Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0030/TP, 15 juni 1999, beroep
Uitspraakdatum:15-06-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/30/TP

betreft: [klager] datum: 15 juni 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. M.A.M. Wolters, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft niet voor 31 januari 1999 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge artikel12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 28 januari 1999 en de aanvulling daarop d.d. 9 april 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. M.A.M. Wolters, met bijlagen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 9 maart 1999 van de Minister met bijlagen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 april 1999 is appellant gehoord. Zijn raadsman mr. M.A.M. Wolters was verhinderd ter zitting te verschijnen. Namens de Minister is gehoord de heer [...]. Hiervan is het aangehechte verslagopgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 5 februari 1998.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring te Grave.
Bij brief van 15 februari 1999 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting van rechtswege met ingang van 31 januari 1999 met drie maanden is verlengd tot 30 april 1999. In het kader van deze verlenging is appellant op 3 maart 1999 gehoord.
Appellant is van 11 september 1998 tot 11 november 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI).
De Minister heeft besloten tot plaatsing van appellant in de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen. Deze plaatsing was ten tijde van het beroep nog niet gerealiseerd.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
In het beroepschrift is aangegeven dat en waarom de lange duur van de passantentermijn naar appellants mening schending oplevert van artikel 5 EVRM. Voorts is aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 6 EVRM. Dit artikel maaktdat het rechtscollege dat een bepaalde zaak behandelt onafhankelijk en onpartijdig dient te zijn. Appellant is van oordeel dat de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing (CRS) niet voldoet aan dit vereiste.
In de toelichting op het beroepschrift is aangevoerd dat de Minister zich bij zijn beslissing tot verlenging van de passantentermijn uitsluitend heeft gebaseerd op verouderde stukken. Het had in de rede gelegen dat appellant ook inhet kader van de onderhavige verlenging was gehoord en bezoek had ontvangen van een districtspsychiater. Het is overigens opgevallen dat de Minister niet is ingegaan op de in het beroepschrift beschreven schendingen van het EVRM.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij aanvankelijk was geselecteerd voor de Rijksinrichting “Veldzicht” te Avereest. In verband met zijn selectie voor deze kliniek is appellants vriendin met haar drie kinderen naar Groenloverhuisd. Onlangs heeft appellant echter vernomen dat hij is geherselecteerd voor de Prof. Mr. W.P.J. Pompe-kliniek te Nijmegen. Dit bevordert appellants motivatie niet. Het duurt ook allemaal veel te lang. Hij weet dat hij eenernstig delict heeft gepleegd en dat er dus iets moet gebeuren. Opname in een tbs-kliniek ziet hij echter niet als de enig juiste oplossing. Er zijn ook andere constructies denkbaar die hem staande kunnen houden in de maatschappij.Appellant denkt dan aan het gebruik van een pil (refusal) die hem belet alcohol te drinken. Hij heeft zijn vriendin overigens ook beloofd geen alcohol meer te drinken. Appellant is reeds druk doende met zijn resocialisatie. Zo heefthij onlangs een computerdiploma gehaald. Appellant heeft tenslotte opgemerkt dat de rechtbank hem in de onderhavige strafzaak had toegezegd dat hij voor een zogenaamde drie maanden-regeling in aanmerking zou komen. Hierover isgesproken met de reclassering in Limburg. Toen alles in kannen en kruiken leek, ging het opeens niet door en kreeg appellant tbs.

4.2. Het standpunt van de Minister
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 9 maart 1999 is onder meer bericht dat appellant wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting kon worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellenvan het beroep bijna twaalf maanden als passant in het huis van bewaring. Medio februari 1999 bedroeg de gemiddelde duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de huidige passanten 289 dagen, met een mediaan van 240 dagen. Hij wordtniet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van detbs. Zijn psychische conditie is niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de Minister volhard in voormelde inlichtingen en opmerkingen en heeft hij daar nog het volgende aan toegevoegd. Het artikel 5 EVRM-verweer is al vaker opgeworpen. Zolang het Europees Hofhierover geen uitspraak heeft gedaan, stelt de Minister zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van artikel 5 EVRM. Ook het artikel 6 EVRM-verweer is al vaker naar voren gebracht. Wat dit verweer betreft refereert deMinister zich aan het oordeel van de beroepscommissie.
In het kader van de onderhavige verlenging van de passantentermijn is appellant te laat gehoord en geïnformeerd, hetgeen gegrondverklaring van het beroep op formele gronden met zich meebrengt. Gelet op de duur van depassantentermijn en de inhoud van de medische verklaring d.d. 18 januari 1999 acht de vertegenwoordiger van de Minister materieel gezien geen termen aanwezig voor gegrondverklaring van het beroep.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.
5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Aan de orde is appellants beroep, gericht tegen de verlenging van de passantentermijn van 31 januari 1999 tot en met 30 april 1999. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister niet voor hetverstrijken van de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Evenmin is appellant hieromtrent tijdig gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

5.5. Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 15 februari 1999 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld en deze daaromtrent alsnog is gehoord, zal de beroepscommissie de Ministerniet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.6. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bijzijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.

5.7. De totale duur van het verblijf van appellant als passant in een huis van bewaring is ten tijde van de bestreden beslissing nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn, bijafweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.

5.8. Uit de medische verklaring van de Districtspsychiatrische Dienst te ‘s-Hertrogenbosch van 18 januari 1999 blijkt dat de psychische conditie van appellant op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf in hethuis van bewaring als onverantwoord moest worden beschouwd. De beroepscommissie gaat er derhalve van uit dat er ten tijde van de bestreden beslissing (31 januari 1999) geen aanleiding bestond om appellant bij voorrang in eentbs-inrichting te plaatsen.

5.9. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen appellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatstdiende te worden verlengd van 31 januari 1999 tot 30 april 1999.

5.10. Appellant heeft zich nog beroepen op de artikelen 5 en 6 EVRM.
Het beroep op artikel 5 EVRM faalt. Immers, de insluiting van een ter beschikking gestelde als passant in een huis van bewaring berust op de rechterlijke uitspraak waarbij de tbs-maatregel is opgelegd, terwijl blijkens artikel 9,eerste lid, onder b, van de tot 1 januari 1999 geldende Beginselenwet gevangeniswezen c.q. artikel 9, tweede lid, onder f, van de sinds genoemde datum geldende Penitentiaire beginselenwet, ter beschikking gestelden in een huis vanbewaring kunnen worden opgenomen voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is. Krachtens artikel 12 BVT kan de duur van een zodanig verblijf in een huis van bewaring na zes maanden telkens met drie maandenworden verlengd.
Het beroep op artikel 6 EVRM faalt eveneens. Artikel 6 EVRM waarborgt niet het recht op behandeling van een zaak als de onderhavige in twee instanties, terwijl de omstandigheid dat gegrondverklaring van het beroep bij gebrek aanplaats in een tbs-inrichting niet onmiddellijk hoeft te leiden tot plaatsing van een tbs-gestelde niet meebrengt – anders dan appellant stelt – dat de procedure bij de beroepscommissie niet met voldoende waarborgen is omkleed.Voorts heeft appellant geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat de uitvoering van de adviestaak van de CRS tot gevolg heeft dat de beroepscommissie in de samenstelling die deonderhavige zaak behandelt niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.

5.11. Nu de bestreden beslissing op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in art. 66, derde lid onder b, in verbinding met art. 69, vijfde lid, BVT bepalen dat haaruitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt derhalve dat de termijn waarbinnenappellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 31 januari 1999 tot 30 april 1999.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op f. 100,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker,
voorzitter, prof. dr. L.A.J.M. van Eck en mr. C.L. van den Puttelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 15 juni 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/30/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 19 april 1999, gehouden in het huis van bewaring “De Ley” te Vught.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. S.L. Donker,
leden: prof. dr. L.A.J.M. van Eck en mr. C.L. van den Puttelaar.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. P.N.E. Plooij.

Gehoord is appellant. Zijn raadsman mr. M.A.M. Wolters was verhinderd ter zitting te verschijnen. Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.

Door appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij aanvankelijk was geselecteerd voor de Rijksinrichting “Veldzicht” te Avereest. In verband met zijn selectie voor deze kliniek is appellants vriendin met haar drie kinderen naar Groenloverhuisd. Onlangs heeft appellant echter vernomen dat hij is geherselecteerd voor de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen. Dit bevordert appellants motivatie niet. Het duurt ook allemaal veel te lang. Hij weet dat hij eenernstig delict heeft gepleegd en dat er dus iets moet gebeuren. Opname in een tbs-kliniek ziet hij echter niet als de enig juiste oplossing. Er zijn ook andere constructies denkbaar die hem staande kunnen houden in de maatschappij.Appellant denkt dan aan het gebruik van een pil (refusal) die hem belet alcohol te drinken. Hij heeft zijn vriendin overigens ook beloofd geen alcohol meer te drinken. Appellant is reeds druk doende met zijn resocialisatie. Zo heefthij onlangs een computerdiploma gehaald. Appellant heeft tenslotte opgemerkt dat de rechtbank hem in de onderhavige strafzaak had toegezegd dat hij voor een zogenaamde drie maanden-regeling in aanmerking zou komen. Hierover isgesproken met de reclassering in Limburg. Toen alles in kannen en kruiken leek, ging het opeens niet door en kreeg appellant tbs.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het artikel 5 EVRM-verweer is al vaker opgeworpen. Zolang het Europees Hof hierover geen uitspraak heeft gedaan, stelt de Minister zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van artikel 5 EVRM. Ook het artikel 6EVRM-verweer is al vaker naar voren gebracht. Wat dit verweer betreft refereert de Minister zich aan het oordeel van de beroepscommissie.
In het kader van de onderhavige verlenging van de passantentermijn is appellant te laat gehoord en geïnformeerd, hetgeen gegrondverklaring van het beroep op formele gronden met zich meebrengt. Gelet op de duur van depassantentermijn en de inhoud van de medische verklaring d.d. 18 januari 1999 acht de vertegenwoordiger van de Minister materieel gezien geen termen aanwezig voor gegrondverklaring van het beroep.

secretaris voorzitter

Naar boven