Onderwerp: Bezoek-historie

Voorschrift intern vervoer gevaarlijke stoffen Defensie 2011
Geldigheid:t/m 03-11-2020Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Voorschrift intern vervoer gevaarlijke stoffen Defensie 2011

Vastst./Wijz datum Bron Nummer Wijz. t.a.v. Inwerkingtr. datum
07-10-11DMOBS/201102187320-10-11

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Bepalingen

Toelichtingen

1.1. Inleiding

 

1.1.1. Algemeen

 

10. Het voorschrift Intern vervoer gevaarlijke stoffen Defensie (verder te noemen: dit voorschrift) is bedoeld om de risico’s verbonden aan het intern vervoer van gevaarlijke stoffen bij Defensie zoveel mogelijk te beperken.

 

20. De drijver der inrichting dient het intern vervoer van gevaarlijke stoffen primair conform de voorschriften uit de milieuvergunning te organiseren.

Indien de vergunning geen nadere richtlijnen aan het intern vervoer stelt dient de drijver der inrichting zich aan dit voorschrift te conformeren.

De vergunning verwijst naar de relevante wet- en regelgeving.

30. De drijver der inrichting stemt het intern vervoer van gevaarlijke stoffen, conform de voorschriften uit de milieuvergunning, af met de werkgever(s) op de betreffende locatie.

Onder werkgevers kunnen o.a. de volgende functionarissen worden verstaan. Commandanten, objectcommandanten, locatie- verantwoordelijken. Er kunnen meerdere werkgevers (commandanten) werkzaamheden verrichten onder één milieuvergunning.

40. De werkgever organiseert het intern vervoer, op defensie-inrichtingen en / of militaire oefenterreinen, tijdens oefeningen en operaties, conform dit voorschift. Dit geldt voor binnen- en buitenland.

 

50. Dit voorschrift verstaat onder gevaarlijke stoffen, stoffen die zijn aan aangewezen bij of krachtens artikel 1, eerste lid, Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) en zijn opgenomen in de Tabel A Stoffenlijst hoofdstuk 3 van het ADR.

Dit voorschrift gaat niet over het intern vervoer van afval tenzij het afval een gevaarlijke stof bevat die voorkomt op de hiernaast genoemde stoffenlijst.

60. Intern vervoer beperkt zich tot (logistieke) verplaatsingen met transportmiddelen op defensie-inrichtingen en / of militaire oefenterreinen, waar vrije toe-/doorgang niet is toegestaan dan wel door of vanwege Defensie is gereguleerd. Deze (logistieke) verplaatsingen zijn daarbij geclusterd in de navolgende trajecten:

  • Traject I  : omvat de (logistieke) verplaatsingen op defensie-inrichtingen in daarop aanwezige objecten;

  • Traject II : omvat de (logistieke) verplaatsingen (1) op defensie-inrichtingen tussen daarop aanwezige objecten, (2) op (militaire) oefenterreinen of (3) tussen een assemblage ruimte en een vliegtuigshelter dan wel laad / losplatform.

Deze bepaling regelt dat intern vervoer slechts is toegestaan op locaties die door of vanwege Defensie fysiek zijn afgesloten / omsloten dan wel waar een door of vanwege Defensie beheerste toegangsregeling voor geldt.

 

 

 

70. Een defensie-inrichting, waarop de activiteit ‘intern vervoer’ plaatsvindt, dient daarvoor te zijn ingericht, te zijn toe- en / of uitgerust. Indien van toepassing dient de inrichting te voldoen aan de eventueel voorgeschreven civiel wettelijke bepalingen m.b.t. intern vervoer.

Deze bepaling regelt dat op een defensie-inrichting ook t.a.v. aspecten, zoals infrastructuur, (brand)veiligheid, beveiliging, calamiteitenbestrijding e.d., maar ook bijvoorbeeld op het gebied van vergunning(verlening), de activiteit ‘intern vervoer’ wettelijk kan en mag worden uitgeoefend.

1.1.2. Toepassing van dit voorschrift

 

10. Dit voorschrift is van toepassing op het (militair) intern vervoer van gevaarlijke stoffen. Het is niet van toepassing op laad- en / of losactiviteiten van voertuigen, schepen, treinen of vliegtuigen. Deze activiteiten behoren tot het (normale) vervoersproces, waarop andere wet- en regelgeving van toepassing is.

De wet- en regelgeving betreffende het (militair) vervoer van gevaarlijke stoffen is opgenomen in de MP 40-20. Echter, indien een transportmiddel wordt gebruikt voor intern vervoer is dit voorschrift vanzelfsprekend wel van toepassing.

20. Het gestelde in dit voorschrift geldt op een inrichting en / of binnen een object in (tijdelijk) eigendom van het Ministerie van Defensie, zowel voor de eigen krijgsmacht als voor onderdelen van andere krijgsmachten.

Deze bepaling verklaart het gestelde in dit voorschrift ook van kracht op een inrichting en / of binnen een object in (tijdelijk) eigendom van het Ministerie van Defensie in het buitenland, zoals in Duitsland of op de Nederlandse Antillen en Aruba. Het huren van een object en / of (delen van een) inrichting wordt daarbij aangemerkt als het in tijdelijk eigendom nemen. Daarnaast regelt deze bepaling dat onderdelen van andere krijgsmachten, die - op een inrichting en / of binnen een object in (tijdelijk) eigendom van het Ministerie van Defensie - intern vervoer bezigen, zich ook dienen te conformeren aan het gestelde in dit voorschrift.

30. Het gestelde in dit voorschrift geldt tevens op een inrichting en / of binnen een object buiten Nederland, in gebruik van Defensie, waarbij geldt dat ter plaatse geldende regelgeving die strikter zijn geformuleerd voorrang heeft.

Deze bepaling regelt dat in het buitenland de meest strikte bepaling uit de regelgeving van toepassing is.

40. Intern vervoer van gevaarlijke stoffen, die bij normaal vervoer vallen onder de vrijstellingen van 1.1.3.1 ADR tot en met 1.1.3.4 ADR, zijn vrijgesteld van dit voorschrift.

Deze bepaling regelt dat een aantal vrijstellingsituaties, zoals deze door de wetgever in het ADR (Wvgs) zijn vastgelegd, dienovereenkomstig van toepassing zijn.

50. Een gebruikersverpakking of een consumentenverpakking, die een gevaarlijke stof bevat, is vrijgesteld van dit voorschrift, indien de inhoud de LQ-waarde zoals genoemd in de betreffende kolom van tabel A van deel 3 van het ADR niet overschrijdt.

 

Een gevaarlijke stof heeft een UN nummer. Aan de hand van dit UN nummer kan men in de stoffenlijst van het ADR (deel 3, tabel A) de LQ waarde in kolom 7a vinden. Deze bepaling regelt dat bijvoorbeeld wordt toegestaan dat een “flesje terpentine” intern kan worden vervoerd zonder dat moet worden voldaan de overige bepalingen van dit voorschrift.

60. De in dit voorschrift genoemde publicaties liggen ter inzage bij het bij het Dienstencentrum Documentaire Informatie (DCDI) van het Commando Diensten Centra (CDC).

Voor de actuele bereikbaarheid zie de intranetsite van het CDC / DCDI.

1.1.3. Verantwoordelijkheden en bevoegdheden

 

10. Dit voorschrift maakt onderdeel uit van de defensieregelgeving op het gebied van ‘Vervoer’ (van gevaarlijke stoffen). De Sectie Beleid Verplaatsingsaangelegenheden (SBV) is namens de Commandant der Strijdkrachten (CDS) inhoudelijk verantwoordelijk voor het gestelde in dit voorschrift.

Het vervoer van gevaarlijke stoffen bevindt zich op het snijvlak van een tweetal, binnen de defensieorganisatie, unieke belegde beleidsvelden, t.w. het beleidsveld ‘Gevaarlijke stoffen’ en het beleidsveld ‘Vervoer’. Binnen de defensieorganisatie is de beleidsverantwoordelijk voor het beleidsveld ‘Gevaarlijke stoffen’ belegd bij (de voorzitter van) de Defensie Veiligheidsraad Gevaarlijke Stoffen(DVGS) De CDS is beleidsverantwoordelijk voor het beleidsveld ‘Verkeer, Vervoer, Verplaatsingen en Mobiliteit (V3M)’. De CDS wordt in deze beleidsverantwoordelijkheid bijgestaan door de Sectie Beleid Verplaatsingsaangelegenheden (SBV), welke is ondergebracht bij de Defensiestaf (DAOG/IAOG/AMG). De integrale afstemming tussen de beleidsvelden ‘Gevaarlijke stoffen’ en ‘Vervoer’ is gewaarborgd, doordat de CDS, als de beleidsverantwoordelijke voor het beleidsveld ‘Vervoer’, in die hoedanigheid wordt vertegenwoordigd in de DVGS.

20. De voorzitter van de door of namens onze Minister ingestelde Defensie Veiligheidsraad Gevaarlijke Stoffen (DVGS) is verantwoordelijk voor het vaststellen van het beleid op het gebied van veiligheid bij het gebruik van gevaarlijke stoffen.

De DVGS is de opvolger van de MCGS.

30. De voorzitter van de DVGS is verantwoordelijk voor de evaluatie van dit voorschrift en wordt daarbij geadviseerd door de leden van de DVGS. Een evaluatie wordt tenminste eenmaal per 5 jaar uitgevoerd.

 

40. De Subcommissie Vervoer Gevaarlijke Stoffen (SVGS) is belast met het gevraagd en ongevraagd geven van adviezen op het gebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen aan de DVGS.

De SVGS is tevens belast met het gevraagd en ongevraagd geven van adviezen op het gebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen aan of ten behoeve van de (C)DS, voor deze (de voorzitter van) het Comité Verplaatsingsaangelegenheden Defensie (CVD). Het Hoofd van de Sectie Verplaatsingsaangelegenheden (DS/DAOG/IAOG/AMG/SBV) is voorzitter van de SVGS en tevens lid van zowel de Subcommissie Munitie en Explosieve Stoffen (SMES) als de Subcommissie Overige Gevaarlijke Stoffen (SOGS).

50. Het diensthoofd draagt zorg voor het opstellen van een structuur, waarin de taken, de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden voor de veiligheid bij het gebruik van gevaarlijke stoffen is georganiseerd. Het diensthoofd van de DMO, het CDC en de commando’s Zee, Land, Lucht en Koninklijke Marechaussee stelt een functionaris aan die namens het diensthoofd coördinerend optreedt.

De volgens de richtlijn nr. 96/35/EG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 3 juni 1996 aan te wijzen Veiligheidsadviseur vervoer gevaarlijke stoffen maakt deel uit van deze structuur.

De met name genoemde dienstonderdelen / operationele commando’s zijn afgeleid aan het schrijven van de MCGS (29 juli 1999)

60. De veiligheidsadviseur gaat namens het diensthoofd na, of de uitvoering van het gestelde in dit voorschrift wordt nageleefd. De veiligheidsadviseur kan hiervan melding maken in zijn jaarverslag.

De veiligheidsadviseur (VA) controleert namens de bedrijfsleiding (commandant van het operationele commando / KMar of directeur DMO of commandant CDC) op de uitvoering.

70. De drijver der inrichting is, in de lijn van de milieuvergunning, verantwoordelijk voor de uitvoering van het gestelde in dit voorschrift. inzake die bepalingen die een directe relatie hebben met de milieuvergunning.

 

80. De commandant (als werkgever) is verantwoordelijk voor de uitvoering van het gestelde in dit voorschrift voor die bepalingen die geen directe relatie hebben met de milieuvergunning.

 

90. De commandant is verantwoordelijk voor de opleiding en / of instructie van personeel dat werkzaamheden verricht met / aan gevaarlijke stoffen.

 

100. Een commandant kan indien hij verantwoordelijk is voor meerdere objecten of locaties, per object een objectcommandant of per locatie een locatieverantwoordelijke aanwijzen.

 

110. De objectcommandant draagt in zijn object zorg voor de naleving van het gestelde in dit voorschrift.

 

120. De locatieverantwoordelijke draagt op of in zijn locatie zorg voor de naleving van het gestelde in dit voorschrift.

 

130. Op een inrichting tewerkgesteld personeel dient voldoende zorg en voorzichtigheid in acht te nemen bij het gebruik van gevaarlijke stoffen.

 

140. Een ieder die iets ongewoons (op)merkt met het oog op de veiligheid op / in een locatie, inrichting en / of aan materieel of aan materiaal en / of aan het gedrag van enig persoon, moet onmiddellijk hiervan melding doen aan de direct leidinggevende, in voorkomende gevallen, daarmee samenhangende activiteiten stopzetten en verder handelen op aanwijzing van de leidinggevende.

 

1.1.4. Voorstellen tot wijziging

 

10. Een voorstel tot wijziging van dit voorschrift moet via de hiërarchieke weg worden ingediend bij de Commandant der Strijdkrachten (CDS) t.a.v. DAOG/IAOG/AMG/Hoofd Sectie Beleid Verplaatsingsaangelegenheden.

 

1.1.5. Overgangsregeling

 

10. Voor enkele bepalingen in dit voorschrift geldt na publicatie van het voorschrift in de Ministeriële Publicatie 40-21 (MP 40-21) een overgangstermijn. Dit betekent dat de betreffende bepaling of het betreffende deel van de bepaling uiterlijk na de gestelde overgangstermijn dient te worden nageleefd. Deze overgangstermijn is opgenomen in de onderstaande bepalingen (1.1.5.20 en 30) dan wel is specifiek in de betreffende bepaling opgenomen.

 

20. Voor de navolgende bepalingen geldt een overgangstermijn van een half jaar na publicatie van het voorschrift in de Ministeriële Publicatie 40-21 (MP 40-21):

1.4.1.90

1.4.2.50

1.6.1.10

 

30. Voor de navolgende bepalingen geldt een overgangstermijn van één jaar na publicatie van het voorschrift in de Ministeriële Publicatie 40-21 (MP 40-21):

1.4.1.100

1.4.2.150 voor het schriftelijk vastleggen

1.4.2.160 voor de transportmiddelen van de types d. en e.

1.5.1.130

 

1.2 Definities, afkortingen en begrippen, zoals deze in dit voorschrift worden gebruikt

 

1000-puntenregeling: de vrijstellingsregeling zoals bedoeld in 1.1.3.6 ADR.

 

ADR: zie VLG.

De integrale tekst van het ADR is opgenomen in de Ministeriële Publicatie 40-20 (MP 40-20).

Assemblageruimte: een gebouw of plaats, waar het samenstellen van (munitie)artikelen door het monteren en / of het samenbrengen van deelcomponenten (assembleren) is toegestaan.

Er is behoefte aan voorwerpen en / of artikelen die bestaan uit diverse (ontploffingsgevaarlijke) deelcomponenten. Deze deelcomponenten zijn veelal gescheiden opgeslagen. Op enig moment worden deze deelcomponenten bijeen zijn gebracht en wordt het betreffende voorwerp of artikel samengesteld (geassembleerd). De definitie is afgeleid van het gestelde in art. 1.2.0.3, STANAG 4441 (AASTP-2), ‘Assembly place’: ‘A building or place where it is customary for people to assemble.’

ATEX: Atmospheres Explosive.

Er zijn twee bekende ATEX richtlijnen. De 95 en de 137. De ATEX 95 is van toepassing is op apparatuur welke gebruikt wordt op plaatsen waar explosieve gassen, dampen of stofwolken kunnen optreden. Het doel van de ATEX 137 is het beschermen van de gezondheid en veiligheid van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen. http://www.euronorm.net/content/template2.php?itemID=634

 

 

Beproevingsterrein: een terrein / gebied daadwerkelijk in gebruik door een met het beproeven van munitie belaste organisatie ten behoeve van het beproeven van munitie, waarbij tijdens het beproeven van munitie het kan voorkomen dat voorwerpen en / of artikelen met ontploffingsgevaarlijke (deel)componenten waar nog geen (type)classificatie voor is vastgesteld, worden verplaatst.

 

BMWT: Bouwmachines, Magazijninrichtingen, Wegenbouwmachines, Transportmaterieel.

BMWT is een brancheorganisatie van importeurs en / of fabrikanten van bouwmachines, magazijninrichtingen, wegenbouwmachines en transportmaterieel. Deze organisatie heeft o.a. in het kader van de ARBO-wet, richtlijnen opgesteld over het periodiek keuren van materiaal. http://www.bmwt.nl/

CLP: classification, labelling and packaging of substances and mixtures

EU-GHS is de nieuwe verordening over de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. Deze verordening zal in de loop van de komende jaren geleidelijk worden ingevoerd.

In het Engels: Regulation on classification, labelling and packaging of substances and mixtures (CLP). Klik hier voor de verordening in het Engels.

Via deze verordening worden onderdelen van het Globally Hamonised System of classification and labelling of chemicals – het systeem van de Verenigde Naties (VN-GHS) – in de EU-wetgeving vastgelegd.

VN-GHS is bedoeld om de wetgeving voor indeling en etikettering van chemische stoffen over de gehele wereld te harmoniseren. EU-GHS bevat ook onderdelen van de huidige Europese wetgeving.

Commandant: de functionaris als genoemd in de bijlagen bij de Regeling aanwijzing commandanten defensie, ieder voor de militairen en ambtenaren van zijn bevoegdhedenressort. Zie ook werkgever.

De Regeling aanwijzing commandanten defensie is opgenomen in de Ministeriële Publicatie 31-101 (MP 31-101).

Container: een hulpmiddel bij het vervoer, zoals gedefinieerd in 1.2.1 ADR.

 

Defensielocatie: een locatie, die uit hoofde van eigendomsrecht dan wel overeenkomst onze Minister ter beschikking staat.

 

Diensthoofd: een functionaris als bedoeld in het “Algemeen Organisatiebesluit Defensie” (AOD) dan wel de commandant van de in artikel 2 lid 2 AOD genoemde Operationele Commando’s.

Het Algemeen Organisatiebesluit Defensie is opgenomen in de Ministeriële Publicatie 10-003 (MP 10-003).

Drijver der inrichting: een door of namens onze Minister aangewezen functionaris, die verantwoordelijk is voor de naleving van de milieuvergunning.

 

Eenheidscommandant: de commandant van de eenheid.

Eenheid is bewust niet gedefinieerd, omdat het begrip ‘eenheid’ op diverse manieren wordt gebruikt.

Flatrack: een laadplatform bij het vervoer van goederen dat met een daartoe ingericht en uitgerust voertuig (WLS/ZLS) zelfstandig kan worden op- en afgezet en vervoerd. Afhankelijk van de inzet kan het flatrack aangemerkt worden als een wissellaadbak, een open container of een met een dekzeil uitgeruste container.

 

Gebruik: het geheel van activiteiten t.a.v. opslag, behandeling en werkzaamheden aan / met gevaarlijke stoffen.

 

Gesloten transportmiddel: een transportmiddel waarvan de lading aan het zicht onttrokken is.

Let op: deze definitie wijkt af van de definitie van ‘gesloten transportmiddel’, zoals deze is geformuleerd in de onderliggende besluiten en regelingen van de WVGS.

Gevaarlijke stoffen: de stoffen, aangewezen bij of krachtens artikel 1, eerste lid, Wvgs.

 

Gevarenkaart: de schriftelijke instructie als bedoeld in 5.4.3 ADR of een MSDS.

 

Inrichting: een begrensd gebied, waarin door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, bedrijvigheid wordt ondernomen en waarop een vergunning in het kader van de Wm kan zijn afgegeven.

 

Intern vervoer: alle handelingen, verbonden aan het fysiek verplaatsen van gevaarlijke stoffen, welke worden verricht op het snijvlak van vervoer’ (zoals onder meer bedoeld in artikel 2, eerste lid, Wvgs) en ‘opslag’ (als bedoelt in de Wm) evenals alle handelingen, die worden verricht bij het fysiek verplaatsen van gevaarlijke stoffen tussen twee statische locaties.

Voorbeelden van een verplaatsing van gevaarlijke stoffen tussen twee statische locaties zijn het omstapelen van munitie of het optimalisering van een magazijn / opslaglocatie (met / van gevaarlijke stoffen).

‘Laadlos-platform’: een locatie waar een (militair) luchtvaartuig wordt geladen / gelost.

 

Locatie: een gebouw, een ruimte binnen een gebouw, buiten een gebouw een plaats waar met gevaarlijke stoffen beladen transportmiddelen en / of wissellaadbakken, containers (al dan niet geplaatst op transportmiddelen) mogen worden geplaatst, gelost en/ of worden beladen dan wel een mobiele werkruimte bestemd voor het gebruik van gevaarlijke stoffen.

 

Locatieverantwoordelijke: de eenheidscommandant die feitelijk gebruik maakt van een locatie op de inrichting.

Eenheid is bewust niet gedefinieerd. Feitelijk wordt bedoeld de hoogst aanwezige functionaris van de eenheid die op enig moment gebruik maakt van een locatie.

LQ: Limited Quantities.

Gelimiteerde hoeveelheden zoals vermeld in kolom 7a van tabel A (stoffenlijst) van het ADR.

MSDS: Material Safety Data Sheet.

Een MSDS is een uitgebreide gevarenkaart volgens (EU) richtlijn nr. 93/112/EG. Leveranciers van gevaarlijke stoffen zijn verplicht om bij levering van en gevaarlijke stof een MSDS terzake ter beschikking te stellen.

Munitie: alle voorwerpen, met inbegrip eventuele onderdelen daarvan, die explosieve stoffen bevatten of kunnen bevatten, aangewezen zijn bij of krachtens artikel 1, eerste lid, onderdeel b, Wvgs en ingedeeld zijn in de gevarenklasse 1 (ontplofbare stoffen en voorwerpen).

 

Munitiemagazijn: een magazijn, bestemd voor opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen.

Hiermee worden ook bedoeld speciaal ontworpen constructies voor het opslaan van kleine hoeveelheden ontplofbare stoffen en voorwerpen waar bij in geval van een accidentele explosie geen effecten optreden die invloed hebben op de inwendige-, interne- en externe veiligheid.

Munitietechnicus: een functionaris, opgeleid voor het uitvoeren van munitietechnische werkzaamheden aan munitie.

 

Munitiewerkplaats: een gebouw, speciaal bestemd voor de uitvoering van munitietechnische werkzaamheden.

 

Nederleggen tijdens het transport: het voor een periode van maximaal 120 (5 x 24) uur aaneengesloten aanwezig laten zijn van een gevaarlijke stof op een inrichting in afwachting van (verder) aansluitend (extern) vervoer, waarbij, van deze gevaarlijke stof, zowel de afzender als de ontvanger bekend is, wat moet kunnen worden aangetoond met een vervoersdocument, zoals bedoeld in 5.4 ADR.

 

 

Naast de activiteit ‘het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden’ valt, de activiteit ‘het nederleggen tijdens het transport’, onder de Wvgs en is geen ‘opslag’ in de zin van de Wm. De Wm kan wel aanvullende eisen stellen en / of voorwaarden verbinden aan de locatie waar deze activiteiten plaatsvinden. In de uitvoering is de maximale duur aanwezigheid van 120 uur tevens van toepassing op de genoemde activiteit ‘het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden.

Let op! De drijver der inrichting moet er wel voor zorgen dat deze termijn in de milieuvergunning wordt opgenomen.

NEQ: netto massa explosieve inhoud.

Wordt ook wel eens gebruikt als NEM (netto explosieve massa).

Object: een gebouw binnen een inrichting.

In de zin van dit voorschrift wordt met object bedoeld een vastgoedobject. Dit in tegenstelling tot het ruimere begrip defensieobject waarmee een (deel van een) inrichting met een eigen unieke objectcode wordt bedoeld.

Objectcommandant: de functionaris aan wie door de drijver der inrichting het gebruik van een object is toegestaan (‘de gebruiker’).

 

Oefening: het binnen de gestelde normen voor veiligheid en de vigerende wetten en regelgeving, zo natuurlijk getrouw nabootsen van een daadwerkelijke inzet van delen van de krijgsmacht met als doel de inzet van het personeel en materieel effectiever en efficiënter te doen verlopen.

 

Ongeval: de omstandigheid, waarbij door toedoen van gevaarlijke stoffen (fataal) letsel optreedt, omvangrijke materiële schade ontstaat of hinder wordt veroorzaakt voor de omgeving, inbegrepen een dreiging.

 

 

Het karakter van een ongeval betreft een groot en acuut gevaar of de dreiging hiertoe. Enkele voorbeelden van een ongeval zijn: een brand, een explosie, een gekanteld transportmiddel, een lekkage waarbij een substantiële hoeveelheid gevaarlijke stof vrijkomt, maar ook een botsing, waarbij een deuk in de transporttank ontstaat.

De definitie komt overeen met het bedoelde in het Meldingsformulier Wvgs (art. 47 en 48).

Deze definitie wijkt af van de aanwijzing SG A/963 m.b.t. het melden van een voorval.

Ontheffing: een beschikking van beperkte geldigheidsduur, waarbij in een individueel geval een uitzondering wordt toegestaan op het moeten naleven van een bepaling uit enig voorschrift.

Een ontheffing is van kracht voor een beperkte periode, waarbij wordt beoogd dat binnen deze periode maatregelen moeten zijn getroffen om te voldoen aan het gestelde in de bepaling waarvoor de ontheffing is verleend.

‘Onveilige’ elektrische ontstekingsmiddelen: elektrische ontstekingsmiddelen, die zich buiten de organieke (gesloten) verpakking bevinden.

 

Onze Minister: de Minister van Defensie.

 

Onweer: weersomstandigheden met atmosferische storingen, gepaard gaande met volgtijdelijk een zichtbare bliksem en een hoorbare donder.

 

Operatie:

  • een door onze Minister als vredesoperatie aangemerkte daadwerkelijke militaire inzet buiten Nederland voor vredesafdwingende of vredeshandhavende taken in internationaal of bondgenootschappelijk verband of een andere door onze Minister aangemerkte vorm van daadwerkelijke inzet buiten Nederland;

  • een door onze Minister als humanitaire operatie aangemerkte daadwerkelijke militaire inzet buiten Nederland voor hulp verlenende taken.

 Uit: CDS aanwijzing A 100

Opslag: het proces, waarbij goederen (gevaarlijke stoffen) worden / zijn opgenomen in de lokale voorraad gevaarlijke stoffen, zonder dat daarbij sprake is van het nederleggen tijdens het transport of het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden.

 

Oranje borden: borden, zoals gesteld in 5.3.2 ADR.

 

Overslag: het proces, waarbij goederen (gevaarlijke stoffen) van het ene transportmiddel naar het andere transportmiddel worden overgebracht.

 

Onder goederen wordt hierbij ook verstaan ladingdragers, zoals een container, een flatrack, een kist, maar ook een voertuig, waarin een gevaarlijke stof zich als lading bevindt.

Overslagmiddel: een hulpmiddel, waarmee overslag kan worden gepleegd.

Een voorbeeld van een overslagmiddel is een heftruck.

Tankcontainer: een hulpmiddel bij het vervoer, dat voldoet aan de definitie van container zoals gedefinieerd in het VLG/ADR.

 

Transportmiddel: een middel, geschikt voor intern vervoer van gevaarlijke stoffen, dat voldoet aan het gestelde in dit voorschrift.

Hieronder kunnen ook vallen zogenoemde laad- / losmiddelen.

ULD - Unit Load Device. Luchtwaardig gecertificeerd beladingsmateriaal met standaard luchtvaart maatvoering.

Plusminus 23 soorten wereldwijd in gebruik.

Veiligheidsadviseur: een door het diensthoofd van de DMO, het CDC en de commando’s Zee, Land, Lucht en Koninklijke Marechaussee aangestelde medewerker, tenminste belast met de taken zoals omschreven in 1.8.3 ADR.

 

Op basis van brief MCGS (d.d. 29 juli 1999) wordt elk commando (Zeestrijdkrachten, Landstrijdkrachten en Luchtstrijdkrachten) maar ook het Commando Koninklijke Marechaussee, als het Commando Dienstencentra en de Defensie Materieel Organisatie verondersteld om, in overeenstemming met 1.8.3 ADR, binnen het defensieonderdeel een daartoe opgeleide Veiligheidsadviseur vervoer gevaarlijke stoffen te hebben aangesteld.

Verhoogd beveiligd: beveiligd volgens de beschermingswijze EEx e. Elektrisch materiaal, dat is geconstrueerd volgens de beschermingswijze EEx e, mag geen onderdelen bevatten, die onder normaal gebruik vonken of lichtbogen kunnen veroorzaken, welke zouden kunnen leiden tot ontsteking van een zich in of nabij het materiaal bevindend explosief gasmengsel.

Een explosief gasmengsel wordt geacht in het elektrische materiaal te kunnen binnendringen. EEx e is dus een beschermingswijze die alleen mogelijk is bij normaal niet vonkend materieel (Publicatie NEN-EN-IEC 60079-7).

VLG (/ADR): Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen.

Het VLG maakt onderdeel uit van de Wvgs. Het ADR (Européen relatif au transport international des marchandises dangereuse par route) is onderdeel van het VLG en heeft daarmee kracht van (nationale) wet.

Voorbereiding op een operatie: de eindoefening en / of de afsluitende training direct voorafgaande aan de operatie (missie).

De oefening en/ of training heeft dus een directe (één-op-één) relatie met de operatie (missie).

Voorschrift: Voorschrift Intern vervoer gevaarlijke stoffen Defensie.

Dit voorschrift is opgenomen in de Ministeriële Publicatie 40-21 (MP 40-21).

Voorval: de omstandigheid waarbij, ongeacht de aanwezigheid van een gevaarlijke stof, het veroorzaakte (gevaar) niet daadwerkelijk heeft geleid tot enige materiële schade of hinder voor mens, dier of omgeving.

Een voorval leidt ‘slechts’ tot een korte onderbreking van de normale bedrijfsvoering. Voorbeelden van een voorval zijn: uitstroom of verlies van een kleine hoeveelheid gevaarlijke stof, een slippartij, een ondeugdelijke verpakking, een verschoven lading, een kleine (zelf gebluste) brand maar ook een klapband.

De definitie komt overeen met het bedoelde in het Meldingsformulier Wvgs (Art. 47 en 48).

Deze definitie wijkt af van de aanwijzing SG A/963 m.b.t. het melden van een voorval. In de aanwijzing SG zou dit een incident zijn.

Vredeslocatie: een locatie in (tijdelijk) eigendom van het Ministerie van Defensie uitgezonderd een locatie in een gebied waar een operatie plaatsvindt.

 

Vrijstelling: een besluit, waarbij een uitzondering op een bepaling uit enig voorschrift wordt gemaakt voor een categorie van gevallen.

Bij een vrijstelling gaat het om een besluit waarbij een uitzondering op een bepaling uit dit voorschrift Intern vervoer gevaarlijke stoffen Defensie wordt gemaakt voor een categorie van gevallen.

Werkgever: de functionaris onder wiens verantwoording het intern vervoer plaats vindt. Verschijningsvormen zijn commandant, objectcommandant en locatieverantwoordelijke.

 

Wm: Wet milieubeheer.

 

Wvgs: Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

 

1.3 Ontheffing en vrijstelling

 

10. Van de bepalingen in dit voorschrift mag alleen worden afgeweken wanneer daartoe een ontheffing dan wel een vrijstelling is verleend door of namens onze Minister.

 

20. De bevoegde functionaris voor het verlenen van een ontheffing voor of een vrijstelling van een bepaling van dit voorschrift is de Commandant der Strijdkrachten (CDS). Bij afwezigheid of verhindering van de CDS treedt op diens plaatsvervanger voor de duur van de afwezigheid of de verhindering.

Deze bepaling stelt de CDS in staat om, als eerst verantwoordelijke voor het operationele optreden van de krijgsmacht, interne regelgeving af te stemmen op de omstandigheden waaronder defensieonderdelen tijdens (de voorbereiding op) operaties (missies) moeten optreden.

Gelet op het belang van het onderwerp is niet voorzien in de mogelijkheid van het doormandateren van deze bevoegdheid.

30. Een verzoek tot ontheffing dan wel een verzoek om vrijstelling moet tenminste de volgende informatie bevatten:

  • de bepalingen waarvoor ontheffing / vrijstelling wordt aangevraagd;

  • de reden(en) waarom de ontheffing / vrijstelling noodzakelijk wordt geacht;

  • een risicoanalyse in enige vorm;

  • de gewenste duur van de ontheffing / vrijstelling en

  • indien van toepassing alternatieve maatregelen.

 

40. Een verzoek tot ontheffing of om vrijstelling dient schriftelijk via de hiërarchieke lijn te worden ingediend. In te voorziene omstandigheden dient het verzoek minimaal 20 werkdagen vooraf in het bezit te zijn van de in de volgende bepaling genoemde functionarissen. In niet te voorziene omstandigheden mag van deze minimale termijn worden afgeweken.

 

 

50. In geval van een operatie moet een verzoek tot ontheffing dan wel een verzoek om vrijstelling worden gericht aan de Commandant der Strijdkrachten (CDS) t.a.v. de Directeur van de Directie Operaties (D-DOPS) van de Defensiestaf.

In alle overige gevallen moet verzoek tot een ontheffing dan wel een verzoek om vrijstelling worden gericht aan de Commandant der Strijdkrachten (CDS) t.a.v. de Directeur van de Directie Aansturen Operationele Gereedstelling (D-DAOG) van de Defensiestaf.

 

60. Een ontheffing of een vrijstelling is verleend, indien dit blijkt uit een door of namens de daartoe bevoegde functionaris op een juiste wijze bekrachtigd document. Dit document wordt, onder verwijzing naar het ingediende verzoek, mede in afschrift gezonden aan die instantie(s) aan wie de controle op de naleving van dit voorschrift is opgedragen.

Instanties die belast zijn met de controle op naleving van dit voorschrift zijn genoemd in het bovenliggende besluit.

70. Een document, waaruit blijkt dat een ontheffing dan wel een vrijstelling is verleend, dient zowel de datum-tijd-groep van aanvang ontheffing / vrijstelling als de datum-tijd-groep einde ontheffing / vrijstelling te bevatten, waarbij het ondertekeningblok navolgend moet zijn geformuleerd:

De Staatssecretaris van Defensie

voor deze, - Aanduiding functie van bevoegde functionaris - - Handtekening - - Naam en voorzover van toepassing de militaire rang -

 

80. Een afschrift van het document, waaruit blijkt dat een ontheffing dan wel een vrijstelling is verleend, dient aanwezig te zijn op de locatie dan wel omstandigheid waar bedoelde ontheffing / vrijstelling voor is verleend.

 

1.4. Intern vervoer

 

1.4.1. Transportmiddelen intern vervoer

 

10. Intern vervoer van gevaarlijke stoffen mag slechts plaatsvinden met veilige en daartoe geschikte transportmiddelen.

 

20. Transportmiddelen t.b.v. intern vervoer zijn onderverdeeld in de navolgende typen:

  • Type a: Transportmiddel, diesel aangedreven;

  • Type b: Transportmiddel, benzine of lpg aangedreven;

  • Type c: Een in 1.4.1.30 met naam genoemd transportmiddel;

  • Type d: Heftruck, diesel aangedreven;

  • Type e: Heftruck, elektrisch aangedreven;

  • Type f: Elektrische palletwagens;

  • Type g: Ongemotoriseerde transportmiddelen, aanhangwagens

(m.u.v. type j) palletwagens, steekwagens, lorries en ongemotoriseerde verplaatsbare hefmiddelen;

  • Type h: Hijsapparatuur;

  • Type i: Rol(len)banen, (mechanische) transportkettingen en –banden;

  • Type j: Een 1-assige aanhangwagen ingericht voor het vervoeren

van (vliegtuig)brandstof dan wel diesel, met een capaciteit van 4.000 liter (aanhangwagen BRATO).

Onder een transportmiddel wordt daarbij verstaan een motorvoertuig, niet als bedoeld met type c, waaraan geen aanhangwagen of oplegger is gekoppeld of elk geheel, bestaande uit een motorvoertuig met een daaraan gekoppelde aanhangwagen of oplegger.

Tot het begrip heftruck worden ook de navolgende middelen gerekend: een containerheftruck, een reachtruck, een verreiker en een ‘K’-, ‘High’- of ‘Low’- loader.

 

 

 

30. Onder transportmiddelen van het type c. vallen (limitatief) de navolgende, met name genoemde, middelen:

  1. Tractor (OTAS benaming) (CLAS);

  2. MB track vliegtuigtrekker (CLSK);

  3. (Vliegtuig)Palletmover (CLSK);

  4. Trekkend voertuig type Spijkstaal (CLSK).

 

 

40. Aan de constructie van transportmiddelen worden, met uitzondering van transportmiddelen waarmee intern vervoer van munitie plaatsvindt, geen aanvullende eisen gesteld, tenzij dit in een andere wet- of regelgeving is opgedragen.

Voor aanvullende bepalingen m.b.t. intern vervoer van munitie zie deel 1.5 van dit voorschrift.

 

 

50. Een transportmiddel van de typen h. en i. moeten op deugdelijke wijze zijn geaard. Voorts wordt verwezen naar het gestelde betreffende aarding in het voorschrift Opslag en behandeling gevaarlijke stoffen Defensie.

Het voorschrift Opslag en behandeling gevaarlijke stoffen Defensie is opgenomen in de Ministeriële Publicatie 40-21 (MP 40-21).

60. Een transportmiddel van het type i. moet dusdanig zijn beveiligd, dat er geen collo kan afvallen. Een mechanische versie moet op elke handelingsplaats zijn voorzien van een schakelaar, die de ketting of de band buiten gebruik kan stellen.

 

70. Het gebruik van transportmiddelen is uitsluitend voorbehouden aan daartoe bevoegd en opgeleid / geïnstrueerd personeel.

 

80. Een transportmiddel moet bij aanvang van de dag / dienst door de gebruiker worden gecontroleerd op geschiktheid en deugdelijkheid.

 

90. Een transportmiddel moet minimaal eenmaal per maand, door zorg van de commandant, worden geïnspecteerd op eventuele gebreken en slijtageverschijnselen. Van deze inspectie moet een verslag worden opgemaakt, dat na een volgende inspectie of (jaarlijkse) keuring kan worden vernietigd.

Zie ook punt 100 en 110.

Zie 1.1.5. overgangsregeling.

100. Een transportmiddel moet jaarlijks, door zorg van de commandant, worden gekeurd, waarbij de keuring van:

  • transportmiddelen van de typen a. en b geschiedt op basis van de bij de vastgelegde onderhoudsystematiek behorende procedure(s). Transportmiddelen die op basis van het gestelde in de Wvgs bij het vervoer van gevaarlijke stoffen moeten zijn voorzien en zijn voorzien van een geldig (ADR of BVOSK) keuringscertificaat zijn hiervan uitgezonderd;

  • transportmiddelen van de typen c. t/m f. en j. geschiedt op basis van een BMWT-keuring;

  • transportmiddelen van de typen g. en i. geschiedt op basis van een checklist dan wel op basis van de ATEX-richtlijn(en);

  • transportmiddelen van het type h. geschiedt op basis van het gestelde in de ARBO-wet.

De bepalingen 80. t/m 100. regelen dat er frequente aandacht is voor de veiligheid m.b.t. het gebruik van transportmiddelen voor intern vervoer van gevaarlijke stoffen door het opdragen van een (dagelijkse) controle, een (maandelijkse) inspectie en een (jaarlijkse) keuring. Richtlijnen m.b.t. (jaarlijkse) keuringen zijn onderdeel van de bij de aanschaf van een transportmiddel vastgelegde onderhoudsystematiek. Door zorg van de verwervende instantie zijn afspraken gemaakt over de vorm van onderhoud (in- / uitbesteed) en de wijze (procedures) waarop dit onderhoud moet worden uitgevoerd. Het gebruik van een checklist (bijvoorbeeld een 3 IWK) en een wijze van registratie (bijvoorbeeld het BIOS-MT) maken deel uit van deze procedure(s).

Over het keuren van hijs-, lier- en hefgereedschap zijn binnen de defensieorganisatie diverse voorschriften beschikbaar, waaronder het VS 9-160 en de KLUMO 7-0-2-(1)001.

Zie 1.1.5. overgangsregeling.

110. Wanneer een gebrek wordt geconstateerd of wordt vermoed, dat betrekking heeft op het veilige gebruik van een transportmiddel, moet het betrokken transportmiddel onmiddellijk voor gebruik worden geblokkeerd. Het transportmiddel mag weer in gebruik worden gesteld nadat het gebrek is opgeheven of zeker is gesteld dat er geen gebrek is.

 

120. Het opheffen van een geconstateerd gebrek aan een transportmiddel waarmee een gevaarlijke stof is vervoerd, mag slechts plaatsvinden, nadat het transportmiddel is ontdaan van eventueel aanwezige ‘losse’ gevaarlijke stof, op een daarvoor geschikte en veilige locatie. Transportmiddelen die onlosmakelijk zijn verankerd in een ruimte, mogen in die ruimte worden hersteld, nadat (activiteit in) deze ruimte hierop meest veilig is voorbereid / aangepast.

Deze bepaling beoogt het herstel van een transportmiddel op de meest veilige locatie en op een veilige wijze te laten plaatsvinden. Met het verwijzen op het verwijderen van eventuele ‘losse’ gevaarlijke stof wordt niet beoogd om een uitgebreide reiniging en / of ontgassing van het te herstellen transportmiddel voor te schrijven, maar slechts de eventueel op het transportmiddel aanwezige restanten gevaarlijke stof, die niet meer in een daarvoor bedoeld omhulsel (verpakking, reservoir) zitten, eerst te verwijderen alvorens het herstel van het transportmiddel aanvangt.

1.4.2. Uitvoeringsbepalingen intern vervoer

 

10. Verpakkingen (met gevaarlijke stoffen) moeten zodanig op of in transportmiddelen worden geplaatst en gefixeerd, dat kantelen, vallen of verschuiven redelijkerwijs is uitgesloten.

Deze bepaling komt voort n.a.v. het verscherpte overheidsbeleid op het gebied van ladingszekering.

20. Verpakkingen met gevaarlijke stoffen, welke niet zijn vrijgesteld volgens bepaling 1.1.2.40, moeten zijn gemarkeerd en geëtiketteerd volgens de Wvgs of de Wl (Wet luchtvaart) of het Verpakkingsbesluit en Clp etiket en, eventueel aanvullend, volgens het gestelde in de Ministeriele Publicatie 40-40 (MP 40-40).

 

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken bij intern vervoer tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

30. Tijdens het intern vervoer moet de aanwezigheid van gevaarlijke stof blijken uit:

  • Traject I: bij het vervoer op open transportmiddelen dient de (gevaars) etikettering op het collo zichtbaar te zijn. Indien gevaarlijke stoffen in een oververpakking worden geplaatst of op andere wijze de etikettering niet meer zichtbaar is dient deze op passende wijze op de buitenzijde te worden herhaald.

  • Traject II: open transportmiddelen: etikettering en markering van het transportmiddel kan achterwege blijven indien tijdens het vervoer de (gevaars)etikettering op de verpakkingen duidelijk zichtbaar is.

  • Traject II: gesloten transportmiddelen die gevaarlijke stoffen vervoeren boven de vrijstellingshoeveelheden zoals gesteld in 1.1.3.6 ADR, moeten voldoen aan het gestelde in 5.3.1 en 5.3.2 ADR.

  • Traject II: gesloten transportmiddelen die gevaarlijke stoffen vervoeren beneden de vrijstellingshoeveelheden zoals gesteld in 1.1.3.6 ADR, zijn vrijgesteld van het gestelde in ADR 5.3.1 en 5.3.2.

  • Met luchtvracht opgebouwde vliegtuigpallets en containers ( ULD’s) dienen voorzien te zijn ULD gevaarlijke stoffen label.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken bij intern vervoer tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Deze bepaling beoogd dat gesloten transportmiddelen die gevaarlijke stoffen vervoeren boven de vrijgestelde hoeveelheden van 1.1.3.6 ADR herkenbaar zijn.

 

35 In afwijking van uitvoeringsbepalingen 1.4.2.30 mag tijdens het orderpickproces het etiketteren en markeren van een transportmiddel achterwege blijven. Dit onder voorwaarde dat de voorgeschreven documentatie betrekking moet hebben op het betreffende proces, maar niet in overeenstemming hoeft te zijn met de actuele lading. De maximaal te vervoeren lading dient in voorkomend geval vermeld te worden.

Indien het orderpickproces aan het eind van de werkdag niet gereed is, dient het transportmiddel alsnog geëtiketteerd te worden zoals beschreven in 1.4.2.30.

Doel van deze bepaling is dat men tijdens een orderpick proces zijn transportmiddel niet continue van de juiste markering en of etikettering moet voorzien. Vervolgens is dit ook niet noodzakelijk tijdens korte pauzes.

40. Tijdens intern vervoer op traject II moet de lading worden begeleid door documentatie, waaruit over de meegevoerde gevaarlijke stoffen tenminste het navolgende blijkt:

  • het UN-nummer en de vervoersbenaming of de handelsbenaming;

  • de gevarenklasse(n), indien de gevaarlijke stoffen worden vervoerd in een gesloten transportmiddel;

  • de hoeveelhe(i)d(en) (in kilo´s, liters of NEQ);

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken bij intern vervoer tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Deze bepaling regelt dat ingeval van een calamiteit direct kan worden beschikt over alle relevante gegevens over de dan aanwezige gevaarlijke stoffen. Als documentatie kan (kunnen) één (of meerdere) van de onderstaande documenten gebruikt worden:

  • een Vrachtbrief Nederlandse Krijgsmacht – Verbeterd (VNK-V);

  • een munitielaadbrief;

  • een verzendadvies, eventueel met bijlage (zoals een Lijst van stortingen of een Aanvraag);

  • een afgifte / inname bon;

  • een BEVO-bon.

Tijdens intern vervoer op traject I is het niet noodzakelijk op basis van dit voorschrift dat de lading wordt begeleid door enig document.

50. Tijdens intern vervoer moeten de voor directe hulpverlening noodzakelijke gegevens binnen de inrichting beschikbaar zijn met dien verstande dat:

  • tijdens intern vervoer op traject I per aanwezige gevaarlijke stof, met uitzondering van explosieve stoffen en voorwerpen, fysiek dan wel digitaal een actuele (< 3 jaar) MSDS aanwezig moet zijn. De bedoelde MSDS, veiligheidskaart of gevarenkaart moet zijn gesteld in de Nederlandse taal en, indien de inrichting zich bevindt in het buitenland, ook in de taal van het betreffende (buiten)land. Indien dit niet mogelijk is of niet relevant, dient in overleg met de Host Nation en / of de lokale autoriteit een taal te worden vastgesteld;

  • bij het intern vervoer op traject I van explosieve stoffen en voorwerpen dient of een actuele MSDS (fysiek of digitaal) of de IK 40-20 of de NATO AIS incl. de daarbij behorende aanvullende bladen aanwezig te zijn.

  • Tijdens het intern vervoer op traject II moet bij het vervoer van hoeveelheden gevaarlijke stof boven de vrijgestelde hoeveelheden van 1.1.3.6 ADR een schriftelijke instructie op het transportmiddel aanwezig zijn. De schriftelijke instructie moet zijn gesteld in de Nederlandse taal en, indien het intern vervoer plaats vindt in het buitenland, ook in de taal van het betreffende (buiten)land. Indien dit niet mogelijk is, dient in overleg met de Host Nation en / of de lokale autoriteit een taal te worden vastgesteld.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken bij intern vervoer tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Deze bepaling regelt dat in geval van een ongeval of voorval de voor de directe hulpverlening noodzakelijke gegevens voorhanden zijn, zodat per direct adequaat kan worden gehandeld.

Om tijdens een optredende calamiteit, onafhankelijk van het functioneren van een (elektronisch) systeem, de voor de directe hupverlening noodzakelijke gegevens voorhanden te hebben, is de fysieke aanwezigheid van een MSDS aanbevolen.

Indien de MSDS slechts alleen digitaal aanwezig is dient zeker te zijn gesteld dat gebruikers toegang hebben tot het systeem en gewaarborgd is dat zij de juiste MSDS uit het systeem kunnen halen en afdrukken. Dit alles voordat deskundige hulp aanwezig is.

Geconstateerd is dat er voor explosieve stoffen en voorwerpen niet altijd een MSDS voor handen is.

Voor deze stoffen wordt aanbevolen om met een IK 40-20 of de NATO AIS incl. de daarbij behorende aanvullende bladen te werken.

De actuele versie van de IK 40-20 voldoet aan het gestelde qua inhoud en taal voor het internvervoer op traject II boven de vrijstellingen van 1.1.3.6.

60. Tijdens intern vervoer moeten de persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar zijn met dien verstande dat:

  • tijdens intern vervoer op traject I de (persoonlijke) beschermingsmiddelen in het object beschikbaar zijn;

  • tijdens intern vervoer op traject II, slechts ingeval de meegevoerde gevaarlijke stoffen de vrijgestelde hoeveelhe(i)d(en) van 1.1.3.6 ADR overschrijdt, de persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals voorgeschreven in 8.1.5 ADR, op het transportmiddel aanwezig moeten zijn.

Deze bepaling regelt dat in de bedoelde omstandigheid tenminste de persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM), zoals bedoeld in het ADR op het transportmiddel aanwezig zijn en laat de aanwezigheid van (voertuig)uitrustingsstukken (w.o. oranje lampen, hesjes) zoals genoemd in het ADR, vrij. Omdat het bekend is dat op sommige gevarenkaarten, die worden gebruikt binnen Defensie, niet altijd een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen ‘persoonlijke beschermingsmiddelen’ en ‘voertuiguitrusting’ is een rechtstreekse verwijzing naar het ADR opgenomen.

Concreet zal de PBM in de meeste gevallen bestaan uit oogspoelvloeistof, beschermende handschoenen, bescherming voor de ogen. Afhankelijk van de stof kan deze nog worden aangevuld met vluchtmasker.

70. Tijdens de overslag van gevaarlijke stof(fen) vanaf of op een gemotoriseerd transportmiddel, moet de motor van dit transportmiddel worden afgezet, behalve indien deze moet worden gebruikt voor het aandrijven van mechanische hulpmiddelen, ten behoeve van de overslag.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken bij intern vervoer tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

 

 

 

 

 

80. Tijdens overslag mogen zich binnen 25 meter van het transportmiddel geen personen ophouden, wier aanwezigheid niet strikt noodzakelijk is.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken bij intern vervoer tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

 

 

 

 

90. Bij intern vervoer moeten de samenladingsverboden van 7.5.2 ADR in acht worden genomen, tenzij het intern vervoer van munitieartikelen betreft nadat met deze munitieartikelen handelingen als ‘assembleren’ en / of ‘confectioneren’ hebben plaatsgevonden.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken bij intern vervoer tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Voor aanvullende bepalingen m.b.t. intern vervoer van munitie zie deel 1.5 van dit voorschrift.

 

100. Intern vervoer van gevaarlijke stoffen boven de vrijstellingen van 1.1.3.6 ADR, is verboden indien door weersomstandigheden, zoals mist, sneeuw- of regenval, het zicht minder is dan 50 meter of bij een glad wegdek met dien verstande dat het intern vervoer op traject I hiervan is uitgezonderd.

 

110. Tijdens intern vervoer is het verboden te roken op of binnen 25 van het transportmiddel.

Dit heeft betrekking op de bemanning van het transportmiddel en overige werknemers tijdens het laden en lossen van het interntransportmiddel.

120. vervallen

 

130. Binnen inrichtingen en oefenterreinen die in grondwaterbeschermingsgebieden zijn gelegen en waarvoor geen milieuvergunning is afgegeven en toch intern transport met bodemverontreinigde stoffen plaats vindt, dan mag dit alleen gebeuren wanneer de regels van de Provinciale Milieu Vergunning worden nageleefd.

 

140. In het buitenland zal, voorafgaande aan de overslag van gevaarlijke stoffen, moeten worden onderzocht of ter plaatse enig verbod daarop van kracht is. Indien een verbod daarop wordt onderkend dient voorafgaande aan de overslag een eventuele ontheffing daarop te worden aangevraagd bij (lokale) bevoegde gezag. Een (afschrift van een) verkregen ontheffing dient, opgesteld in zowel de Nederlandse als de plaatselijke gebruikelijke taal, op de locatie aanwezig te zijn.

 

150. Personeel belast met intern vervoer moet instructie hebben ontvangen over de mogelijke gevaren van de door hen te vervoeren gevaarlijke stoffen en de te nemen acties bij een calamiteit. Van de ontvangst van deze instructie moet schriftelijke vastlegging plaatsvinden.

Deze bepaling beoogt om zeker te stellen dat personeel, dat functioneel in aanraking kan komen met gevaarlijke stoffen, vooraf en controleerbaar is geïnstrueerd over de mogelijke gevaren verbonden aan het gebruik van deze gevaarlijke stoffen. Voor het vastleggen van de gegeven instructie is een overgangstermijn van een jaar mogelijk.

Zie 1.1.5. overgangsregeling.

160. Ten behoeve van de activiteit ‘intern vervoer’ vervoer dienen voldoende brandblusmiddelen ter beschikking te zijn met dien verstande dat:

  • tijdens intern vervoer op traject I de in het object aanwezige brandblusmiddelen / - voorzieningen als voldoende worden beschouwd;

  • tijdens intern vervoer op traject II, in aanvulling op de brandblusmiddelen / -voorzieningen welke organiek aanwezig zijn op de inrichting,

  • indien de vrijgestelde hoeveelhe(i)d(en) van 1.1.3.6 ADR wordt overschreden, voor transportmiddelen van de typen a., b. of j., de in 8.1.4. ADR aangegeven hoeveelheid brandblusmiddel op het transportmiddel wordt voorgeschreven;

  • indien de vrijgestelde hoeveelhe(i)d(en) van 1.1.3.6 ADR niet wordt overschreden, voor transportmiddelen van de typen a., b. of j. de aanwezigheid van minimaal 2 kilo brandblusmiddel op het transportmiddel volstaat;

  • voor transportmiddelen van de typen d. en e. de aanwezigheid van minimaal 2 kilo brandblusmiddel op het transportmiddel wordt voorgeschreven; Zie 1.1.5. overgangsregeling.

  • voor transportmiddelen van de typen c., f. of g. een organiek voorgeschreven hoeveelheid brandblusmiddel op het transportmiddel als voldoende wordt beschouwd.

De brandblusmiddelen zijn primair bedoeld voor de bestrijding van een kleine brand aan het transportmiddel en niet voor het (professioneel) aangrijpen van een brand. Deze bepaling gaat er daarom van uit dat de omgeving, waar de activiteit ‘intern vervoer’ wordt uitgeoefend, daarop / -voor is ingericht, toe- en uitgerust en dat deze activiteit, in voorkomende gevallen, ook is vergund.

Bij de vaststelling van de hoeveelheid brandblusmiddel is aansluiting gezocht bij het gestelde dienaangaande in de Wvgs.

Voor transportmiddelen van de typen h. en i. is geen (aanvullende) hoeveelheid brandblusmiddel voorgeschreven, omdat deze transportmiddelen veelal dusdanig zijn geconstrueerd dat er redelijkerwijze geen mogelijkheid is om hierop een brandblusser te bevestigen. Daarnaast komen deze transportmiddelen slechts voor op traject I. Voor traject I is bepaald dat de in het object aanwezige brandblusmiddelen / - voorzieningen als voldoende worden beschouwd.

Zie 1.1.5. overgangsregeling.

170. Ongevallen met gevaarlijke stoffen dienen direct conform SG A/963 te worden gemeld. Voorvallen dienen uiterlijk binnen 3 werkdagen, te worden gemeld aan de veiligheidsadviseur vervoer gevaarlijke stoffen van het eigen defensieonderdeel.

 

De (initiële) melding dient te worden verricht via de intranet applicatie "Melden Voorvallen" in PeopleSoft conform SG A/963. Via dit systeem wordt deze melding automatisch doorgezet naar oa. de veiligheidsadviseur. Indien gewenst kan de veiligheidsadviseur op basis van deze melding vervolg aanwijzingen geven of verzoeken om aanvullende informatie.

1.5. Aanvullende bepalingen intern vervoer met munitie

 

1.5.1 Algemeen

 

10. Transportmiddelen van het type b. mogen niet worden gebruikt voor intern vervoer van munitie.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

 

 

 

20. Transportmiddelen van het type i. mogen niet worden gebruikt voor intern vervoer van kisten met slagpijpjes (UN 0029 en UN 0030). Voor transportmiddelen van het type i. dienen maatregelen te worden getroffen in overeenstemming met het gestelde betreffende aarding in het voorschrift Opslag en behandeling gevaarlijke stoffen Defensie.

Het voorschrift Opslag en behandeling gevaarlijke stoffen Defensie is opgenomen in de Ministeriële Publicatie 40-21 (MP 40-21).

 

30. Het elektrische gedeelte van een transportmiddel van het type h. moet voor gebruik in een munitiewerkplaats voldoen aan:

  1. de eisen gesteld voor zone 21 zoals omschreven in de NPR 7910-2, een beschermingsgraad IP 65 bezitten dan wel;

  2. voldoen aan de beschermingswijze tegen gasontploffingsgevaar "p" (inwendige overdruk) volgens het bepaalde in NEN-EN 50.016 en

  3. mag geen hogere oppervlaktetemperatuur kunnen bereiken dan 100°C.

 

40. Indien een transportmiddel van het type h. wordt gebruikt in een ruimte, waarin ontplofbare stoffen worden be- of verwerkt, moeten de delen, die vonken kunnen veroorzaken, van vonkvrij materiaal zijn vervaardigd.

 

50. In een munitiemagazijn of in een munitiewerkplaats mogen alleen transportmiddelen worden gebruikt die voldoen aan de eisen genoemd in de bepalingen 1.5.2 en 1.5.3.

 

60. Indien een transportmiddel van het gesloten type (ook zonder specifieke markering) zich bevindt op een munitiecomplex, in een munitiemagazijn of in een munitiewerkplaats moet ervan worden uitgegaan dat deze munitie bevat.

 

70. vervallen

 

80. Bij het constateren van een beschadiging aan de verpakking van munitie, waarbij het vermoeden bestaat of redelijkerwijs is aan te nemen dat deze beschadiging nadelige effecten heeft of kan hebben op de munitie, moet het intern vervoer van deze beschadigde verpakking per direct worden gestaakt. Voordat het intern vervoer van deze verpakking mag worden voortgezet, dient een nader onderzoek te worden ingesteld door een munitietechnicus dan wel moet een munitietechnicus daarover zijn geconsulteerd. Vervolgens dient slechts op aanwijzingen van deze munitietechnicus te worden gehandeld. Bij het constateren van een beschadiging aan munitie, die onverpakt mag worden vervoerd, moet dienovereenkomstig worden gehandeld.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Indien in eigen organisatie geen munitietechnicus voorhanden is kan de EODD geconsulteerd worden. Consultatie van een munitietechnicus is doorlopend mogelijk via de organisatie van de EODD

Daarnaast beschikt ook het (Defensie) Munitiebedrijf over een capaciteit aan munitietechnici.

 

 

 

 

90. In die gevallen, waarbij verpakte munitie van een hoogte van meer dan 3 meter is gevallen, dan wel van een andere, voor een specifiek type munitie, voorgeschreven kritische, lagere hoogte (valhoogte) óf indien het transportmiddel waarop munitie aanwezig is een botsing heeft ondergaan óf dat munitie zodanig is terechtgekomen dat de verpakking of de munitie zelf is beschadigd, mag de munitie niet worden aangeraakt alvorens een munitietechnicus na inspectie daartoe toestemming heeft gegeven dan wel een munitietechnicus daarover is geconsulteerd. Vervolgens dient slechts op aanwijzingen van deze munitietechnicus te worden gehandeld.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Indien in eigen organisatie geen munitietechnicus voorhanden is kan de EODD geconsulteerd worden. Consultatie van een munitietechnicus is doorlopend mogelijk via de organisatie van de EODD

Daarnaast beschikt ook het (Defensie) Munitiebedrijf over een capaciteit aan munitietechnici.

 

 

 

100. In die gevallen, waarbij onverpakte munitie, is gevallen dient altijd een munitietechnicus te worden geraadpleegd. (Klein Kaliber) Munitie voor handvuurwapens is uitgezonderd van deze bepaling.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Indien in eigen organisatie geen munitietechnicus voorhanden is kan de EODD geconsulteerd worden. Consultatie van een munitietechnicus is doorlopend mogelijk via de organisatie van de EODD.

Daarnaast beschikt ook het (Defensie) Munitiebedrijf over een capaciteit aan munitietechnici.

110. Intern vervoer van munitie dient in een zo veilig mogelijke omgeving te worden uitgevoerd. Hierbij moet rekening worden gehouden met een zo gering mogelijke blootstelling aan eventuele gevaren.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Gedacht kan worden aan het zoveel mogelijk mijden van slechte wegen, hoge personeelsconcentraties, drukke verkeersmomenten en opslaglocaties van gevaarlijke stoffen.

 

120. Het intern vervoer van munitie op traject I moet in een verlichte ruimte worden uitgevoerd.

Het intern vervoer van munitie op traject II moet bij daglicht of met kunstmatige verlichting – worden uitgevoerd.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

130. Bij de overslag van munitie, de gevarensubklasse 1.4 uitgezonderd, moet binnen een loopafstand van maximaal 50 meter daarvan tenminste 24 kg (poeder)brandblusmiddel aanwezig zijn. Daarnaast moet deze hoeveelheid tenminste zijn verdeeld over twee ABC-poederblussers. Het aanwezige personeel moet in staat zijn deze brandblusmiddelen op de juiste wijze te gebruiken.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Het ABC bluspoeder moet tenminste 40% ammoniumfosfaat bevatten.

Zie 1.1.5. overgangsregeling.

De brandblussers van het transportmiddel mogen deel uitmaken van de voorgeschreven hoeveelheid.

 

 

140. Wanneer drie of meer transportmiddelen aan elkaar zijn gekoppeld, moet behalve de bestuurder, tenminste één persoon het transport vergezellen om de lading in het oog te houden.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

 

 

 

 

150. Tijdens intern vervoer is het verboden een transportmiddel, beladen met munitie, te plaatsen binnen 25 meter van:

  • een ander transportmiddel beladen met gevaarlijke stoffen;

  • een benzine-, gas- of olieopslagplaats of tankinstallatie.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

 

 

 

 

 

 

 

160. Onverpakte munitie moet zodanig worden vervoerd, dat beschadiging, in het bijzonder van de geleidebanden (draaiingsband) en de bodemplaten, wordt voorkomen.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

In geval van een operatie wordt er vanuit gegaan dat we de munitie niet willen ‘achterlaten’. De munitie wordt verondersteld wel vervoersveilig te zijn terwijl het niet gebruiksveilig hoeft te zijn.

170. Nadat een transportmiddel is gelost, moet het betrokken personeel zich ervan overtuigen, dat daarin geen munitie is achtergebleven.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

 

 

 

180. Bij intern vervoer van ‘onveilige’ elektrische ontstekingsmiddelen is het gebruik (dus ook het stand-by staan) van zend- en / of ontvangstapparatuur binnen een afstand van 25 meter verboden.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

190. Bij intern vervoer van munitie die gevoelig is voor radiomagnetische straling op defensie-inrichtingen moet een route worden gekozen, waarbij de blootstelling aan radiomagnetische straling zo gering mogelijk is. Deze route(s) moet(en) door zorg van de drijver der inrichting zijn vastgelegd.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

Radiomagnetische straling wordt onder meer veroorzaakt door zendapparatuur (alle golflengtes) en radioapparatuur.

 

200. Bij intern vervoer van munitie in een munitiemagazijn, een complex van munitiemagazijnen of een munitiewerkplaats moeten de samenladingsverboden van 7.5.2 ADR in acht worden genomen, tenzij het, voor (direct) luchttransport gereed gestelde munitie betreft, dat wordt verplaatst naar het (gereedstaande) luchttransportmiddel.

 

210. Intern vervoer van collo met stoffen en voorwerpen van de compatibiliteitsgroep L samen met collo met stoffen en voorwerpen van een andere compatibiliteitsgroep in of op één transportmiddel is niet toegestaan.

Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2.

 

220. Wanneer onweer nadert en de tijd tussen bliksem en donder minder dan 30 seconden beloopt, moet intern vervoer van munitie worden beëindigd en ingeval munitie op / in een transportmiddel is geplaatst moet dit transportmiddel op een zo veilig mogelijke, door de objectcommandant aangewezen, plaats worden neergezet.

Wanneer tijdens (naderend) onweer de tijd tussen bliksem en donder minder dan 10 seconden beloopt, is intern vervoer van munitie verboden.

Ook bezoekers van een object, worden bij het betreden ervan, door zorg van de objectcommandant, voorzien van instructies over hoe te handelen bij onweer (w.o. aanwijzen meest veilige plaats).

 

 

1.5.2. Aanvullende bepalingen intern vervoer van munitie op een complex met munitiemagazijnen of in een munitiemagazijn

 

10. Op mechanisch aangedreven transportmiddelen van de typen d. t/m f., bestemt voor gebruik op een complex met munitiemagazijnen of in een munitiemagazijn, moeten, voor de bestuurder van zijn zitplaats af duidelijk zichtbaar, de volgende gegevens van het transportmiddel – uiteraard voor zover van toepassing - zijn aangebracht:

  1. het eigen gewicht;

  2. het maximum laadvermogen;

  3. de maximum rijsnelheid;

  4. de kleinste draaicirkel;

  5. de vrije hefhoogte;

  6. de telescoop-hefhoogte;

  7. de voorwaartse en achterwaartse helling van de vork en

  8. het bedieningsvoorschrift van het betrokken transportmiddel.

 

20. Mechanisch aangedreven transportmiddelen van de typen a. en c. t/m f., die worden gebruikt in een munitiemagazijn, dienen te voldoen aan de (NPR 7910-2) eisen voor categorie 3 D, een beschermingsgraad bezitten van IP54 en een oppervlaktetemperatuur van maximaal 100ºC en daarnaast voldoen aan de navolgende eisen:

  1. de wielen van het transportmiddel moeten zijn uitgerust met rubberbanden, indien de voortbeweging niet geschiedt over rails;

  2. de hoofdschakelaars moeten zijn voorzien van een afneembare bedieningssleutel, zodanig, dat die sleutel alleen kan worden uitgenomen, wanneer de betrokken hoofdschakelaar op uit staat;

  3. de bekabeling moet zo zijn aangebracht en beschermd, dat de kans op beschadiging minimaal is. Bij alle door- en invoeringen moeten wartels zijn gebruikt;

  4. de lampen moeten met behulp van een metalen rooster tegen mechanische beschadigingen zijn beschermd;

  5. de hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars, schakelwalsen, smeltveiligheden en dergelijke moeten verhoogd beveiligd zijn. De smeltveiligheden moeten daarbij steeds apart zijn omkast;

  6. de batterijen moeten in een stevige, gesloten maar niet-luchtdichte omkasting zijn opgesteld op een plaats, die de kans op mechanische beschadiging miniem maakt. Het deksel van de omkasting moet aan de kant van de aansluitklemmen bestaan uit niet-geleidend materiaal;

  7. de motor(en) moet(en) zijn beveiligd tegen overbelasting. Voorts moeten ze voldoen aan de eisen gesteld voor zone 22 zoals omschreven in de NPR 7910-2 en

  8. indien het transportmiddel is voorzien van een dieselmotor, moet het elektrische gedeelte aan de hiervoor genoemde eisen voldoen en geldt voorts, dat: - het uitlaatsysteem moet zijn voorzien van een doelmatige uitlaatgasreiniger en zo zijn ingericht, dat geen vonken naar buiten kunnen treden; - het niet mag zijn voorzien van een startinrichting op benzine en - alle warmte-uitstralende onderdelen (motor, uitlaat, enz.) zo moeten zijn geïsoleerd dan wel beschermd, dat de buitentemperatuur van de isolatie c.q. de bescherming niet warmer kan worden dan 100 ºC.

 

 

1.5.3. Aanvullende bepalingen intern vervoer van munitie in een munitiewerkplaats, in een onderhoudsgebouw of in een buskruitmagazijn

 

10. In een munitiewerkplaats, in een onderhoudsgebouw en in een buskruitmagazijn mogen, naast met handkracht voortbewogen transportmiddelen, alleen mechanisch aangedreven transportmiddelen van de typen e. en f. worden gebruikt, die moeten voldoen aan de (NPR 7910-2) eisen voor categorie 2 D, een beschermingsgraad van IP65 bezitten en een oppervlaktetemperatuur van maximale 100ºC en daarnaast voldoen aan de navolgende eisen:

  1. de wielen van het transportmiddel moeten zijn uitgerust met rubberbanden;

  2. de voortbeweging mag niet geschieden over rails;

  3. de hoofdschakelaars moeten zijn voorzien van een afneembare bedieningssleutel, zodanig, dat die sleutel alleen kan worden uitgenomen, wanneer de betrokken hoofdschakelaar op uit staat;

  4. de bekabeling moet zo zijn aangebracht en beschermd, dat de kans op beschadiging minimaal is. Bij alle door- en invoeringen moeten wartels zijn gebruikt;

  5. de lampen moeten met behulp van een metalen rooster tegen mechanische beschadigingen zijn beschermd;

  6. de hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars, schakelwalsen, smeltveiligheden en dergelijke moeten verhoogd beveiligd en drukvast zijn uitgevoerd. De smeltveiligheden moeten daarbij steeds apart zijn omkast. De apparatuur moet tevens voldoen aan de eisen gesteld voor zone 21 zoals omschreven in de NPR 7910-2. De smeltveiligheden moeten daarbij steeds apart zijn omkast en alleen in spanningsloze toestand kunnen worden vervangen;

  7. de batterijen moeten in een stevige, gesloten maar niet-luchtdichte omkasting drukvast zijn opgesteld op een plaats, die de kans op mechanische beschadiging miniem maakt. Het deksel van de omkasting moet aan de kant van de aansluitklemmen bestaan uit niet-geleidend materiaal. In de omkasting moet met behulp van een buisaansluiting koolzuurgas of samengeperste lucht worden gebracht om het in de batterijruimte aanwezige waterstofgas te kunnen ventileren naar de omgeving. Het geheel moet voldoen aan de eisen gesteld voor zone 21 zoals omschreven in de NPR 7910-2;

  8. de motor(en) moet(en) zijn beveiligd tegen overbelasting. Voorts moeten ze voldoen aan de eisen gesteld voor zone 21 zoals omschreven in de NPR 7910-2;

  9. statische elektriciteit moet met behulp van een vast contact met de vloer, bijvoorbeeld door middel van metalen strippen in de banden, zonder vonkvorming worden afgevoerd. Kettinkjes zijn daarom verboden en

  10. voor de aandrijving van elektrische transportmiddelen mag alleen van elektriciteit, verkregen uit accumulatoren, gebruik worden gemaakt.

 

1.5.4. Uitzonderingen intern vervoer van munitie op het Feberskamp tijdens oefeningen SOB SOMS

 

10. Onder een defensielocatie wordt in geval de SOB/SOMS ook het Feberskamp met de daarbij behorende degroupage tenten (circa 50 meter) voor de ingang van de munitie-inrichting) en de ruimte tussen de munitie-inrichting en de degroupage tenten aangemerkt.

Tot de aanvullingplaats behoren:

  • de munitie-inrichting Feberskamp,

  • de degroupage tenten (circa 50 meter) voor de ingang van de munitie-inrichting) en

  • de ruimte tussen de munitie-inrichting en de degroupage tenten.

 

20. Aan het gestelde in 1.5.4.10 bedoelde vrijstelling zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • het terrein is fysiek afgesloten en de toegang wordt gecontroleerd,

  • medewerkers en chauffeurs worden geïnstrueerd over deze vrijstelling. Deelname wordt geregistreerd en op verzoek getoond aan de controleurs KMCGS,

  • bezoekers worden geregistreerd en daarna geïnformeerd over deze vrijstelling, indien relevant voor hen.

 

1.6. Overige aanvullende bepalingen

 

1.6.1. Aanvullende bepalingen t.b.v. intern vervoer met tankauto’s en tankcontainers

 

10. De objectcommandant draagt er zorg voor dat tijdens overslag met tankauto’s en / of tankcontainers – voor zover e.e.a. gevaarlijke stoffen betreft – een standaardinstructie duidelijk zichtbaar aanwezig is volgens welke de handelingen verricht moeten worden.

Deze instructie moet in ieder geval voorzien in aanwijzingen over:

  1. hoe te handelen bij afwijkingen en / of calamiteiten;

  2. het op juiste wijze aarden via deugdelijke aardingskabels;

  3. het openen en sluiten van stationaire openingen en afsluiters (mits aanwezig);

  4. het plaatsen van afdekdoppen op de stationaire laad- / losinstallatie (mits aanwezig) en

  5. de controle op lekkage.

Zie 1.1.5. overgangsregeling.

20. Wanneer onweer nadert en de tijd tussen bliksem en donder minder dan 30 seconden beloopt, moeten afsluiters en deksels worden gesloten, (transport)slangen worden losgekoppeld en opgeborgen en moet het transportmiddel op een zo veilig mogelijke, door de objectcommandant aangewezen, plaats worden neergezet.

Wanneer tijdens (naderend) onweer de tijd tussen bliksem en donder minder dan 10 seconden beloopt, is intern vervoer met tankauto’s en tankcontainers verboden.

 

Hoofdstuk 2 Bepalingen m.b.t. het gebruik van een uitzonderingsmogelijkheid tijdens de voorbereiding op, dan wel tijdens de daadwerkelijke uitvoering van een operatie

Bepalingen

Toelichtingen

2.1 Aanvullende bepalingen

 

10. Een (eenheids)commandant kan in geval van een voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie een verzoek om ontheffing vragen voor een aantal specifiek genoemde bepalingen in hoofdstuk 1.

 

De specifieke bepalingen in hoofdstuk 1 zijn herkenbaar aan de tekst “Van deze bepaling mag onder voorwaarden worden afgeweken tijdens de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie. Zie hiervoor het gestelde in hoofdstuk 2”.

Voor de definitie van ‘operatie’ en ‘voorbereiding op een operatie’ zie 1.2.

In alle andere gevallen moet een verzoek worden ingediend conform het gestelde in 1.3

20. (Eenheids)commandanten dragen op het gebied van veiligheid een bijzondere verantwoordelijkheid voor hun ondergeschikten. Zij moeten zorgvuldig en weloverwogen omgaan met de mogelijkheden en uitzonderingsmogelijkheden die geboden worden in dit voorschrift.

 

30. Het verzoek, bedoeld in 2.1.10, dient schriftelijk te worden ingediend en dient te voldoen aan de bepalingen 1.3.40 en 1.3.50

Het verzoek moet uitsluitsel geven hoe de voorwaarden van 2.1.50 tot en met 2.1.90 van dit hoofdstuk zijn ingeregeld.

 

35. Een afschrift van het besluit op het verzoek dient aanwezig te zijn op de locatie dan wel omstandigheid waar bedoelde ontheffing/vrijstelling is verleend.

In aanvulling op het gestelde in 1.3.20 kan het besluit op een in dit hoofdstuk bedoeld verzoek om ontheffing worden getekend door de D-OPS of D-AOG.

40. De in hoofdstuk 1 aangegeven mogelijke uitzonderingsmogelijkheden voor de voorbereiding op een operatie dan wel de daadwerkelijke uitvoering van een operatie zijn niet van toepassingen op traject I.

 

50. Het is aan de (eenheids)commandant om in voorkomende gevallen te bepalen op welke wijze hij invulling geeft aan het reguleren van de toe- of doorgang tot het militaire oefenterrein.

Zie ook 1.1.1.60

60. Het personeel van de eenheid, moet door zorg van de (eenheids)commandant zijn geïnstrueerd over:

  • de gevaarseigenschappen van de gevaarlijke stoffen;

  • hoe te handelen in geval van een ongeval of voorval;

  • de plaats waar de veiligheidsinformatie over de ter plaatse aanwezige gevaarlijke stoffen (MSDS, veiligheidskaart of gevarenkaart) beschikbaar is;

  • over de voor hen geldende bepalingen en

  • over wat wel en niet op de locatie is toegestaan in relatie tot het internvervoer.

 

 

70. De op locatie (centraal beschikbaar) aanwezige veiligheidsinformatie (MSDS, veiligheidskaart of gevarenkaart) moet zijn gesteld in de Nederlandse taal en, indien in het buitenland, ook in de taal van het betreffende (buiten)land. Indien dit niet mogelijk is, dient in overleg met de Host Nation en / of de lokale autoriteit een taal te worden vastgesteld.

 

80. De tijdens het intern vervoer op het transportmiddel aanwezige brandblusmiddelen worden als voldoende beschouwd.

 

90. Door zorg van de(eenheids)commandant van een locatie waar intern vervoer plaats vindt, dienen bezoekers en / of andere personen te worden geïnformeerd (informatieplicht), over de voor hen geldende (veiligheids)bepalingen onder meer met betrekking tot de mate waarin zij zich vrij mogen bewegen.

Bezoekers zijn die personen die niet behoren tot het personeel van de eenheid.

 

 

Hoofdstuk 3 Aanvullende bepalingen t.b.v. het Commando Zeestrijdkrachten

Bepalingen

Toelichtingen

3.1 Aanvullende bepalingen (alleen voor het CZSK)

 

10. Bepaling 1.4.2.100 is niet van toepassing tijdens “koudweer”, winter- en bergtrainingen onder Arctische omstandigheden die onder leiding van het CZSK plaatsvinden. Transportmiddelen moeten bij gebruik voorzien zijn van hulpmiddelen om de grip op de weg te verbeteren. 

Hulpmiddelen kunnen o.a. zijn sneeuwkettingen, spijkerbanden.

Zie ook 1.1.2.30

20. In aanvulling op het gestelde in bepaling 1.5.1.190 maakt m.b.t. ‘radiomagnetisch straling’ het CZSK, in overleg met de drijver der inrichting, voor haar locaties aanvullende bepalingen en stelt in verband daarmee routes vast voor het intern vervoer van bedoelde munitie.

Indien er geen drijver der inrichting aanwezig is (bijvoorbeeld buitenland) moet door de werkgever (commandant ter plaatse) de meest veilige route worden bepaald.

 

Hoofdstuk 4 Aanvullende bepalingen t.b.v. het Commando Luchtstrijdkrachten

BepalingenToelichtingen
4.1 Aanvullende bepalingen voor het CLSK

 

4.1.1 Intern vervoer t.b.v. het gereed stellen (bewapenen, ontwapenen en uitrusten) van militaire luchtvaartuigen met gevaarlijke stoffen.

 

10. Het vervoer vice versa van gevaarlijke stoffen benodigd voor het gereed stellen van de luchtvaartuigen voor uitvoering van het dagelijkse vliegprogramma, dient te worden uitgevoerd via de kortste weg tussen de werkplaatsen, onderhoudsgebouwen of opslagplaatsen, en de luchtvaartuig-opstelplaatsen. Het moet voldoen aan het gestelde in 1.4 en 1.5 maar is vrijgesteld van de bepalingen 1.4.2.20. t/m 1.4.2.60 en 1.4.2.90 evenals de bepalingen 1.5.1.20, 1.5.1.150 en 1.1.5.180.

De gevaarlijke stoffen dienen op zo veilig mogelijk wijze te worden meegevoerd.

De genoemde vrijstellingen zijn niet van toepassing op de “bowsers / brandstofvoertuigen die deze luchtvaartuigen aftanken.

Deze bepaling regelt dat gevaarlijke stoffen binnen een rolbaanstelsel op de meest veilige wijze worden verplaatst, waarbij ruimte wordt geboden aan de bedrijfsvoering rondom het gebruik en de inzet van militaire luchtvaartuigen.

20. Het vervoer, vice versa, van geassembleerde wapens voor het gereed stellen van luchtvaartuigen, via de kortste weg tussen de assemblage werkplaats en de luchtvaartuig-opstelplaatsen, moet voldoen aan het gestelde in 1.4 en 1.5 maar is vrijgesteld van de bepalingen 1.4.2.20. t/m 1.4.2.60 en 1.4.2.90 evenals de bepalingen 1.5.1.20, 1.5.1.150 en 1.1.5.180.

 

30 De processen dienen zo te zijn ingericht dat in geval van calamiteiten onmiddellijk kan worden achterhaald welke gevaarlijke stoffen en of voorwerpen bij de calamiteit betrokken zijn.

Onder ‘onmiddellijk’ wordt verstaan, die periode tussen het begin van de calamiteit en het moment dat professionele hulpverlening arriveert.

4.1.2 Intern vervoer t.b.v. het laden en lossen van gevaarlijke stoffen in en uit militaire luchtvaartuigen

 

10. Het vervoer vice versa van luchtvracht (ULD’s) met gevaarlijke stoffen tussen de luchtvrachtopbouw locatie en de luchtvaartuig opstelplaatsen moet voldoen aan 1.4 en 1.5 maar is vrijgesteld van de bepalingen

1.4.2.40 t/m 1.4.2.60 en 1.4.2.90 evenals de bepalingen 1.5.1.20, 1.5.1.150 en 1.1.5.180.

 

20. De processen dienen zo te zijn ingericht dat in geval van calamiteiten onmiddellijk kan worden achterhaald welke gevaarlijke stoffen en of voorwerpen bij de calamiteit betrokken zijn.

 

 

 

 

Naar boven