Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6314/GA en R-20/6321/GA, 3 november 2020, beroep
Uitspraakdatum:03-11-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummers        R-20/6314/GA en R-20/6321/GA

                                  

Betreft [klager]

Datum 3 november 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van het Detentiecentrum (DC) Rotterdam (hierna: de directeur)

en van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen a. het insluiten van klager in de periode van 22 juli 2019 tot en met 24 juli 2019 vanwege een lockdown naar aanleiding van een opstand op de luchtplaats (DC-2019-000473) en b. tegen de omstandigheid dat hij op 23 juli 2019 niet in de gelegenheid is gesteld om te luchten (DC-2019-000474).

De beklagrechter bij het (DC) Rotterdam heeft op 20 februari 2020 het beklag onder a. ongegrond verklaard en het beklag onder b. gegrond verklaard. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld voor zover het beklag onder b. gegrond is verklaard.

Klagers raadsman, mr. F.W. Verbaas, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak voor zover het beklag onder a. ongegrond is verklaard.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Beklag a.

De opgelegde maatregel ziet er exact hetzelfde uit als een ordemaatregel, die met andere waarborgen is omkleed. Dat er sprake zou zijn van een algemeen geldende beheersmaatregel, gebaseerd op artikel 5, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw) kan klager niet volgen en is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), waaruit volgt dat de beperking bij wet moet zijn voorzien en dat die voldoende toegankelijk en voorzienbaar moet zijn. Daarnaast is in de bestreden beslissing niet getoetst aan het proportionaliteitsbeginsel. De commissie van toezicht heeft zich alleen gebaseerd op een schriftelijke reactie van de directeur. Er is geen schriftelijk verslag en rapportage van het incident en er zijn geen getuigen gehoord. Er is geen schriftelijk besluit waarop de lockdown is gebaseerd. Derhalve is er geen goed beeld van de omvang van de gebeurtenissen en kan niet vastgesteld worden of de maatregelen die bestonden uit het opsluiten van de ingeslotenen in hun cel proportioneel is. De handelwijze van de commissie van toezicht, die ten tijde van de lockdown op de hoogte is gesteld, roept vraagtekens op ten aanzien van de gewenste onafhankelijkheid en onpartijdigheid en de vereisten van een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM. De manier waarop het geschil is beoordeeld door de commissie van toezicht is ook strijdig met het effectiviteitsbeginsel en met artikel 13 EVRM. Daarnaast is de bestreden beslissing niet binnen de termijn van vier weken genomen. Het verschil tussen de zestig personen waaraan gerefereerd is bij de commissie van toezicht en de 29 vreemdelingen van de nadere memorie van antwoord op de Wet terugkeer en bewaring, is opmerkelijk en vraagt om opheldering. De combinatie van omstandigheden, extreme temperaturen, de situatie waarin klager in het geheel niet uit de tweepersoonscel mocht, het afsluiten van de watertoevoer en de benodigdheid van water bij het innemen van medicijnen, maakt dat er sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Voorts heeft klager tijdens een celinspectie midden in de nacht twee klappen gekregen. Klager verzoekt het beroep mondeling te mogen toelichten.

 

Beklag b.

Klager heeft zijn standpunt in beroep niet nader toegelicht.

 

Standpunt van de directeur

Beklag a.

Het besluit om over te gaan tot insluiting is gebaseerd op artikel 5, derde lid, van de Pbw. De hierop volgende lockdown is gebaseerd op artikel 24, eerste lid, van de Pbw. Hoewel de wet dwingend voorschrijft dat aan klager onverwijld een schriftelijke beslissing had moeten worden uitgereikt, was er hier sprake van een zeer uitzonderlijke situatie waarbij, gelet op de ernst van de situatie, niet kon worden volstaan met minder ingrijpende middelen. De groep ingeslotenen die deelnam aan de opstand bestond uit ongeveer zestig personen. Niet alle ingeslotenen hadden een even groot aandeel in de opstand. De groep die genoemd werd in de memorie van antwoord betreft de groep die het grootste aandeel had in de opstand. Zij hebben hiervoor een individuele disciplinaire straf opgelegd gekregen, los van de lockdown. De ingeslotenen, die betrokken waren bij de opstand, waren afkomstig uit alle afdelingen van zone 2. Klager bevond zich ten tijde van de opstand in zone 2 en is daarom ingesloten. Aan klager is geen disciplinaire straf opgelegd. Op 22 juli 2019 is de groep ingesloten na de opstand. Dit betekent dat zij op die dag uitsluitend het avondprogramma hebben gemist. De deuren zijn alleen op 23 juli 2019 de hele dag gesloten geweest. Op 24 juli 2019 is een half dagprogramma aangeboden. Op 25 juli 2019 is een volledig dagprogramma aangeboden, echter zonder avondprogramma. Er is dan ook geen sprake van drie dagen volledige opsluiting in eigen cel.

 

Beklag b.

Gezien de hoeveelheid ingeslotenen (ongeveer 60 personen) die betrokken waren bij de opstand op de luchtplaats op 22 juli 2019 en het feit dat zij afkomstig waren van vier verschillende afdelingen, werd pas gedurende de dag erna en tijdens het afhandelen van de rapporten duidelijk welke ingeslotenen hier allemaal een rol in hadden gespeeld en aan wie een disciplinaire straf dan wel ordemaatregel opgelegd moest worden. Het luchtmoment is niet uitsluitend komen te vervallen omdat hier geen tijd voor was tussen de afhandeling van de rapporten en interne overplaatsingen. Het was niet wenselijk om de hele groep te laten luchten zolang nog niet duidelijk was of ook de onruststokers van de dag ervoor nog in deze groep zouden zitten. Er was sprake van een uitzonderlijke situatie nu de opstand op de luchtplaats een ernstig gevaar voor de veiligheid van zowel personeel als de ingeslotenen opleverde. Nu klager dagelijks ruim zeven uur gebruik kan maken van de luchtplaats is het niet nodig om nog extra compensatie voor het gemiste luchtmoment aan te bieden.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De stukken bevatten voldoende informatie om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager beklaagt zich in zijn beroepschrift over de omstandigheid dat de beklagrechter niet binnen de in artikel 67, eerste lid, van de Pbw, voorgeschreven termijn heeft beslist op het beklag. De beroepscommissie overweegt dat de wet weliswaar termijnen voorschrijft waarbinnen de beklagcommissie op het beklag dient te hebben beslist, maar dat aan niet-nakoming van die termijn geen gevolgen worden verbonden. Voor zover namens klager is geklaagd over de procedure bij de beklagrechter gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld.

 

Beklag a.

Vaststaat dat klager van 22 juli 2019 tot en met 24 juli 2019 is ingesloten vanwege een opstand in het detentiecentrum, waardoor de orde en de veiligheid in de inrichting ernstig waren verstoord. De directeur heeft meegedeeld dat de beslissing tot insluiting is gebaseerd op artikel 5, derde lid, van de Pbw en dat de hierop volgende lockdown is gebaseerd op artikel 24, eerste lid, van de Pbw. De beroepscommissie gaat hiervan uit en beoordeelt de klacht gericht tegen de ordemaatregel.

De directeur heeft toegelicht dat, om de veiligheid van zowel de gedetineerden als de medewerkers te garanderen en om de afhandeling van rapporten en interne overplaatsingen te faciliteren, besloten is tot een ‘lockdown’ van zone 2, waarvan klager op dat moment deel uitmaakte en deze gefaseerd weer open te laten gaan. Met minder ingrijpende maatregelen kon gelet op de ernst van de situatie niet worden volstaan. Dat klager drie dagen zou zijn opgesloten wordt weersproken door de directeur, aangezien hij alleen op 23 juli 2019 de hele dag is ingesloten. Op 22 juli 2019 heeft klager alleen het avondprogramma gemist en op 24 juli 2019 werd een half dagprogramma aangeboden.

Op grond van artikel 57, eerste lid, onder c. van de Pbw dient de directeur, alvorens over te gaan tot het opleggen van een ordemaatregel van plaatsing in afzondering als bedoeld in artikel 24, eerste lid van de Pbw, de gedetineerde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Artikel 58, eerste lid van de Pbw bepaalt dat de directeur de gedetineerde bij het opleggen van een ordemaatregel onverwijld schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling van de beslissing verstrekt. Vast staat dat klager niet is gehoord en dat geen schriftelijke beslissing is opgemaakt. De wet schrijft dwingend voor dat klager had moeten worden gehoord en dat aan klager onverwijld een schriftelijke beslissing had moeten worden uitgereikt. Anders dan in de door de directeur als zeer uitzonderlijke situatie aangeduide lockdown van 5 januari 2019 tot en met 7 januari 2019 (RSJ 31 december 2019, R-19/3242/GA), acht de beroepscommissie in dit geval niet in voldoende mate komen vast te staan dat de directeur er alles aan heeft gedaan om te voldoen aan de informatieplicht. Dit leidt in dit geval tot een gegrondverklaring van het beroep. De beroepscommissie is inhoudelijk van oordeel dat de beslissing tot het opleggen van de ordemaatregel gelet op de ontstane situatie niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Evenmin acht zij de duur ervan disproportioneel. 

De beroepscommissie zal gelet op het voorgaande het beroep van klager gegrond verklaren en het beklag op formele gronden gegrond verklaren. Zij zal klager een tegemoetkoming toekennen van €10,-.

De omstandigheid dat het als gevolg van extreem hoge temperaturen een paar dagen en nachten zeer warm werd in de persoonlijke verblijfsruimte van klager levert naar het oordeel van de beroepscommissie geen onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM op. Ook het beroep op schending van artikel 6 EVRM faalt. De suggestie dat er geen opstand is geweest in de inrichting vindt geen steun in het dossier. Klager heeft het immers zelf als reden van de insluiting genoemd in zijn beklag. De stelling dat klager tijdens een celinspectie is geslagen is eerst in beroep naar voren gebracht. Dit valt buiten de reikwijdte van de klacht en de beroepscommissie zal dit daarom buiten beschouwing laten. 

 

Beklag b.

Het recht op luchten, als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de Pbw, is naar het oordeel van de beroepscommissie zo fundamenteel dat het in beginsel als een onvervreemdbaar recht voor gedetineerden wordt aangemerkt. Volgens vaste jurisprudentie dient de inrichting extra inspanningen te verrichten om gedetineerden niet te beperken in dit recht. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag het voorkomen dat een gedetineerde niet in de gelegenheid kan worden gesteld om te luchten. Ook bij zeer ernstige calamiteiten dient de inrichting in beginsel extra inspanningen te verrichten om een passende compensatie te kunnen bieden.

De beroepscommissie is van oordeel dat de opstand op 22 juli 2019, die aanleiding gaf tot een lockdown, een zodanig uitzonderlijke situatie is, dat afwijking van het recht op luchten  gerechtvaardigd is. Bij de opstand op de luchtplaats waren ongeveer 60 gedetineerden betrokken en dat leverde een ernstig gevaar op voor de veiligheid van zowel personeel als gedetineerden. Gelet op de door de directeur verschafte inlichtingen, heeft de directeur de beslissing om de afdeling waar klager verbleef te sluiten, waardoor het luchtmoment op 23 juli 2019 niet door kon gaan, in redelijkheid kunnen nemen om de orde, rust en veiligheid binnen de inrichting te kunnen waarborgen, inzichtelijk te krijgen welke gedetineerden aan de opstand hadden deelgenomen en alle zaken te kunnen afhandelen. Er was sprake van een uitzonderlijke situatie, ten gevolge waarvan een grote groep gedetineerden die dag geen luchtmoment is aangeboden. Daar komt bij dat klager op een afdeling zit waar hij dagelijks ruim zeven uur gebruik kan maken van de luchtplaats. De beroepscommissie is van oordeel dat het in dit geval dan ook onredelijk zou zijn om van de directeur te verlangen klager een nieuw luchtmoment of compensatie aan te bieden.

De beroepscommissie zal het beroep van de directeur daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.

 

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep van klager gegrond (R-20/6321/GA), vernietigt  in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag onder a. alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €10,-.

De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur gegrond (R-20/6314/GA), vernietigt de uitspraak van de beklagrechter in zoverre en verklaart het beklag onder b. alsnog ongegrond.

 

 

 

Deze uitspraak is op 3 november 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M. Iedema, voorzitter, U.P. Burke en mr. J.B. Oreel, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven