat uit minimaal 0,20 m dik beton of metselwerk van klinkerkwaliteit 0,21 m (steens);

  • de onderzijde van de overkapping en de zijwanden zijn bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 50 mm;

  • de bekleding loopt tot 0,50 m in het grondlichaam door.


30. Het grondlichaam bestaat uit zand en voldoet aan de volgende eisen:

  • de hoogte is over de breedte van de baanzool minimaal 4,50 meter;

  • het talud heeft geen flauwere helling dan 2:3 (2 hoogte op 3 aanleg);

  • sluit over de gehele breedte aan de overkapping aan;

  • heeft bij de aansluiting met de overkapping een dikte van ten minste 1,00 m.


40. Een sproei-installatie is zo aan de overkapping bevestigd dat hij niet direct kan worden aangeschoten.


2.1.6. Specifieke veiligheidseisen

10. Tijdens het (aangepast) parcoursschieten moet bij verplaatsingen het pistool in de holster zijn geplaatst.


20. Op een schermenschietbaan zijn dynamische schietoefeningen alleen toegestaan na schriftelijke toestemming van hoofd sectie MCGS.


30. De schietpunten zijn op duurzame wijze aangegeven.

Dit kan met piketten in de baanzool.

40. Molshopen op de baanzool zijn voor aanvang van de schietoefeningen gladgestreken.

Stenen worden hierdoor opgemerkt.


50. Periodiek (ten minste 1 keer per maand) wordt het deel van de kogelvanger waar de meeste schoten terechtkomen met een puntige staak (met een dikte van 3 - 12 mm) onderzocht op verdichtingen (klontering van projectielen)
Hiervan wordt een logboek bijgehouden waarin per schietpunt aangegeven:

  • laatste onderhoudsdatum;

  • datum periodiek onderzoek;

  • nr. schietpunt;

  • insteekdiepte bij het schietpunt.

Een puntige staak mag een mijnenprikker zijn.


60. Wordt in de kogelvanger de aanwezigheid van verdichtingen geconstateerd op minder dan 0,50 m maar meer dan 0,30 m diepte dan mag de schietbaan niet meer worden gebruikt voor schietoefeningen binnen 25 meter van de kogelvanger.
Het onderhoud aan de kogelvanger moet dan wel direct geïnitieerd worden!


70. Is deze diepte minder dan 0,30 m dan moet de baan direct buiten gebruik worden gesteld, totdat deze verdichtingen zijn verwijderd.


80. Voor het bepalen van de onderhoudsstatus en het onderhoudsmoment van de kogelvanger moet een administratie van de verschoten munitie per schietbaan worden bijgehouden.

Deze administratie geeft inzicht in het gewicht aan kogelresten per kogelvanger. Als richtlijn voor het planmoment van het onderhoud kan uitgegaan worden van 800 kg per kogelvanger op een baan met zes schietpunten.

90. In het doelengebied mogen houders zijn aangebracht voor het plaatsen van doelen. Deze houders mogen niet meer dan 0,10 m boven de baanzool uitsteken en moeten vervaardigd zijn van een zacht materiaal.


100. Het doelengebied kan ten opzichte van de baanzool geheel verzonken zijn aangelegd. Voor zover het doelengebied of zich daarin bevindende voorwerpen vanuit de hoogste aanslaghoogte van de schutter niet direct kunnen worden aangeschoten, behoeven daaraan uit oogpunt van veiligheid geen bijzondere eisen te worden gesteld.
Het deel van het doelengebied dat wel direct kan worden aangeschoten dient als baanzool te worden beschouwd.


110. Alle direct aanschietbare harde voorwerpen moeten zijn afgeschermd door een zachte houtsoort met een dikte van minimaal 25 mm op houten regels:

  • Bij geweerbanen dik ten minste 50 mm;

  • Bij gebruik van uitsluitend pistool, revolver of pistoolmitrailleur dik 30 mm.


120. Op een schietbaan moet de afstand van de standplaats schutter naar het doel duidelijk leesbaar naast de baanzool zijn aangegeven.


130. Op een schietbaan waar aangepast parcours geschoten mag worden moeten op de standplaatsen schutter de schiethoudingen zijn aangegeven.

Schiethoudingen zijn weergegeven in figuur 2.1.7 tot en met 2.1.16.

Figuur 2.1.7, Schiethouding positie 1


Figuur 2.1.8, Schiethouding positie 2



Figuur 2.1.9, Schiethouding positie 3



Figuur 2.1.10, Schiethouding positie 4



Figuur 2.1.11, Schiethouding positie 5



Figuur 2.1.12, Schiethouding positie 6



Figuur 2.1.13, Schiethouding positie 7



Figuur 2.1.14, Schiethouding positie 8



Figuur 2.1.15, Schiethouding positie 9



Figuur 2.1.16, Schiethouding positie 10


2.2. Poortbaan
2.2.1. Algemeen

10. Dit zijn schietbanen waarbij met poorten en kogelvangers wordt voorkomen dat - bij normaal gebruik van de baan - een direct schot de baan kan verlaten, waardoor met een beperkte onveilige zone kan worden volstaan.
Poortbanen zijn onder te verdelen in geweerpoortbanen met een lengte van 100 m, 200 m of 300 m en pistoolpoortbanen van 25 m.
Een poortbaan heeft meestal 6 schietpunten.
Bij pistoolpoortbanen maakt de eerste poort deel uit van een schiethuisje voor de schutters.



Figuur 2.2.1, Langsdoorsnede geweerpoortbaan



Figuur 2.2.2, Bovenaanzicht geweerpoortbaan


Figuur 2.2.3, Langsdoorsnede pistoolpoortbaan


Figuur 2.2.4, Bovenaanzicht pistoolpoortbaan

20. Op een geweerpoortbaan mag alleen worden geschoten vanaf het nulpunt met:

  • Geweren en karabijnen. In een andere houding dan de staande schiethouding moet een schietbrits worden gebruikt.

  • Lichte mitrailleurs (MAG of overeenkomstige mitrailleur), in de liggende schiethouding met gebruikmaking van de schietbrits.

Voor de grootte van de onveilige strook moet ten minste de ricochetafstand uit de MOG van de wapen-munitie combinatie worden aangehouden.



30. Op een pistoolpoortbaan mag alleen worden geschoten met pistolen en revolvers vanaf het nulpunt.

  • Het schieten vanuit de heup is verboden.

  • In andere houdingen dan de staande schiethouding moet een schietbrits gebruik worden.

Voor de grootte van de onveilige strook moet ten minste de ricochetafstand uit de MOG van de wapen-munitie combinatie worden aangehouden.


40. Het gebruik van een poortbaan op andere afstanden dan vanaf de nullijn valt onder het gebruik als vrije schietbaan, zie artikel 2.5.: Vrije schietbanen.



2.2.2. Baanzool

10. De baanzool van een geweerpoortbaan wordt gevormd door de strook terrein tussen de nullijn en de kogelvanger, die zich bij de uiterste nulpunten uitstrekt tot minimaal 2,50 m aan de buitenzijde van de baanassen, oplopend tot 4,00 m aan de buitenzijde van de baanassen ter hoogte van de kogelvanger.


20. De baanzool van een pistoolpoortbaan wordt gevormd door de strook terrein tussen de nullijn en de kogelvanger, die zich aan weerszijden van de baanas uitstrekt vanaf de buitenzijde van het schiethuisje, oplopend tot 3,00 m aan weerszijden van de baanas ten hoogte van de kogelvanger.


30. De baanzool moet van zand of aarde zijn, met een dikte van ten minste 0,30 m, zonder steenachtige verontreinigingen die groter zijn dan 10 mm.


2.2.3. Poorten geweerpoortbaan

10. Ontwerpeisen voor de poorten van een geweerpoortbaan:

  • Uitgaande van een aanslaghoogte van 1,75 m boven het nulpunt, moet een schot met een elevatie tot 20 graden nog op de eerste poort terechtkomen.

  • Uitgaande van een aanslaghoogte van 1,35 m boven het nulpunt, moet een direct schot dat nog juist door het eerste schietgat kan, terechtkomt op de tweede poort.

  • Dezelfde redenering moet gevolgd worden voor de overige poorten, waarbij voor de laatste poort geldt dat het schot moet worden opgevangen door de kogelvanger.

In de praktijk blijken de eerste twee poorten op afstanden van 4,00 m respectievelijk 16,00 m van de nullijn te komen.



Figuur 2.2.5, Constructie van de poorten met tweede grindkast (horizontale doorsnede)

20. De breedte van de eerste poort moet zodanig zijn dat een direct schot, afgevuurd vanaf het nulpunt, onder een hoek van 11 graden ten opzichte van de baanas, gemeten in het horizontale vlak op de poort terechtkomt.


30. De breedte van een schietgat in de eerste poort moet zodanig zijn dat de zichtlijnen vanuit de denkbeeldige punten, gelegen 0,20 m links en rechts van het nulpunt, langs de respectievelijke rechts en links gelegen dagkanten van een schietgat in de eerste poort, terechtkomen op de tweede poort.


40. De breedte van een schietgat in de tweede poort moet zodanig zijn dat de zichtlijnen vanuit de denkbeeldige punten, gelegen 0,20 m links en rechts van het nulpunt van elke standplaats schutter langs de respectievelijke rechts en links gelegen dagkanten van de schietgaten in de tweede poort, terechtkomen op eventueel volgende poorten of in de kogelvanger.


50. Constructie-eisen voor de poorten van een geweerbaan:

  • Een poort mag bestaan uit beton, dik ten minste 0,20 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,21 m (steens)

  • De poort moet aan schutterszijde zijn voorzien van zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 50 mm.

  • De dagkanten van de schietgaten moeten voorzien zijn van zacht hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 50 mm.


60. Een poort mag ook bestaan uit een kast die aan schutterszijde bestaat uit zacht, noestvrij hout, dik ten minste 30 mm, voorzien van een grindvulling, dik ten minste 0,20 m.
De afmeting van de grindkorrels moet nominaal liggen tussen 5 en 20 mm.




70. Als in een grindkast houten stijlen zijn verwerkt om de constructie van de poort te verbeteren, moeten die stijlen aan de achterzijde van de poort zijn voorzien van stalen strips, dik ten minste 20 mm om te voorkomen dat de poort op die plaats kan worden doorschoten. De stalen strips moeten aan weerszijden van de houten stijlen ten minste 10 mm doorlopen.


80. De dagkanten van de schietgaten moeten van schutterszijde af uitwijken (7 graden) en tegen aanschieten zijn beschermd door een tweede grindkast aan schutterszijde van overeenkomstige constructie, zoals weergegeven in figuur 2.2.5.


90. Als de poorten bestaan uit grindkasten, moeten de afmetingen zodanig zijn dat de zichtlijnen uit de ontwerpeisen ten minste 0,20 m vanaf de buitenkant op die poorten terechtkomen.

Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat de constructie van de grindkast wordt doorschoten.


100. Een dergelijke poort moet volledig met grind zijn gevuld.


110. Periodiek moet er controle op het volledig gevuld zijn van grindkasten plaatsvinden.
Zonodig zullen delen van de bekleding moeten worden verwijderd.


120. Op een afstand van 50 m van het nulpunt moet over de gehele breedte van de baan een voorziening (ricochetscherm) zijn aangebracht die voorkomt dat de baanzool achter die voorziening tot aan de kogelvanger, direct aanschietbaar is.

Bij poortbanen voor 200 m en 300 m is het aanbrengen van een dergelijke voorziening op meerdere afstanden noodzakelijk.


130. Voor de constructie van een dergelijke voorziening gelden dezelfde voorschriften als voor de poorten, zoals hierboven beschreven.


2.2.4. Poorten pistoolpoortbaan

10. Ontwerpeisen voor de poorten van een pistoolbaan:

  • Uitgaande van een hoogste aanslaghoogte van 1,75 m boven het nulpunt, moet een schot met een elevatie tot 45 graden nog op de eerste poort terechtkomen.

  • Uitgaande van een laagste aanslaghoogte van 1,22 m boven het nulpunt, moet een direct schot dat nog juist door het eerste schietgat, op de tweede poort terechtkomen.

  • Dezelfde redenering moet gevolgd worden voor de tweede poort, waarbij geldt dat het schot moet worden opgevangen door de kogelvanger.

De tweede poort blijkt in de praktijk opgesteld te worden op een afstand van 8,00 m van het nulpunt.


20. De breedte van de eerste poort moet zodanig zijn dat een direct schot, afgevuurd vanaf het nulpunt, onder een hoek van 11 graden ten opzichte van de baanas, gemeten in het horizontale vlak op de poort terechtkomt.


30. De eerste poort van een pistoolbaan kan deel uitmaken van het overdekte nulpunt en bevindt zich op een afstand van 3,25 m van het nulpunt.


40. Het dak van het overdekte nulpunt en de eerste poort met het schietgat moet zodanig zijn uitgevoerd dat een direct schot, kan worden opgevangen.


50. De breedte van een schietgat in de eerste poort moet zodanig zijn dat de zichtlijnen vanuit de denkbeeldige punten, gelegen 0,20 m links en rechts van het nulpunt van elke standplaats schutter langs de respectievelijke rechts en links gelegen dagkanten van een schietgat in de eerste poort, terechtkomen op de tweede poort.
Als de tweede poort is geconstrueerd overeenkomstig het gestelde in punt 2.2.4.80, moeten die zichtlijnen ten minste 0,20 m vanaf de buitenkant op die poort terechtkomen.


60. Constructie-eisen voor de eerste poort van een pistoolbaan:

  • De eerste poort moet bestaan uit beton, dik ten minste 0,10 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,105 m (halfsteens).

  • Dak en wanden voor het nulpunt en de dagkanten van de schietgaten van de eerst poort moeten zijn voorzien van zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 30 mm.

  • In de poort moet een balie zijn aangebracht met een hoogte van 1,22 m.


70. Constructie-eisen voor de overige poorten van een pistoolbaan:

  • de overige poorten mogen bestaan uit beton, dik ten minste 0,10 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,105 m (halfsteens)

  • de poort moet aan schutterszijde zijn voorzien van zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 30 mm

  • de dagkanten van de schietgaten moeten zijn voorzien van zacht hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 30 mm.


80. De tweede poort mag bestaan uit een kast die aan schutterszijde bestaat uit zacht hout, dik ten minste 30 mm, voorzien van een grindvulling, dik ten minste 0,10 m.
De afmeting van de grindkorrels moet (nominaal) liggen tussen 5 en 20 mm.


90. Als in een grindkast houten stijlen zijn verwerkt teneinde de constructie van de poort te verbeteren, moeten die stijlen aan de achterzijde van de poort zijn voorzien van stalen strips, dik ten minste 8 mm om te voorkomen dat de poort op die plaats kan worden doorschoten. De stalen strips moeten aan weerszijden van de houten stijlen ten minste 10 mm doorlopen.


100. Een dergelijke poort moet volledig met grind zijn gevuld.


110. Periodiek moet er controle op het volledig gevuld zijn van grindkasten plaatsvinden.

Zonodig zullen delen van de bekleding moeten worden verwijderd.

2.2.5. Kogelvanger

10. De kogelvanger van een poortbaan kan worden gevormd door een grondlichaam waarvan het talud aan schutterszijde wordt gevormd door een laag zand of gemengde grond van ten minste 0,50 m dikte, het talud mag geen flauwere helling hebben dan 2:3 (2 hoogte op 3 aanleg).
De hoogte van de kogelvanger moet zodanig zijn dat een projectiel, verschoten vanuit de laagste aanslaghoogte, dat juist door het schietgat in de laatste poort gaat, altijd door de kogelvanger wordt afgevangen.
Hiervoor moet de kogelvanger boven het hoogste punt van inslag van het directe schot ten minste 0,50 m doorlopen.
Alternatieve typen kogelvanger moeten ter goedkeuring worden voorgelegd aan het hoofd van de Sectie MCGS.


20. De breedte van de kogelvanger moet zodanig zijn dat de zichtlijnen vanuit de denkbeeldige punten, gelegen 0,20 m links en rechts van de buitenste nulpunten, langs de respectievelijke rechts en links gelegen dagkanten van de schietgaten in de laatste poort gezien, terechtkomen in de kogelvanger, ten minste 0,75 m vanaf het zijtalud.


30. De kogelvanger moet op het hoogste punt van inslag van het directe schot een dikte van ten minste 1,50 m hebben voor het schieten met pistolen, revolvers en pistoolmitrailleurs en een dikte van ten minste 2,00 m voor het schieten met geweer of lichte mitrailleur.


40. Wanneer het grondlichaam is opgeworpen tegen een wand van beton, dik ten minste 0,20 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,21 m (steens), kan op het hoogste punt van inslag van het directe schot met een dikte van 1,00 m voor alle wapens worden volstaan.


50. Om bij het plaatsen van een vlag beschadiging van de taluds te voorkomen, moet in die kogelvangers in een zijtalud een (talud-)trap zijn aangebracht.


2.2.6. Specifieke veiligheidseisen

10. Op de poort van de geweerpoortbaan die zich het dichtst bij het nulpunt bevindt moet voor de schutter opvallend, het volgende opschrift zijn aangebracht:

“Rechteroog schutter steeds boven piket (nulpunt).
In andere dan staande houding schietbrits gebruiken.”

Voor gebruik schietbrits, zie artikel 1.4.1.220.


20. Als het nulpunt bestaat uit een – naar achteren trapsgewijze oplopende – aarden verhoging met drie afzonderlijke plateaus voor staande, knielende en liggende schiethouding, moet op de poort van de geweerpoortbaan die zich het dichtst bij het nulpunt bevindt voor de schutter opvallend, het volgende opschrift zijn aangebracht:

“Rechteroog schutter steeds boven piket (nulpunt).”


30. In het doelengebied mogen houders van zacht hout of geschikte kunststof zijn aangebracht voor het plaatsen van doelen. Deze houders mogen niet meer dan 0,10 m boven de baanzool uitsteken.


40. Het doelengebied kan ten opzichte van de baanzool geheel verzonken zijn aangelegd. Voor zover het doelengebied of zich daarin bevindende voorwerpen vanuit de hoogste aanslaghoogte van de schutter niet direct kunnen worden aangeschoten, behoeven daaraan uit oogpunt van veiligheid geen bijzondere eisen te worden gesteld.
Het deel van het doelengebied dat wel direct kan worden aangeschoten dient als baanzool te worden beschouwd.


50. Alle direct aanschietbare harde voorwerpen moeten zijn afgeschermd door een zachte houtsoort met een dikte van minimaal 25 mm;

  • Bij geweerbanen bevestigd op houten regels met een minimumdikte van 50 mm;

  • Als uitsluitend met pistool, revolver of pistoolmitrailleur wordt geschoten mag de dikte van de regels 30 mm bedragen.


60. Bomen en struiken naast de baanzool moeten zodanig zijn gesnoeid dat er geen takken in het schootsveld hangen.


70. Periodiek (ten minste 1 keer per maand) moet het deel van de kogelvanger waar de meeste schoten terechtkomen met een puntige staak (met een dikte van 3 - 12 mm) worden onderzocht op verdichtingen (klontering van projectielen).
Hiervan wordt een logboek bijgehouden waarin per schietpunt aangegeven:

  • laatste onderhoudsdatum;

  • datum periodiek onderzoek;

  • nr. schietpunt;

  • insteekdiepte bij het schietpunt.

Een mijnenprikker is hiervoor geschikt.


80. Wordt in de kogelvanger de aanwezigheid van metaalklompen geconstateerd op minder dan 0,50 m maar meer dan 0,30 m diepte dan mag de schietbaan niet meer worden gebruikt voor schietoefeningen binnen 25 meter van de kogelvanger.
Het onderhoud van de kogelvanger moet dan direct geïnitieerd worden!


90. Is deze diepte minder dan 0,30 m dan moet de baan direct buiten gebruik worden gesteld, totdat deze metaalklompen zijn verwijderd.


100. Voor het bepalen van de onderhoudsstatus en het onderhoudsmoment van de kogelvanger moet een administratie van de verschoten munitie per schietbaan worden bijgehouden.

Deze administratie geeft inzicht in het gewicht aan kogelresten per kogelvanger. Als richtlijn voor het planmoment van het onderhoud kan uitgegaan worden van 800 kg per kogelvanger op een baan met zes schietpunten.

2.3. Poortkokerbaan
2.3.1. Algemeen

10. De poortkokerbaan is een schietbaan waarbij met een poort en een koker wordt voorkomen dat - bij normaal gebruik van de baan - een direct schot of ricochet de baan kan verlaten, waardoor de onveilige zone beperkt blijft tot de baan.
Een poortkokerbaan heeft meestal een lengte van 25 m. Het aantal schietpunten bedraagt doorgaans 5 tot 6.
Het nulpunt van een poortkokerbaan is verlaagd uitgevoerd.


Figuur 2.3.1, Langsdoorsnede Poortkokerbaan

Figuur 2.3.2, Bovenaanzicht Poortkokerbaan

20. Op een poortkokerbaan mag worden geschoten met:

  • Pistoolmitrailleurs, op een afstand van 25 m, gericht vuur, enkel schot, of automatisch, opgelegd, onder gebruikmaking van de schietbrits in een andere dan de staande schiethouding;

  • Pistolen en revolvers.


30. Als een poortkokerbaan is voorzien van een kogelvanger van staal, dan mag uitsluitend worden geschoten met:

  • Pistoolmitrailleurs, gericht vuur, enkel schot.

  • Pistolen en revolvers.


2.3.2. Baanzool

10. De baanzool van een poortkokerbaan wordt gevormd door de strook vanaf de keerwand voor het nulpunt van het ingezonken deel tot de kogelvanger; voor de poort ter weerszijden van de baanas over een breedte van 2,50 m en na de poort tussen de zijwanden van de koker.


20. Direct voor het nulpunt, mag over een afstand van ten hoogste 2 m de bovenlaag van de baanzool bestaan uit een rubber mat. Rubber tegels mogen niet worden toegepast.


30. Als andere materialen worden toegepast in een baanzool die voor het overige uit zand of aarde bestaat, dan moet de bovenzijde van deze materialen even hoog liggen als de rest van de baanzool.


40. Bij poortkokerbanen mag de baanzool uit een harde ondergrond bestaan, mits voorzien van een zachte afwerklaag van hout, zandcement, kunststof of fijn asfalt, dik ten minste 25 mm.
Bij afwerking met fijn asfalt mag een steenfractie worden toegepast van gemiddeld 3 mm, met een maximale grootte van 5 mm.


2.3.3. Poorten

10. De poort van een poortkokerbaan bestaat uit een kast, aan schutterszijde opgebouwd uit zacht hout, dik ten minste 30 mm en voorzien van een grindvulling dik ten minste 0,20 m.
De afmeting van de grindkorrels moet nominaal liggen tussen 5 en 20 mm.
Als in een grindkast houten stijlen zijn verwerkt om de constructie van de poort te verbeteren, moeten die stijlen aan de achterzijde van de poort zijn voorzien van stalen strips, dik ten minste 8 mm om te voorkomen dat de poort op die plaats kan worden doorschoten.
De stalen strips moeten aan weerszijden van de houten stijlen ten minste 10 mm doorlopen.


20. Periodiek moet er controle op het volledig gevuld zijn van grindkasten plaatsvinden.

Eventueel zullen delen van de bekleding moeten worden verwijderd.


30. In afwijking van het gestelde onder punt 2.3.3.10. mag een poort van een poortkokerbaan bestaan uit beton, dik ten minste 0,10 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,105 m (halfsteens).

  • De poort moet aan schutterszijde zijn voorzien van zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 30 mm.

  • De dagkanten van de schietgaten moeten voorzien zijn van zacht hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 30 mm.


40. Ontwerpeisen voor de poorten van een poortkokerbaan:

  • Uitgaande van een hoogste aanslaghouding van 1,75 m boven het nulpunt, moet een schot met een elevatie tot 45 graden nog ten minste 0,20 m onder de bovenkant van de poort terechtkomen.

  • De breedte van de poort van een poortkokerbaan moet zodanig zijn dat een direct schot, afgevuurd vanaf een standplaats schutter op het nulpunt, onder een hoek van 45 graden ten opzichte van de baanas in het horizontale vlak nog ten minste 0,20 m vanaf de zijkant op de poort terechtkomen.


2.3.4. Koker

10. De wanden en de afdekking van de koker van een poortkokerbaan moeten bestaan uit beton, dik ten minste 0,10 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,105 m (half-steens).


20. In de afdekking van de koker moeten op niet aanschietbare wijze ventilatieramen zijn aangebracht die naar buiten opendraaien.
Als alternatief mag mechanische ventilatie worden toegepast.


30. Kolommen, aangebracht in de koker ter ondersteuning van de afdekking, moeten aan schutterszijde zijn bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 30 mm.


40. De afdekking van de koker moet over een afstand van ten minste 4,00 m voor de kogelvanger aan de binnenzijde zijn bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 30 mm.
De bekleding moet 0,50 m tot in het grondlichaam van de kogelvanger doorlopen.


50. Verlichtingsarmaturen, bekabeling en schakelkasten mogen niet aanschietbaar zijn.


2.3.5. Kogelvanger

10. De kogelvanger kan bestaan uit een grondlichaam met zijwanden, een overkapping, een achterwand en een sproei-installatie.


20. De zijwanden, overkapping en achterwand moeten aan de volgende eisen voldoen:

  • Bestaan uit minimaal 0,20 m dik beton of klinkerkwaliteit 0,21 m (steens);

  • De onderzijde van de overkapping en de zijwanden moeten bekleed zijn met hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 30 mm;

  • De bekleding moet 0,50 m tot in het grondlichaam doorlopen.


30. Een grondlichaam moet aan de volgende eisen voldoen:

  • Het talud aan schutterszijde moet bestaan uit een laag zand of gemengde grond van ten minste 0,50 m dikte.

  • Het talud mag geen flauwere helling hebben dan 2:3 (2 hoogte op 3 aanleg).

  • Het grondlichaam moet tot de afdekking van de koker doorlopen en op die hoogte een dikte hebben van 1,00 m.


40. Een sproei-installatie voor de kogelvanger moet zo aan de afdekking van de koker zijn bevestigd, dat deze niet direct kan worden aangeschoten.
Zonodig moet de installatie aan schutterszijde zijn afgeschermd met een staalplaat, dik ten minste 6 mm.


50. Een stalen lamellenkogelvanger moet:

  • Een staaldikte hebben van ten minste 12 mm.

  • Het staal van de omkasting van de kogelvanger moet ten minste 8 mm dik zijn, terwijl voor de zijwangen een dikte van ten minste 5 mm moet worden aangehouden.

  • Tussen de doelen en de kogelvanger moeten rubber veiligheidsgordijnen (Regupol o.i.d.) zijn aangebracht van min. 4 tot max. 6 mm dikte, op ten minste 300 mm van de kogelvanger.


60. Alle direct aanschietbare harde voorwerpen moeten zijn afgeschermd door een zachte houtsoort met een dikte van minimaal 25 mm op regels dik ten minste 30 mm.


2.3.6. Specifieke veiligheidseisen

10. Tijdens schietoefeningen moeten de ramen die in de afdekking zijn aangebracht zijn geopend.

Dit in verband met de natuurlijke ventilatie van de baan.


20. Als de baan is voorzien van een extra deur bij de kogelvanger mag deze niet direct aanschietbaar zijn.
De deur mag uitsluitend vanaf de baanzijde te openen zijn.
Tijdens schietoefeningen moet de deur gesloten zijn.


30. Bij niet overdekte schietpunten moeten ter hoogte van het nulpunt aan weerszijden van de baanzool voorzieningen zijn getroffen om een rode vlag te plaatsen.
Deze voorzieningen hoeven niet te zijn aangebracht als een rood licht uitstralende lamp wordt gebruikt.



40. Op de poort moet op in het oog springende wijze en voor de schutter duidelijk leesbaar, het volgende opschrift zijn aangebracht:

“Rechteroog schutter steeds boven piket (nulpunt).
In andere dan staande houding schietbrits gebruiken.”


50. Periodiek (ten minste 1 keer per maand) moet het deel van de kogelvanger waar de meeste schoten terechtkomen met een puntige staak (met een dikte van 3 - 12 mm) worden onderzocht op verdichtingen (klontering van projectielen)
Hiervan wordt een logboek bijgehouden waarin per schietpunt aangegeven:

  • laatste onderhoudsdatum;

  • datum periodiek onderzoek;

  • nr. schietpunt;

  • insteekdiepte bij het schietpunt.

Een mijnenprikker is hiervoor geschikt.


60. Wordt in de kogelvanger de aanwezigheid van metaalklompen geconstateerd op minder dan 0,50 m maar meer dan 0,30 m diepte dan mag de schiet­baan niet meer worden gebruikt voor schietoefenin­gen binnen 25 meter van de kogelvanger.
Het onderhoud van de kogelvanger moet dan direct geïnitieerd worden!


70. Is deze diepte minder dan 0,30 m dan wordt de baan direct buiten gebruikgesteld, totdat deze metaalklompen zijn verwijderd.


80. Voor het bepalen van de onderhoudsstatus en het onderhoudsmoment van de kogelvanger moet een administratie van de verschoten munitie per schietbaan worden bijgehouden.

Deze administratie geeft inzicht in het gewicht aan kogelresten per kogelvanger. Als richtlijn voor het planmoment van het onderhoud kan uitgegaan worden van 800 kg per kogelvanger op een baan met zes schietpunten.

90. Een stalen (lamellen)kogel­vanger wordt regelmatig gereinigd en gecontroleerd op beschadigde en doorhangende lamellen.

Een beschadiging mag niet leiden tot ricochet. De doorbuiging mag niet zodanig zijn dat de achterwand rechtstreeks kan worden aangeschoten.

2.4. Kokerbaan
2.4.1. Algemeen

10. Kokerbanen zijn schietbanen waarbij door een koker wordt geschoten en wordt voorkomen dat - bij normaal gebruik van de baan - een direct schot of een ricochet de baan kan verlaten; hierdoor blijft de onveilige zone beperkt tot de baan.
Een kokerbaan heeft doorgaans een lengte van 25 m.
De kokerbaan heeft meestal 1 open zijde achter het nulpunt.
Een kokerbaan heeft meestal 1 schietpunt.
Het nulpunt is verlaagd uitgevoerd.



Figuur 2.4.1, Langsdoorsnede Kokerbaan


Figuur 2.4.2, Bovenaanzicht Kokerbaan

20. Op een kokerbaan met een zandkogelvanger mag worden geschoten met:

  • Pistoolmitrailleurs, gericht vuur, enkel schot of automatisch wanneer opgelegd, onder gebruikmaking van de schietbrits in een andere dan de staande schiethouding;

  • Pistolen/revolvers, uitsluitend in de staande schiethouding.


30. Op een kokerbaan voorzien van een kogelvanger van staal mag uitsluitend worden geschoten met:

  • pistoolmitrailleurs, gericht vuur, enkel schot;

  • pistolen/revolvers, uitsluitend in de staande schiethouding.


2.4.2. Baanzool

10. De baanzool wordt gevormd door de vloer tussen de zijwanden, het nulpunt en de kogelvanger.


20. Is de baanzool gemaakt van een harde laag zoals beton, dan is deze afgewerkt met een laag zacht materiaal ter bescherming van de schutters.

Deze laag kan bestaan uit een zand / cement afdekking (30 mm), bitumen of linoleum en dergelijke.

2.4.3. Koker

10. Ontwerpeisen voor de koker van de kokerbaan:

  • Uitgaande van een hoogste aanslaghouding van 1,75 m boven het nulpunt, moet een schot met een elevatie tot 45 graden nog in de koker terechtkomen.

  • De breedte van de koker is zodanig dat een direct schot, afgevuurd vanaf een standplaats schutter op het nulpunt, onder een hoek van 45 graden ten opzichte van de baanas in het horizontale vlak nog in de koker terechtkomt.


20. De koker is opgebouwd uit wanden en een afdekking die moeten bestaan uit beton, dik ten minste 0,10 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,105 m (halfsteens).


30. In de afdekking van de koker zijn op niet aanschietbare wijze ventilatieramen aangebracht, die naar buiten moeten opendraaien.
Als alternatief mag mechanische ventilatie worden toegepast.


40. Kolommen voor de ondersteuning van de afdekking zijn aan schutterszijde bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm, op regels, dik ten minste 30 mm.


50. De afdekking en de wanden van de koker zijn over een afstand van ten minste 4,00 m voor de kogelvanger bekleed met zacht hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 30 mm.
De bekleding loopt 0,50 m in het grondlichaam door.


60. Verlichtingsarmaturen, bekabeling en schakelkasten mogen niet aanschietbaar zijn.


2.4.4. Kogelvanger

10. De kogelvanger kan bestaan uit een grondlichaam met zijwanden, een overkapping, een achterwand en een sproei-installatie.


20. De zijwanden, overkapping en achterwand voldoen aan de volgende eisen:

  • bestaan uit minimaal 0,20 m dik beton of klinkerkwaliteit 0,21 m (steens);

  • de onderzijde van de overkapping (tot aan de afdekking) en de zijwanden zijn bekleed met hout, dik ten minste 25 mm op regels, dik ten minste 30 mm;

  • de bekleding loopt 0,50 m tot in het grondlichaam door.


30. Een grondlichaam voldoet aan de volgende eisen:

  • het talud aan schutterszijde bestaat uit een laag zand of gemengde grond van ten minste 0,50 m dikte;

  • het talud heeft geen flauwere helling dan 2:3 (2 hoogte op 3 aanleg);

  • het grondlichaam loopt tot de afdekking van de koker door en heeft op die hoogte een dikte van 1,00 m.


40. Een sproei-installatie voor de kogelvanger is zo aan de afdekking van de koker zijn, dat deze niet direct kan worden aangeschoten.
Zonodig is de installatie aan schutterszijde afgeschermd met een staalplaat, dik ten minste 6 mm.


50. Een stalen lamellenkogelvanger heeft:

  • een staaldikte van ten minste 12 mm;

  • een omkasting van de kogelvanger van ten minste 8 mm dik staal, terwijl voor de zijwangen een dikte van ten minste 5 mm wordt aangehouden;

  • tussen de doelen en de kogelvanger rubber ricochetgordijnen (Regupol o.i.d.) van min. 4 tot max. 6 mm dikte, op ten minste 300 mm van de kogelvanger.


60. Alle direct aanschietbare harde voorwerpen zijn afgeschermd door een zachte houtsoort met een dikte van minimaal 25 mm op regels dik ten minste 30 mm.


2.4.5. Specifieke veiligheidseisen

10. Tijdens schietoefeningen zijn de ramen die in de afdekking zijn aangebracht geopend.

Dit in verband met de natuurlijke ventilatie van de baan.

20. Als de baan is voorzien van een extra deur bij de kogelvanger mag deze niet direct aanschietbaar zijn.


30. Tijdens schietoefeningen is de deur gesloten en uitsluitend vanaf de baanzijde te openen.


40. Tegen de linkerwand van de koker is bij het nulpunt opvallend en voor de schutter duidelijk leesbaar, het volgende opschrift aangebracht:

“Rechteroog schutter steeds boven piket (nulpunt).

In andere dan staande houding schietbrits gebruiken.”


50. In het doelengebied zijn houders aangebracht voor het plaatsen van doelen. Deze houders steken niet meer dan 0,10 m boven de baanzool uit.


60. Bij de baan is een voorziening getroffen om een rode vlag te plaatsen.
Deze voorziening hoeft niet te zijn aangebracht als een rood licht uitstralende lamp wordt gebruikt.



70. Periodiek (ten minste 1 keer per maand) wordt het deel van de kogelvanger waar de meeste schoten terechtkomen met een puntige staak (met een dikte van 3 - 12 mm) onderzocht op verdichtingen (klontering van projectielen).
Hiervan wordt een logboek bijgehouden waarin per schietpunt aangegeven:

  • laatste onderhoudsdatum;

  • datum periodiek onderzoek;

  • nr. schietpunt;

  • insteekdiepte bij het schietpunt.

Een mijnenprikker is hiervoor geschikt.


80. Wordt in de kogelvanger de aanwezigheid van metaalklompen geconstateerd op minder dan 0,50 m maar meer dan 0,30 m diepte dan mag de schietbaan niet meer worden gebruikt voor schietoefeningen binnen 25 meter van de kogelvanger.
Het onderhoud van de kogelvanger moet dan direct geïnitieerd worden!


90. Is deze diepte minder dan 0,30 m dan wordt de baan direct buiten gebruikgesteld, totdat deze metaalklompen zijn verwijderd.


100. Voor het bepalen van de onderhoudsstatus en het onderhoudsmoment van de kogelvanger wordt een administratie van de verschoten munitie per schietbaan bijgehouden.

Deze administratie geeft inzicht in het gewicht aan kogelresten per kogelvanger. Als richtlijn voor het planmoment van het onderhoud kan (per schietpunt) uitgegaan worden van 135 kg.

110. Een stalen lamellenkogelvanger heeft:

  • een staaldikte van ten minste 12 mm;

  • een stalen omkasting van de kogelvanger van ten minste 8 mm dik, terwijl voor de zijwangen een dikte van ten minste 5 mm wordt aangehouden;

  • tussen de doelen en de kogelvanger rubber ricochetgordijnen (Regupol o.i.d.) van min. 4 tot max. 6 mm dikte, op ten minste 300 mm van de kogelvanger.


120. Een stalen (lamellen)kogel­vanger wordt regelmatig gereinigd en gecontroleerd op beschadigde en doorhangende lamellen.
Een beschadiging mag niet leiden tot ricochet. De doorbuiging mag niet zodanig zijn dat de achterwand rechtstreeks kan worden aangeschoten.


2.5. Vrije schietbaan
2.5.1. Algemeen

10. Vrije schietbanen zijn schietbanen, al dan niet voorzien van een kogelvanger, zonder voorzieningen om de omvang van de onveilige zone te beperken.

Vrije schietbanen zijn onder te verdelen in:

  • Vrije geweerbanen, deze hebben doorgaans een lengte van 300 m;

  • Vrije pistoolbanen, deze hebben doorgaans een lengte van 25 m.

Het aantal schietpunten bedraagt doorgaans 5 tot 10.



Figuur 2.5.1, Langsdoorsnede Vrije schietbaan met kogelvanger

Figuur 2.5.2, Bovenaanzicht Vrije schietbaan met kogelvanger

20. Op een vrije schietbaan mag, rekening houdend met de MOG van de wapen-munitiecombinatie, geschoten worden met alle wapentypen waarvoor de baan is ingericht.


2.5.2. Baanzool

10. De baanzool van een vrije schietbaan wordt gevormd door de strook terrein tussen de nullijn en de maximale schootsafstand waarvoor de baan is ingericht en die zich bij de uiterste nulpunten uitstrekt tot minimaal 2,50 m aan de buitenzijde van de baanassen, oplopend tot 4,00 m aan de buitenzijde van de baanassen ter hoogte van de kogelvanger of het doelengebied.

Met "ingericht" wordt bedoeld: tot aan het doelengebied of de kogelvanger.


20. De baanzool is vlak en vrij van obstakels.


2.5.3. Kogelvanger (indien van toepassing)

10. De kogelvanger van een vrije schietbaan wordt gevormd door een grondlichaam waarvan het talud aan schutterszijde bestaat uit een laag zand of gemengde grond van ten minste 0,50 m dikte; het talud heeft geen flauwere helling dan 2:3 (2 hoogte op 3 aanleg).


20. De kogelvanger is ten minste 4,50 m hoog.


30. De breedte van de kogelvanger is op het hoogste punt even breed als de baanzool.


40. Op het hoogste punt van inslag van het directe schot heeft de kogelvanger een dikte van ten minste 2,00 m.


50. Als het grondlichaam is opgeworpen tegen een wand van beton, dik ten minste 0,20 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,21 m (steens), kan op het hoogste punt van inslag van het directe schot met een dikte van 1,00 m voor alle wapens worden volstaan.


60. Om bij het plaatsen van een vlag beschadiging van de taluds te voorkomen, is in een zijtalud een trap aangebracht.


2.5.4. Specifieke veiligheidseisen

10. Dynamische schietoefeningen op vrije schietbanen zijn toegestaan als de baan daarvoor is ingericht.

Rekening moet worden gehouden met het verschuiven van de MOG en de totale onveilige zone.

20. Bij vrije schietbanen met een kogelvanger is op de kogelvanger een voorziening aanwezig om de rode vlag te plaatsen.


30. De afstand van de standplaats schutter naar het doel is duidelijk leesbaar naast de baanzool aangegeven.


40. In het doelengebied zijn houders aangebracht voor het plaatsen van doelen. Deze houders steken niet meer dan 0,10 m boven de baanzool uit.


50. Alle direct aanschietbare harde voorwerpen zijn afgeschermd door een zachte houtsoort met een dikte van minimaal 25 mm, op houten regels met een minimumdikte van 50 mm.
Van dit voorschrift mag worden afgeweken als de betreffende schietbaan speciaal is ingericht voor het schieten op harde doelen en de schriftelijke toestemming van de Sectie MCGS hiervoor bij de baanbeheerder aanwezig is.



60. Bij niet overdekte schietpunten zijn ter hoogte van het nulpunt aan weerszijden van de baanzool voorzieningen getroffen om een rode vlag (of rood licht uitstralende lamp) te plaatsen.
Deze bepaling geldt niet bij banen met overdekte schietpunten. Op deze banen bevinden de voorzieningen zich aan de buitenzijden van de overkapping.



70. Periodiek (ten minste 1 keer per maand) wordt het deel van de kogelvanger waar de meeste schoten terechtkomen met een puntige staak (met een dikte van 3 - 12 mm) onderzocht op verdichtingen (klontering van projectielen).
Hiervan wordt een logboek bijgehouden waarin per schietpunt aangegeven:

  • laatste onderhoudsdatum;

  • datum periodiek onderzoek;

  • nr. schietpunt;

  • insteekdiepte bij het schietpunt.

Een mijnenprikker is hiervoor geschikt.


80. Wordt in de kogelvanger de aanwezigheid van metaalklompen geconstateerd op minder dan 0,50 m maar meer dan 0,30 m diepte dan mag de schiet­baan niet meer worden gebruikt voor schietoefenin­gen binnen 25 meter van de kogelvanger.
Het onderhoud van de kogelvanger moet dan direct geïnitieerd worden.


90. Is deze diepte minder dan 0,30 m dan wordt de baan direct buiten gebruikgesteld, totdat deze metaalklompen zijn verwijderd.


100. Voor het bepalen van de onderhoudsstatus en het onderhoudsmoment van de kogelvanger wordt een administratie van de verschoten munitie per schietbaan bijgehouden.

Deze administratie geeft inzicht in het gewicht aan kogelresten per kogelvanger. Als richtlijn voor het planmoment van het onderhoud kan uitgegaan worden van 800 kg per kogelvanger op een baan met zes schietpunten.

2.6. Binnenbaan
2.6.1. Algemeen

10. Binnenbanen zijn schietbanen in de vorm van een gebouw of een deel van een gebouw, zonder open zijden en met een geheel gesloten afdekking.
Door de constructie van een binnenbaan wordt voorkomen dat een direct schot of een ricochet de baan kan verlaten, waardoor de onveilige zone beperkt blijft tot de baan.
Binnenbanen zijn te verdelen in pistool- en geweerbanen. Pistoolbanen zijn in het algemeen 25 m lang, geweerbanen kunnen in verschillende lengtes voorkomen. Hierdoor zullen de constructie-eisen verschillen.
Geweerbanen zijn in het algemeen voorzien van een zandkogelvanger, pistoolbanen van een stalen kogelvanger.
Bij het schieten worden gevaarlijke afvalstoffen geproduceerd, zoals kogelresten, kruitstof op baanzool en wanden en kruitdampen.
Voor de afvoer van kruitdampen en het waarborgen van voldoende verse lucht zal een binnenbaan van een mechanisch ventilatiesysteem voorzien moeten zijn.

Op een binnenbaan mag op de daarvoor in aanmerking komende afstanden in alle voor parcours vastgestelde schiethoudingen worden geschoten.



Figuur 2.6.1, Langsdoorsnede Binnenbaan


Figuur 2.6.2, Bovenaanzicht Binnenbaan

20. Op een geweerbaan mag worden geschoten met:

  • Geweren, karabijnen en pistoolmitrailleurs (alleen gericht vuur, enkel schot) op alle afstanden;

  • Pistolen en revolvers op afstanden tot 25 m voor de doelen.


30. Op een pistoolbaan mag alleen worden geschoten met:

  • Pistolen, revolvers en pistoolmitrailleurs (alleen gericht vuur, enkel schot) op alle afstanden tot 25 m voor de doelen.


2.6.2. Baanzool

10. De baanzool van een binnenbaan wordt gevormd door de vloer tussen de zijwanden, vanaf het nulpunt tot het doelengebied.


20. De baanzool heeft een harde ondergrond en is voorzien van een zachte afwerklaag.
De afwerklaag mag van hout (dikte ten minste 25 mm), zand/cement (dik ten minste 30 mm), kunststof (dik ten minste 6 mm) of fijn asfalt, dik ten minste 25 mm zijn. Bij afwerking met fijn asfalt mag een steenfractie worden toegepast van gemiddeld 3 mm, met een maximale grootte van 5 mm.


30. De baanzool is zo afgewerkt, dat reinigen door middel van stofzuigen en dweilen mogelijk is.


40. Als zich onder de binnenbaan een ruimte bevindt waar zich tijdens het schieten personen kunnen ophouden dan moet de vloer van de baan bij geweerbanen van ten minste 0,20 m en bij pistoolbanen van ten minste 0,10 m dik beton zijn.


2.6.3. Wanden en afdekking

10. De wanden en de afdekking van een geweerbaan bestaan uit beton, dik ten minste 0,20 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,21 m (steens).


20. De wanden en de afdekking van een pistoolbaan bestaan uit beton, dik ten minste 0,10 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,105 m (halfsteens).


30. De zijwanden en de afdekking van een binnenbaan zijn bekleed met een zacht materiaal. Dit kan zijn zacht hout, ten minste 25 mm dik, op regels, ten minste 30 mm dik.
In plaats van een houten bekleding kunnen om akoestische redenen op de regels steenwolmat­ten, dik ten minste 50 mm met daar overheen houtwolcement platen, dik ten minste 50 mm worden aangebracht, die bevestigd zijn met schijfpennen van kunststof.


2.6.4. Kogelvanger

10. De kogelvanger van een geweer- of pistoolbaan wordt gevormd door een grondlichaam:

  • het talud aan schutterszijde bestaat uit een laag zand of gemengde grond van ten minste 0,50 m dikte;

  • het talud heeft geen flauwere helling dan 2:3 (2 hoogte op 3 aanleg);

  • het grondlichaam sluit over de gehele breedte aan de afdekking aan;

  • het grondlichaam heeft op die hoogte een dikte van 2,00 m.

Als het grondlichaam is opgeworpen tegen een wand van beton, dik ten minste 0,20 m of metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,21 m (steens), kan worden volstaan met een dikte van 1,00 m voor alle genoemde wapens.


20. Een sproei-installatie voor de kogelvanger is zo aan de afdekking bevestigd, dat deze niet direct kan worden aangeschoten.
Zonodig is de installatie aan schutterszijde afgeschermd met een staalplaat, dik ten minste 6 mm voor pistoolbanen en 10 mm voor geweerbanen.
Deze staalplaat is schuin geplaatst (21 graden t.o.v. de horizontaal, hoogste punt in de richting van het schietpunt) of wordt bekleed met zacht hout op regels.


30. Als een pistoolbaan is voorzien van een stalen lamellenkogelvanger dan heeft / hebben:

  • de lamellen een dikte van ten minste 12 mm;

  • de stalen omkasting een dikte van ten minste 8 mm;

  • de stalen zijwangen een dikte van ten minste 5 mm.


40. Tussen de doelen en de lamellenkogelvanger zijn rubber ricochetgordijnen van minimaal 4 mm tot maximaal 6 mm dikte overlappend aangebracht, op ten minste 300 mm van de kogelvanger.

Gebruik van ACTION3 of gelijksoortige munitie verhoogt de slijtage van het ricochetgordijn.

50. De baanbeheerder controleert na iedere schietsessie de ricochetgordijnen en verschuift ze eventueel zodanig dat gaten door een ander gordijn worden afgedekt.
Als afdekken van gaten met een diameter van maximaal 0,10 m niet meer mogelijk is moeten de gordijnen worden vervangen.



2.6.5. Ventilatiesysteem

10. Binnenbanen zijn voorzien van een mechanisch ventilatiesysteem waarbij de luchtstroom ervoor zorgt dat de luchtverontreiniging ter hoogte van de schietpunten onder de grenswaarde blijft.


Sinds 2007 bestaat het Nederlandse grenswaardenstelsel uit publieke (wettelijke) grens­waarden en private grenswaarden welke door bedrij­ven moeten worden vastgesteld. Voor lood en loodverbindingen geldt een publieke grenswaarde. De toepassing van loodvrije munitie verdient de voorkeur. Naast lood kunnen tevens andere vaste en gasvormige stoffen vrijkomen.

20. Het ventilatiesysteem is zodanig dat in de gehele dwarsdoorsnede van de baan een laminaire luchtstroom van ten minste 0,26 m/s en ten hoogste 0,30 m/s is gewaarborgd.
De lucht wordt toegevoerd uit een drukdoos achter de schutters en nabij de kogelvanger afgezogen.
De correcte werking wordt jaarlijks gecontroleerd.
Hiervan wordt een logboek bijgehouden.

Zo mogelijk moet de afzuiging achter de kogelvanger plaatsvinden met een verdeling van 50% aan de onderzijde en 50% aan de bovenkant.
De in te blazen lucht mag worden verwarmd.
Eventueel kan voor het opnemen van schietresultaten of bij het verplaatsen naar een volgend schietpunt gewacht worden totdat het ventilatiesysteem de luchtverontreiniging heeft afgevoerd. Bijvoorbeeld 5 meter naar voren verplaatsen is gelijk aan 15 - 20 s wachttijd.

30. Het gehalte aan lood in de lucht van de schietbaan wordt in overeenstemming met het gestelde in artikel 4.20a van de Arbeidsomstandig­hedenregeling periodiek gemeten. De resultaten van de meting worden in een register bijgehouden.


40. Bij dynamisch schieten is het ventilatiesysteem zodanig uitgevoerd dat schietgassen doelmatig en efficiënt worden afgevoerd waardoor blootstelling van personeel wordt geminimaliseerd.
Per situatie moet het ventilatiesysteem apart bekeken worden en het ontwerp van het ventilatiesysteem vooraf aan de ARBO-criteria getoetst.


50. Voor een optimale werking van de luchtstroom mogen geen voorwerpen tussen drukdoos en kogelvanger geplaatst worden.

Obstakels t.b.v. de schietoefening zijn wel toegestaan.

60. De af te voeren lucht wordt conform de Wet milieubeheer gefilterd.


70. Het ventilatiesysteem is van ten minste 15 minuten voor tot minimaal 15 minuten na de schietoefening in werking.

Dit is noodzakelijk voor het optimaal laten functioneren van het ventilatiesysteem.

80. Aanschietbare openingen in ventilatiekanalen zijn afgeschermd met staalplaat, dik ten minste 6 mm voor pistoolbanen en 10 mm voor geweerbanen.
Deze staalplaat is schuin geplaatst (21 graden t.o.v. de horizontaal, hoogste punt in de richting van het schietpunt) of wordt bekleed met zacht hout op regels.


2.6.6. Specifieke veiligheidseisen

10. Dynamische schietoefeningen op binnenschietbanen zijn toegestaan als de baan daarvoor is ingericht.


20. Bij de ingang van de baan is een (schakelbaar) rood licht uitstralende lamp aangebracht.


30. De afstanden 5, 10, 15, 20 en 25 meter tot het doel zijn duidelijk leesbaar naast de baanzool aangegeven.
Bij langere banen zijn markeringen zoals 50, 75 en 100 meter toegestaan.


40. Verlichtingsarmaturen, bekabeling en schakelkasten zijn op niet direct aanschietbare wijze aangebracht.


50. In het doelengebied mogen houders zijn aangebracht voor het plaatsen van doelen. Deze houders steken niet meer dan 0,10 m boven de baanzool uit.


60. Als een baan is voorzien van een extra deur bij de kogelvanger, mag deze niet direct aanschietbaar zijn. Als hieraan niet kan worden voldaan moet de extra deur geheel zijn voorzien van staalplaat, dik ten minste 6 mm voor pistoolbanen en 10 mm voor geweerbanen.
De deur is zodanig van een slot voorzien dat deze uitsluitend van de baanzijde kan worden geopend.


70. Als een deur uitkomt op een andere schietbaan is deze voorzien van akoestische en optische alarmsignalen die reageren zodra de deur wordt ontsloten.


80. Alle direct aanschietbare harde voorwerpen zijn afgeschermd door een zachte houtsoort met een dikte van minimaal 25 mm op houten regels:

  • bij geweerbanen dik ten minste 50 mm;

  • bij gebruik van uitsluitend pistool, revolver of pistoolmitrailleur dik 30 mm.


90. Periodiek (ten minste 1 keer per maand) wordt met behulp van een puntige staak het deel van de zandkogelvanger waar de meeste schoten terechtkomen onderzocht op metaalklompen (klontering van projectielen). Conform Arboregelgeving. (1.4.9.20)

Een puntige staak mag tussen de 3 en 12 mm dik zijn; een mijnenprikker is hiervoor geschikt.


100. Wordt in de kogelvanger de aanwezigheid van metaalklompen geconstateerd op minder dan 0,50 m maar meer dan 0,30 m diepte dan mag de schiet­baan niet meer worden gebruikt voor schietoefenin­gen binnen 25 meter van de kogelvanger.
Het onderhoud van de kogelvanger moet dan direct geïnitieerd worden.


110. Is deze diepte minder dan 0,30 m dan wordt de baan direct buiten gebruikgesteld, totdat deze metaalklompen zijn verwijderd.


120. Voor het bepalen van de onderhoudsstatus en het onderhoudsmoment van de zandkogelvanger wordt een administratie van de verschoten munitie per schietbaan bijgehouden.

Deze administratie geeft inzicht in het gewicht aan kogelresten per kogelvanger. Als richtlijn voor het planmoment van het onderhoud kan uitgegaan worden van 800 kg per kogelvanger op een baan met zes schietpunten.

130. Een stalen (lamellen)kogelvanger wordt regelmatig gereinigd en gecontroleerd op beschadigde en doorhangende lamellen.

Een beschadiging mag niet leiden tot ricochet. De doorbuiging mag niet zodanig zijn dat de achterwand rechtstreeks kan worden aangeschoten.

2.6.7. Onderhoud

10. Voor het reinigen van de baan moet gebruik gemaakt worden van een explosieveilige stofzuiger die is voorzien van een absoluutfilter met een rendement van 99,97% volgens DOP-test.
Het stofopvangreservoir wordt ten minste een keer in de week vervangen/gereinigd.

De stofzuiger moet zijn voorzien van de betreffende keurmerken waaruit blijkt dat deze als volledige machine explosieveilig is (b.v. CE, Ex).


20. Onderhoud aan de vloer geschiedt op de volgende wijze:

  • ieder dag na gebruik stofzuigen;

  • minimaal één keer per week nat dweilen.


30. Onderhoud aan de wanden en plafond geschiedt op de volgende wijze:

  • iedere week stofzuigen;

  • verlichtingsarmaturen iedere week reinigen.

Hierbij moeten beschermende maatregelen genomen worden. Bijvoorbeeld als adembescherming minimaal een P-3 masker dragen.


40. Het opgezogen stof wordt als explosief afval beschouwd en dienovereenkomstig behandeld, opgeslagen (in water) en afgevoerd.


50. Gebruikte filters worden als gevaarlijk afval beschouwd en als zodanig behandeld en afgevoerd.

Hierbij moeten beschermende maatregelen genomen worden. Bijvoorbeeld als adembescherming minimaal een P-3 halfgelaatsmasker dragen.



Hoofdstuk 3, Bijzondere banen

Bepalingen

Toelichting

3.1. Handgranaatbaan
3.1.1. Algemeen

10. Handgranaatbanen zijn banen bestemd om met handgranaten te werpen. De handgranaatbaan bestaat uit een springterrein, een dekkingswal, één of meer werppunten, een munitie-uitgiftepunt en een schuilplaats voor de oefenende eenheid.
De baan is ingericht voor zowel rechts- als linkshandig werpen.
De baan kan zijn ingericht met meer dan één werppunt. De werppunten kunnen zijn ingericht voor staande, knielende of liggende werphouding.



Figuur 3.1.1, Principeschets Handgranaatbaan, bovenaanzicht

20. Op een handgranaatbaan mag niet met vuurwapens geschoten worden. Deze baan is bedoeld om handgranaten op een veilige wijze te kunnen werpen.

De werper mag wel volledig omgehangen (inclusief wapen) handgranaatwerpen.

30. Op een handgranaatbaan mag vanaf een werppunt worden geworpen met:

  • Scherfhandgranaten;

  • Aanvalshandgranaten;

  • Pyrotechnische handgranaten (rook-, brand-, fosfor- en traangashandgranaten);

  • Oefenhandgranaten.


40. Als wordt geworpen met fosforhandgranaten (WP) is daarbij een hoeveelheid kompressen, water en een instructie aanwezig voor directe behandeling van eventuele fosforbrandwonden.
Personeel moet aantoonbaar instructie hebben ontvangen over de risico’s van fosforbrandwonden en de behandeling daarvan.


50. Bij een handgranaatbaan wordt een onveilige zone met een straal van 300 m aangehouden. Als middelpunt geldt de plaats op 25 m voor de standplaats werper.


60. De inrichting van een handgranaatbaan is zodanig dat een geworpen handgranaat, zowel vanaf de standplaats werper als vanaf de standplaats baancommandant visueel kan worden gevolgd.


70. Het is niet toegestaan te werpen bij duisternis en slecht zicht waarbij het richtpunt niet meer zichtbaar is.


3.1.2. Springterrein

10. Het springterrein wordt gevormd door een geëffende terreinstrook, breed ten minste 50 m en diep ten minste 75 m, gezien vanaf het werppunt.
Na de oefening wordt het terrein opnieuw geëffend.


20. Het springterrein wordt vrijgehouden van begroeiing, grote takken, stronken en grote stenen.
Het richtpunt is gemarkeerd.
De baancommandant controleert dit voor aanvang van de oefening.


3.1.3. Dekkingswal

10. Tussen het werppunt en het springterrein is voor bescherming van het personeel een dekkingswal aangelegd met een hoogte van 1,35 m.


20. De dekkingswal is opgeworpen tegen een keerwand en heeft een kruindikte van 0,50 m. De kruin is gevlakt.
De keerwand kan bestaan uit gemetselde muren, betonwanden of andere materialen van voldoende sterkte, een en ander na goedkeuring van het hoofd van de Sectie MCGS.



30. De dekkingswal heeft aan de zijde van het werppunt een keerwand en een talud aan de naar het springterrein gerichte zijde.


40. Links en rechts op de dekkingswal is een (eenvoudige) voorziening aanwezig om de rode vlag te plaatsen.


3.1.4. Werppunt

10. Het werppunt bestaat uit:

  • standplaats werper;

  • standplaats baancommandant;

  • dekkingsmuren.


20. De standplaatsen bevinden zich direct achter de dekkingswal.


30. Bij de standplaatsen zijn L-vormige muren opgericht die bestaan uit een betonwand met een dikte van ten minste 0,15 m of een muur van klinkerkwaliteit met een dikte van ten minste 0,21 m (steens).
Equivalente uitvoeringen (andere materialen en afmetingen) zijn mogelijk na goedkeuring van het hoofd van de Sectie MCGS.

L-vormige muren zijn opgericht als dekking waarachter de werper en de baancommandant kunnen wegduiken als een handgranaat binnen de omwalling valt.



40. De lange zijde van de L-vormige muur staat haaks op de dekkingswal.


50. De hoogte van de L-vormige muren is ten minste 2,00 m.
De korte zijde is minimaal 0,75 m (binnenmaat) en de lange zijde is minimaal 1,75 m (binnenmaat).


60. Aan beide kopzijden van de L-vormige muren is een slingerpaal aangebracht die met voldoende tussenruimte op de muur is geplaatst, op een bruikbare hoogte is aangebracht en goed kan worden omvat.

Slingerpalen zijn bedoeld voor het snel uitwijken van personeel achter beschermende wallen of muren.


70. De breedte van alle doorgangen tussen wanden is ten minste 0,85 m.


80. Bij de standplaatsen voor staande en knielende werphouding mag vanaf en haaks op de keerwand een muur worden opgericht met een hoogte van minimaal 1,20 m en maximaal 1,35 m. De lengte van deze muur bedraagt minimaal 1,90 m en maximaal 2,15 m. De muur bestaat uit een betonwand met een dikte van ten minste 0,15 m, of een muur van klinkerkwaliteit met een dikte van ten minste 0,21 m (steens).
Equivalente uitvoeringen mogen alleen worden gebruikt na goedkeuring van het hoofd van de Sectie MCGS.
Aan de kopzijde van de muur is een slingerpaal aangebracht die met voldoende tussenruimte op de muur is geplaatst, op een bruikbare hoogte is aangebracht en goed kan worden omvat.



90. Bij de standplaats werper voor de knielende werphouding is een brits aangebracht waarvan de bovenzijde 0,80 m +/- 0,05 m onder het hoogste punt van de dekkingswal ligt.


100. Bij de standplaats werper voor de liggende werphouding is een brits aangebracht waarvan de bovenzijde 0,55 m +/- 0,05 m onder het hoogste punt van de dekkingswal ligt.


110. De wanden direct naast en achter de standplaatsen waartegen scherven van handgranaten kunnen terugkomen, zijn bekleed met zacht hout, dik ten minste 30 mm.


120. De bodem van het werppunt bestaat uit fijn grind of zand. De bodem is vlak en vrij van begroeiing.


3.1.5. Schuilplaats en munitie-uitgiftepunt

10. De wanden van de schuilplaats voor de oefenende eenheid en van het munitie-uitgiftepunt bestaan uit metselwerk van klinkerkwaliteit, dik ten minste 0,21 m (steens) of beton, dik ten minste 0,15 m.
Equivalente uitvoeringen (andere materialen en afmetingen) zijn mogelijk na goedkeuring van het hoofd van de Sectie MCGS.

De wanden kunnen voorts nog zijn aangeaard of de faciliteiten kunnen geheel met aarde zijn overdekt.


20. Het dak van de schuilplaats voor de oefenende eenheid en het munitie-uitgiftepunt is op een zodanige wijze geconstrueerd dat deze bescherming biedt tegen vallende delen.


30. In de schuilplaats zijn twee toegangsdeuren aangebracht. Deuren en eventuele ramen in de schuilplaats mogen zich slechts bevinden in de van het werppunt afgekeerde zijde.


40. De toegang van het munitie-uitgiftepunt is van het werppunt afgekeerd.


3.1.6. Specifieke veiligheidseisen

10. De baancommandant geeft vóór aanvang van de oefening instructie over alle handelingen op het werppunt.

Bijzondere aandacht verdienen de handelingen in geval een handgranaat binnen de omwalling valt.

20. Als een handgranaatbaan is ingericht met meer dan één werppunt mogen deze nooit gelijktijdig in gebruik zijn.


30. Personeel, dat niet direct betrokken is bij het werpen van de handgranaat bevindt zich in de schuilplaats.


40. Buiten de schuilplaats en het munitie-uitgiftepunt is het dragen van een helm verplicht.


50. Er wordt op toegezien dat de schuilplaats niet ontijdig wordt verlaten.


60. Bij het munitie-uitgiftepunt mogen zich slechts de met uitgifte belaste functionaris en de eerstvolgende werper bevinden.


70. Als het werpen van een handgranaat leidt tot een blindganger wordt onmiddellijk met werpen gestopt en blijft al het personeel achter de dekking tot de baancommandant nadere bevelen geeft.


80. Een blindganger wordt eerst op de voorgeschreven wijze worden geruimd voordat de oefening wordt voortgezet.


90. Er mogen geen handgranaten worden geworpen als het springterrein is bedekt met sneeuw of als er water in de (spring-)kuilen staat.


100. Op daarvoor in aanmerking komende plaatsen aan de rand van de onveilige zone worden, als de onveilige zone door derden betreden kan worden, waarschuwingsborden geplaatst.
De tekst van deze waarschuwingsborden luidt:

Handgranaatbaan

Het achter dit bord gelegen terrein is
levensgevaarlijk wegens het werpen
met handgranaten wanneer op dit
bord een rode vlag (lamp) is geplaatst.

De hoogte van de letters "Handgranaatbaan" bedraagt ten minste 80 mm. De overige letters hebben een hoogte van ten minste 40 mm. De kleur van de letters is rood of zwart op een witte ondergrond.

Het betreden van de onveilige zone levert gevaar op.










110. Op de volgende wijze is aangegeven, dat de handgranaatbaan in gebruik is:

  • door waarschuwingsmiddelen (rode vlaggen of lampen);

  • afsluiting van toegangen;

  • plaatsing van posten.


120 De baancommandant overtuigt zich er voor aanvang van de oefening van dat toegangen die zich voor de werppunten bevinden afgesloten zijn.


130. Oefeningen mogen alleen plaatsvinden onder leiding van een baancommandant die zich voorafgaand aan de oefening op de hoogte stelt van het baanreglement.


140. Op handgranaatbanen waar oefeningen plaats vinden zijn rode vlaggen op de dekkingswal geplaatst.


150. Roken en open vuur op een handgranaatbaan is verboden. Een en ander wordt met opschriften of pictogrammen aangegeven.


160. Zodra iemand constateert dat de veiligheid in gevaar komt, dan roept deze "STOP, STOP, STOP". Het werpen wordt dan onmiddellijk gestaakt!


3.1.7. Handgranaten

10. Voordat een werper een baan betreedt moet hij op de hoogte zijn van alle handelingen aan de handgranaten die de veiligheid in gevaar kunnen brengen.

Denk hierbij aan: werphoudingen, veiligheidsmaatregelen.


20. Op een baan mogen geen handgranaten worden gebruikt waarvan de Mal Onveilig Gebied (MOG, zie VS 9-842) groter is dan de onveilige zone van de baan.


30. Het gebruik van instructiemunitie en exercitiemunitie op handgranaatbanen is verboden.


40. Operationele munitie en oefenmunitie mogen niet gelijktijdig op een handgranaatbaan aanwezig zijn.


50. Bij gebreken aan handgranaten wordt de oefening onmiddellijk gestaakt.


3.2. Schietbanen voor tactisch optreden (gevechtsbanen)

Volgt


3.3. Schietfaciliteit voor Close Quarter Battle (CQB)

Volgt


3.4. Schietfaciliteit voor het schieten met zeep- en verfpatronen

Volgt


3.5. Faciliteit voor het schieten vanuit helikopters

Volgt


3.6. Baan voor het schieten op (licht)gepantserde doelen

Volgt


3.7. Schietbaan ten behoeve van beproevingen

Volgt


3.8. Schietbaan voor grootkaliber vlakbaan schieten

Volgt


3.9. Schietbaan voor grootkaliber schieten krombaan

Volgt


3.10. Springterrein

Volgt



Hoofdstuk 4, Schietkampen

Bepalingen

Toelichting

4.1. Algemeen

Volgt


4.2. Artillerie Schietkamp (ASK)

Volgt


4.3. Infanterie Schietkamp (ISK)

Volgt


4.4. De Vliehorst

Volgt


4.5. De Marne

Volgt



Naar boven