Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0114/TP, 11 november 1999, beroep
Uitspraakdatum:11-11-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/114/TP

betreft: [klager] datum: 11 november 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. M.A.M. Wolters, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft op 22 april 1999 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst verlengd van 1 mei 1999 tot en met 29 juli 1999.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 4 mei 1999, namens hem ingediend door zijn voornoemde raadsman, met bijlagen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 7 juni 1999 van de Minister, met bijlagen waaronder de kennisgeving aan appellant van de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 september 1999 is appellant in aanwezigheid van zijn voornoemde raadsman gehoord. Namens de Minister is gehoord de heer [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

Na de zitting is door de Minister enige correspondentie met de Nationale Ombudsman (NO) overgelegd, welke aan het verslag van de zitting is aangehecht.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 5 februari 1998.
Sindsdien heeft hij in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring te Grave.
Bij brief van 22 april 1999 - aangeboden via de directeur van genoemde huis van bewaring met begeleidend schrijven d.d. 21 april 1999 - heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in eentbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting van rechtswege met ingang van 1 mei 1999 met drie maanden isverlengd tot en met 29 juli 1999. Appellant is op 22 april 1999 over de verlenging gehoord door een medewerker van het Bureau Selectie- en Detentiebegeleiding (BSD) van het voormelde huis van bewaring. Appellant is van 11 september1998 tot 11 november 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht.
Hij is op 17 mei 1999 geplaatst in de Prof.Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
In het beroepschrift geeft appellant aan dat de bestreden beslissing is genomen zonder dat is voldaan aan de wettelijke vormvoorschriften. Appellant is namelijk niet gehoord voordat de beslissing werd genomen. Appellants wachttijdin het huis van bewaring van 15 maanden bij het instellen van het beroep is zodanig lang dat het beroep zich naar de maatstaven van de beroepscommissie thans leent voor een gegrondverklaring op deze inhoudelijke grond en tottoekenning van een tegemoetkoming. In appellants dossiers van eerdere procedures tegen verlenging van zijn passantentermijn bevinden zich stukken, waaronder de MI rapportage d.d. 24 november 1998 waaruit reeds kon wordengeconcludeerd dat er sprake was van een verontrustende ontwikkeling van zijn psychische gesteldheid. In de briefrapportages van verschillende districtspsychiaters is verklaard dat plaatsing niet al te lang meer moest duren.Appellant is echter pas op 17 mei 1999 in een tbs-inrichting geplaatst. Voorts wordt aangegeven dat en waarom de lange duur van de passantentermijn naar appellants mening schending oplevert van artikel 5 EVRM. Verder wordtaangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 6 EVRM. Dit artikel maakt dat het rechtscollege dat een bepaalde zaak behandelt onafhankelijk en onpartijdig dient te zijn. De beroepscommissie voldoet niet aan deze vereisten.
Ter zitting is door en namens appellant –zakelijk weergegeven - de volgende toelichting gegeven.
Verwezen wordt naar het rapport van de NO van 5 december 1996. De NO heeft daarin onder meer geconstateerd dat de Minister een verkeerd prognosesysteem voor de tbs-capaciteit hanteerde. Vanaf halverwege de tachtiger jaren had deMinister kunnen verwachten dat de capaciteitsbehoefte zodanig zou toenemen dat het noodzakelijk was daarop tijdig in te spelen. De raadsman heeft deze aangelegenheid bij verschillende rechtscolleges ingebracht. Andere collegesachtten een wachttijd van drie of zes maanden genoeg. Sinds de inwerkingtreding van de BVT vaart de beroepscommissie van de CRS echter een geheel andere koers en komt vergaand tegemoet aan de wens van de Minister door de scheidslijnonveranderlijk bij een wachttijd van vijftien maanden te leggen, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Bij een zodanige grens kan de raadsman zich slechts iets voorstellen als die grens in de loop van de jaren naarvoren schuift, als gevolg van een strengere toetsing, nu naar bijvoorbeeld twaalf maanden en in de toekomst naar negen maanden. Door de Staat wordt al te lang - veertien jaar - geroepen dat tijd nodig is voor decapaciteitsuitbreiding. Aan de gemiddelde wachttijd moet thans paal en perk worden gesteld, anders zal over twee à drie jaar nog deze zelfde discussie worden gevoerd.
Toetsing van appellants passantentermijn zal overigens ook plaatsvinden door het EHRM.

4.2. Het standpunt van de Minister
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 7 juli 1999 is onder meer bericht dat appellant wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting kon worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellenvan het beroep vijftien maanden als passant in het huis van bewaring. Medio april 1999 bedroeg de gemiddelde verblijfsduur van de passanten 286 dagen, met een mediaan van 257 dagen. Hij werd niet ten onrechte achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Er bestond geen aanleiding ten aanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie was nietzodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moest worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moest worden geplaatst. Appellant is op 17 mei1999 geplaatst in de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek. Daarom is in het kader van dit beroep niet aan de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) verzocht te berichten over de vraag of voortgezet verblijf in een huis van bewaringverantwoord zou zijn.
Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd.
Het is niet juist dat de Staat zich nog net zo gedraagt als in 1996.
Naar aanleiding van het rapport van de NO heeft de Staat inmiddels aan de NO gerapporteerd wat er gedaan is om aan de klachten tegemoet te komen. Opgave is gedaan van de gerealiseerde en de geplande capaciteitsuitbreidingen en vanhet beleid dat daarnaast is ingevoerd om de passantenproblematiek terug te dringen. Inmiddels is ook het prognosesysteem aangepast. De Staat heeft zich voldoende ingespannen om de passantenproblematiek terug te dringen. De NO istevreden over de aanpak van diens aanbeveling over de ontwikkeling van een nieuw prognosemodel en over de stand van zaken met betrekking tot de capaciteitsuitbreiding. Correspondentie hierover zal nog aan de beroepscommissie wordenovergelegd.
De jurisprudentie van de HR betreffende de (on)rechtmatigheid van de passantentijd betreft de situatie van voor de inwerkingtreding van de BVT. Sindsdien heeft de HR zich van een oordeel willen onthouden.
Voorts is er inmiddels onderzoek (IBO) verricht, waarbij is gebleken dat een relatie tussen de duur van de wachttijd (welke is onderscheiden in verschillende categorieën) en de behandelbaarheid van de tbs-gestelde niet is vast testellen. Een eventueel daaruit voortvloeiende schade is dan evenmin vast te stellen.
De wachtlijsten zijn nog steeds lang. De tbs-capaciteit is echter niet statisch. Er gebeurt steeds meer om de wachtlijsten weg te krijgen. Adequate uitbreiding van de tbs-capaciteit neemt een periode van van ongeveer vijf jaar inbeslag. De uitbreiding met de tbs-kliniek Venray bijvoorbeeld vraagt vijf jaren vanaf het begin van de planning tot het draaien op volle toeren. Daarbij moet worden bedacht dat personele uitbreiding een variabele is, die niet in dehand is te houden. Het is zeer moeilijk om personeel te krijgen. De BVT is nu twee jaar in werking. Gevraagd wordt om de Staat nog wat tijd te gunnen.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.
5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Aan de orde is uitsluitend appellants beroep, voorzover gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 1 mei 1999. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister op 22 april 1999 totdeze verlenging van de passantentermijn heeft beslist, welke beslissing met een begeleidende brief van 21 april 1999 ten behoeve van de uitreiking aan appellant is verzonden aan de directeur van het huis van bewaring, terwijlappellant op 22 april 1999 over de verlenging is gehoord. De beroepscommissie concludeert hieruit dat appellant niet is gehoord alvorens de beslissing is genomen, hetgeen is strijd is met het bepaalde bij artikel 53, tweede lidonder a, BVT .
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn reeds op deze formelegrond dient te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
ƒ. 100,--.

5.5. Nu appellant inmiddels is geplaatst in de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen, zal de beroepscommissie de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen.

5.6. In de onderhavige zaak is gebleken dat appellant ten tijde van het verstrijken van de onder 1. genoemde passantentermijn vijftien maanden als tbs-passant in een huis van bewaring verbleef. Een zodanige duur moet, bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.

5.7. De Minister heeft geconcludeerd dat appellant op de beslissingsdatum geen voorrang behoefde bij de plaatsing in een tbs-inrichting, daar hem niet was gebleken dat appellants psychische conditie zodanig was dat zijn situatie inhet huis van bewaring onhoudbaar was en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken. De beroepscommissie kan deze conclusie niet delen, omdat zij zich bij haar beoordeling niet kan baseren op een actuele medischeverklaring over appellants psychische gesteldheid. De Minister heeft er van afgezien een zodanige verklaring over te leggen.
De beroepscommissie is derhalve niet in staat gesteld om naar behoren te oordelen of verder verblijf van appellant in een huis van bewaring gelet op diens psychische conditie al dan niet als verantwoord was te beschouwen.

5.8. De beroepscommissie is van oordeel dat het onder 5.6 en 5.7 overwogene meebrengt dat het beroep daarom ook materieel gegrond is en dat de bestreden beslissing eveneens op materiële gronden dient te worden vernietigd.

5.9. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.

5.10. Voorts is een tegemoetkoming aan appellant geboden nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken. De beroepscommissie zal, in aanmerking nemend dat appellantvanaf de ingangsdatum van de onderhavige verlenging tot aan zijn plaatsing in de genoemde tbs-inrichting zestien dagen in het huis van bewaring heeft verbleven, deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op ƒ. 1250,--.

5.11. Overigens faalt het beroep op schending van het bepaalde bij de artikelen 5 en 6 EVRM. De beroepscommissie volstaat met verwijzing naar de overweging dienaangaande in de uitspraak d.d. 15 juni 1999 inzake appellants vorigeberoep onder nummer C 99/30/TP.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt dat aan appellant ten laste van de Minister op formele grond een tegemoetkoming van ƒ. 100,-- en op materiële gronden een tegemoetkoming van
ƒ. 1250,-- toekomt.
.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, dr. E Rood-Pijpers en prof.dr. F.H.L. Beyaert, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 11 novembe 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/114/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 17 september 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en dr. E. Rood-Pijpers
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Gehoord is appellant, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.A.M. Wolters.
Namens de Minister van Justitie is de heer [...].

Door en namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Verwezen wordt naar het rapport van de NO van 5 december 1996. De NO heeft daarin onder meer geconstateerd dat de Minister een verkeerd prognosesysteem voor de tbs-capaciteit hanteerde. Vanaf halverwege de tachtiger jaren had deMinister kunnen verwachten dat de capaciteitsbehoefte zodanig zou toenemen dat het noodzakelijk was daarop tijdig in te spelen. De raadsman heeft deze aangelegenheid bij verschillende rechtscolleges ingebracht. Andere collegesachtten een wachttijd van drie of zes maanden genoeg. Sinds de inwerkingtreding van de BVT vaart de beroepscommissie van de CRS echter een geheel andere koers en komt vergaand tegemoet aan de wens van de Minister door de scheidslijnonveranderlijk bij vijftien maanden te leggen, tenzij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Bij een zodanige grens kan de raadsman zich slechts iets voorstellen als die grens in de loop van de jaren naar voren schuift, alsgevolg van een strengere toetsing, nu naar bijvoorbeeld twaalf maanden en in de toekomst naar negen maanden. Door de Staat wordt al te lang - veertien jaar - geroepen dat tijd nodig is voor de capaciteitsuitbreiding. Aan degemiddelde wachttijd moet thans paal en perk worden gesteld, anders zal over twee à drie jaar nog deze zelfde discussie worden gevoerd.
Toetsing van appellants passantentermijn zal overigens ook plaatsvinden door het EHRM.
Appellant voelt zich verder in de tbs-kliniek niet beter dan in zijn passantentijd, daar zijn behandeling nog niet op gang is.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het is niet juist dat de Staat zich nog net zo gedraagt als in 1996.
Naar aanleiding van het rapport van de NO heeft de Staat inmiddels aan de NO gerapporteerd wat er gedaan is om aan de klachten tegemoet te komen. Opgave is gedaan van de gerealiseerde en de geplande capaciteitsuitbreidingen en vanhet beleid dat is ingevoerd om de passantenproblematiek terug te dringen. Inmiddels is ook het prognosesysteem aangepast.
De Staat heeft zich voldoende ingespannen om de passantenproblematiek terug te dringen. De NO is tevreden over de aanpak van diens aanbeveling over de ontwikkeling van een nieuw prognosemodel en over de stand van zaken metbetrekking tot de capaciteitsuitbreiding. Correspondentie hierover zal nog aan de beroepscommissie worden overgelegd.
De jurisprudentie van de HR betreffende de (on)rechtmatigheid van de passantentijd betreft de situatie van voor de inwerkingtreding van de BVT. Sindsdien heeft de HR zich van een oordeel willen onthouden.
Voorts is er inmiddels onderzoek (IBO) verricht, waarbij is gebleken dat een relatie tussen de duur van de wachttijd (welke is onderscheiden in verschillende categorieën) en de behandelbaarheid van de tbs-gestelde niet is vast testellen. Een eventuele schade is dan evenmin vast te stellen.
De wachtlijsten zijn nog steeds lang. De tbs-capaciteit is echter niet statisch. Er gebeurt steeds meer om de wachtlijsten weg te krijgen. Adequate uitbreiding van de tbs-capaciteit neemt een periode van van ongeveer vijf jaar inbeslag. De uitbreiding met de tbs-kliniek Venray bijvoorbeeld vraagt vijf jaren vanaf het begin van de planning tot het draaien op volle toeren. Daarbij moet worden bedacht dat personele uitbreiding een variabele is, die niet in dehand is te houden. Het is zeer moeilijk om personeel te krijgen. De BVT is nu twee jaar in werking. Gevraagd wordt om de Staat nog wat tijd te gunnen.

secretaris voorzitter

Naar boven