Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift – Jaargang 113 – 2020 – aflevering 3

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

MRT 2020, editie 3

 

Inhoud


In memoriam
Kolonel (b.d.) mr. Th.J. Clarenbeek (1937 – 2020)

 

Bijdrage – Beschouwing
Titel: De leerstoel Militair recht en wat daaraan voorafging
Auteur: kolonel (b.d.) mr. G.F. Walgemoed

 

Bijdrage – Beschouwing
Titel: Militair gebruik van de ruimte: nieuw momentum voor het ruimterecht?
Auteur: prof. dr. M.C. Zwanenburg en dr. J.C. van den Boogaard

 

Bijdrage – Opinie
Titel: Evalueren is een gepasseerd station: herzie het militair tuchtrecht
Auteur: mr. A.F. Vink LL.Mgov

 

Bijdrage – Opinie
Titel: Rijd het station niet voorbij: evalueer het militair tuchtrecht
Auteur: luitenant-kolonel mr. J.J.M. van Hoek

 

Strafrechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 9 juli 2020,
ECLI:NL:GHARL:2020:5323
ECLI:NL:GHARL:2020:5324
ECLI:NL:GHARL:2020:5325
ECLI:NL:GHARL:2020:5326
Titel: Schaarsbergenzaak
Auteur naschrift: KLTZ (LD) mr. dr. M.D. Fink

In memoriam kol (b.d.) mr. Th.J. Clarenbeek

Geachte lezers van het Militair Rechtelijk Tijdschrift

De Redactiecommissie heeft de droeve plicht u het overlijden te melden van mr. Th.J. Clarenbeek, kolonel b.d. van de Militair Juridische Dienst, op 23 augustus 2020, op de leeftijd van 82 jaar. Ons medeleven gaat uit naar zijn echtgenote en verdere familie.

Kolonel Theo Clarenbeek was een zeer gewaardeerd collega binnen het Dienstvak van de Militair Juridische Dienst, die zich onder meer heeft onderscheiden door zijn bijdragen aan de herziening van het militaire straf- en tuchtrecht. Voor het Militair Rechtelijk Tijdschrift is hij van uitzonderlijke waarde geweest. Hij was (veelvuldig) auteur en annotator, alsook achtereenvolgens secretaris (1976 – 1986) en voorzitter (1986 – 1993) van de Redactiecommissie. Ook was hij de samensteller van het onvolprezen Cumulatief Jaarregister 1905 - 2002, dat u op onze website vindt.

De Redactiecommissie is de heer mr. F.F. Langemeijer, plv. Procureur Generaal bij de Hoge Raad en voormalig reserve-officier van de MJD, zeer erkentelijk voor het hieronder afgedrukte In Memoriam, dat onze collega Theo Clarenbeek op treffende wijze gedenkt.

Mr Jan Peter Spijk MA

Brigade Generaal bd van de Militair Juridische Dienst

Voorzitter Redactiecommissie

In memoriam mr. Th.J. Clarenbeek (1937 – 2020)

Als dienstplichtige van de lichting 1976-6 betrad ik het sobere kantoorgebouw van de toenmalige arrondissementskrijgsraad in Arnhem. Kort daarna maakte ik kennis met een boomlange officier van de Verbindingsdienst die, na bevordering tot majoor van de Militair Juridische Dienst, de nieuwe Secretaris van de krijgsraad en daarmee mijn directe chef zou worden: Theo Clarenbeek.

Clarenbeeks loopbaan is beschreven in het themanummer bij gelegenheid van zijn afscheid als voorzitter van de redactiecommissie van het MRT.1 Hij was, wat men noemt, een self made man. Na een opleiding tot onderwijzer is Clarenbeek werkzaam geweest in diverse functies binnen de Koninklijke Landmacht. Hij voltooide daarnaast een rechtenstudie en werd als officier van de Militair Juridische Dienst geplaatst in functies binnen en buiten de militaire strafrechtspraak. In 1981 werd hij rechter in Utrecht. Hij behandelde hoofdzakelijk strafzaken. In 1986 werd hij vice-president van dezelfde rechtbank en in 1995 coördinerend vice-president. Na zijn terugtreden als zodanig heeft hij zittingen gedaan als raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof te Arnhem. Hij behield een band met de militaire strafrechtspraak, aanvankelijk als president-plaatsvervanger van de arrondissementskrijgsraad. Na invoering van de Wet militaire strafrechtspraak was Clarenbeek, in de rang van reserve-kolonel, nog enige tijd als reservist bestemd voor een leidinggevende functie in de mobiele rechtbank KL voor het geval dat buitengewone omstandigheden aanleiding zouden geven tot het instellen van die rechtbank.

Met het voorgaande is nog niets gezegd over Clarenbeeks wetenschappelijke activiteiten. Zijn proefschrift uit 1978, 'De Oorlogswet voor Nederland', omvatte een commentaar op de toenmalige wettekst. Dat voorzag in een lacune en wordt als 'Fundgrube' nog gebruikt in vakliteratuur over uitzonderingstoestanden. Hoeveel vrije tijd dit boek hem (en zijn gezin) moet hebben gekost, laat zich raden. Het internet bestond nog niet. Zijn vijfde stelling bij zijn promotie luidde: 'Onder de faciliteiten voor avond- en weekendstudenten dient de openstelling van alle wetenschappelijke bibliotheken gedurende de avonduren en (een deel van) de weekends te worden opgenomen.' Clarenbeek behield niettemin zijn schrijfdrift. Hij trad toe tot de redactiecommissie van het MRT en schreef onder meer talrijke annotaties onder uitspraken. Samen met zijn promotor, prof. mr. Th.W. van den Bosch, en anderen vormde hij de redactie van het losbladige commentaar Militair Straf- en Tuchtrecht. Hij beschikte over goede moed. Ik herinner mij nog zijn toezegging om, naast zijn gewone dagtaak, het leeuwendeel van dat commentaar − over het strafprocesrecht in militaire zaken − voor zijn rekening te nemen. Jaren na zijn afscheid van de redactiecommissie van het MRT zou van zijn hand nog een 'Cumulatief register Militair Rechtelijk Tijdschrift 1905 – 2002' volgen.

Wat voor iemand was Theo Clarenbeek? Binnen de KL een zij-instromer. Hij nam wel de ervaring uit zijn vorige functies mee en gebruikte die ook. Ik herinner me uit mijn diensttijd dat iedere poging van ons, jeugdige ondergeschikten, om naar goed hiërarchisch gebruik een gerezen probleem door te geven aan het hogere echelon, steevast door Clarenbeek werd beantwoord met de laconieke constatering: 'Dan heb je nu een probleem. Hoe denk je dat op te lossen?' In dit pedagogisch juiste antwoord herkent men de onderwijzer. Als strafrechter had hij voordeel van de realistische kijk op zaken en mensen, die hij in zijn militaire periode heeft ontwikkeld. In zijn annotaties en wetenschappelijke commentaren toonde hij oog voor de noden van de praktijk, die hij als militair en als rechter had leren kennen. Hij was niet te beroerd om monnikenwerk te verrichten waarvan niet hijzelf, maar anderen het profijt zouden hebben: ik noem slechts het door hem vervaardigde cumulatief register.

In het algemeen wordt het als onbehoorlijk beschouwd, iemand achteraf af te rekenen op normen die nog niet bestonden toen de gedragingen plaatsvonden: zie art. 4 Wet Algemene bepalingen en art. 1 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Maar soms kan een beetje hindsight verhelderend zijn. Ik noem daarom de vier highlights uit de huidige Gedragscode Defensie2: (1) 'Ik werk samen, help anderen, sta open voor feedback en spreek aan.' (2) 'Ik werk veilig. Onveilig of ongewenst gedrag maak ik bespreekbaar of meld ik.' (3) 'Ik zorg dat mijn collega's en de samenleving op mij kunnen vertrouwen.' (4) 'Ik toon vakmanschap en neem verantwoordelijkheid in mijn werk.' Is dit een onhaalbaar ideaalbeeld? Neen, zulke militairen bestaan echt. Dat is mij gebleken.

Hij ruste in vrede.

De leerstoel Militair recht en wat daaraan voorafging

Beschouwing

De Leerstoel Militair recht en wat daaraan voorafging

Door mr. G.F. (Gert) Walgemoed, Kolonel b.d. van de Militair Juridische Dienst

1. Inleiding

In september 2020 neemt Terry Gill afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Bijna twintig jaar heeft hij de leerstoel Militair recht bezet. In 2020 is het ook 50 jaar geleden dat de leerstoel is gevestigd. Goede redenen om terug te blikken. In 2006 heeft Terry zelf over de leerstoel geschreven in de afscheidsbundel voor Seerp Ybema als Directeur Juridische Zaken van het ministerie van Defensie.1 In deze beschouwing wil ik verder teruggaan dan 1970. Welke verbindingen waren er voordien tussen universiteiten en degenen die zich wilden verdiepen in militair recht? Daarom zal ik eerst aandacht schenken aan de periode vóór de Eerste Wereldoorlog, toen er op verschillende manieren contacten waren tussen officieren die het militair recht wilden bestuderen en de toenmalige Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In 1916 wordt aan deze universiteit een lectoraat Militair straf- en tuchtrecht ingesteld. Meer dan twintig jaar verzorgt L.M. Rollin Couquerque daar onderwijs in militair straf- en tuchtrecht. Ook speelde hij een belangrijke rol bij de tweejarige cursus in de rechtswetenschappen voor aangewezen officieren van zee- en landmacht die in 1921 was ingesteld. Na de Tweede Wereldoorlog worden er verschillende militairrechtelijke sporen uitgezet, zowel aan de Rijksuniversiteit Groningen als aan de Rijksuniversiteit Leiden, als aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, maar komt het pas in 1970 tot het vestigen van een leerstoel militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. De jaren vanaf 1970 zal ik indelen aan de hand van de vier hoogleraren die de leerstoel hebben bezet: H.H.A. de Graaff, Th.W. van den Bosch, G.L. Coolen en T.D. Gill. Ik wil daarbij niet alleen aandacht schenken aan hun academische werk, maar ook trachten de personen te schetsen. Het overzicht sluit ik af met enkele afrondende opmerkingen.

2. Vóór 1916

In 1905 wordt bij koninklijk besluit een cursus ingesteld om officieren van zee- en landmacht de gelegenheid te geven zich in rechtsgeleerde vakken te bekwamen.2 Bij de cursus zal onderwijs worden gegeven in staats- en administratief recht, burgerlijk recht, volkenrecht en internationaal oorlogsrecht, en strafrecht. Na afloop van de cursus zal een eindexamen worden afgenomen door een commissie te benoemen door de ministers van Oorlog en van Marine. Deze cursus kan worden gezien als een formalisering van de bij de marine al eerder vastgestelde 'exameneischen bijzondere rechtskennis' gericht op officieren van administratie.3 Gelet op de ontwikkelingen binnen de verschillende deelgebieden van militair recht een begrijpelijke opwaardering. Er is namelijk in de laatste decennia van de negentiende eeuw veel gebeurd op het terrein van wat wij nu militair recht noemen. Daarbij gaat het zeker niet alleen om militair straf- en tuchtrecht. In 1888 zijn de door H.A. van der Hoeven opgestelde ontwerpen gepubliceerd voor het nieuwe Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht. Vijftien jaar later wordt de parlementaire behandeling afgesloten en verschijnen wetboek en wet in het staatsblad.4 Ook voor wat betreft staatsrecht en staatsnoodrecht is het geen rustige periode. De Grondwetsherziening van 1887 heeft grote betekenis voor de uitvoering van de dienstplicht en het staatsnoodrecht. Daarnaast worden over de consequenties van de Vestingwet uit 1874 – hoe zal het land verdedigd worden - vele jaren lange disputen gevoerd. In 1899 wordt op basis van de herziene Grondwet de Wet op de staat van oorlog en de staat van beleg vastgesteld.5 Maar ook op het gebied van het oorlogsrecht is het geenszins stil. Daarbij gaat het niet alleen om de Eerste Haagse Vredesconferentie van 1899, maar om de ontwikkeling van het oorlogsrecht na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871.6 Ook kan gewezen worden op de ontwikkelingen aangaande de ambtelijke rechtspositie.7 De opkomst van vakverenigingen en bonden gaat ook aan de krijgsmacht niet voorbij.8

Terug naar het koninklijk besluit uit 1905. Het is nooit toegepast! Al in 1906 weet de redactie van het Militair Rechtelijk Tijdschrift (MRT) te melden dat het besluit zal worden ingetrokken.9 Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Oorlog voor het jaar 1907 blijkt dat de nieuwe minister (H.P. Staal) van oordeel is dat de opzet van de cursus zoals beschreven in het besluit uit 1905 voor vereenvoudiging vatbaar is.10 Dit veranderde inzicht houdt ongetwijfeld verband met de uitslag van de verkiezingen voor de Tweede Kamer in de zomer van 1905 en het in augustus aangetreden minderheidskabinet De Meester.11 Inderdaad wordt het besluit uit 1905 'opgeheven'.12 De marine gaat op de oude voet verder. Van belang daarbij is dat in november 1905 G.A. van Hamel deel gaat uitmaken van de commissie die de 'bijzondere rechtskennis' van de betreffende officieren moet toetsen.13 Van Hamel, die H.A. van der Hoeven, de opsteller van het nieuwe Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht, opvolgt, is sinds 1880 hoogleraar strafrecht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Een eerste band met de universiteit, zij het op persoonlijke titel. Vermeldenswaard is in dit verband dat Van Hamel van 1878 tot 1880 rechtskundig adviseur van het ministerie van Oorlog is geweest.14

Het instellen van een leerstoel komt in de winter van 1907-1908 voor eerst aan de orde. Naar aanleiding van de behandeling van de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken voor het jaar 1908 (er bestaat nog geen ministerie van Onderwijs) wordt door het departement van Marine in december 1907 bij het ministerie van Binnenlandse Zaken 'het instellen van eenen leerstoel militair recht aan een der Rijksuniversiteiten' bepleit. In de memorie van antwoord van 3 december 1907 had de minister van Binnenlandse Zaken nog aangegeven dat het oprichten van bijzondere leerstoelen voor het geven van cursussen voor niet-studenten meer op de weg ligt van instellingen, stichtingen en verenigingen dan van de staat.15 Nadat ook de minister van Oorlog er bij betrokken wordt, verzoekt de marine in de zomer van 1908 opnieuw aan de minister van Binnenlandse Zaken over te gaan tot oprichting van een leerstoel militair recht. Minister Heemskerk van Binnenlandse Zaken blijft evenwel bij zijn besluit.16

Te zelfder tijd gaat de marineleiding ten aanzien van de juridische opleiding toch een stap verder. Zij stelt officieren in de gelegenheid 'zich aan een der Universiteiten hier te lande in de rechtswetenschap verder te bekwamen.'17 Voorzien wordt een cursus van anderhalf à twee jaar waarbij het programma zal bestaan uit: Gewoon en militair strafrecht, zowel materieel als formeel, de beginselen van het volkenrecht, de beginselen van het Nederlandsche staatsrecht, en enige algemene rechtskennis, ook van het privaatrecht. In de examencommissie wordt naast de eerder genoemde Van Hamel nu ook A.A.H. Struycken benoemd.18

De redactie van het MRT betreurt dat 'het bij de landmacht (…) nog niet heeft willen vlotten.' Dat J.S. Barbas, eerste-luitenant der infanterie, in oktober 1908 aan de universiteit te Utrecht is gepromoveerd tot doctor in de rechtswetenschap vormt hier een lichtpunt.19 Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Oorlog voor het jaar 1910 komt de 'rechtsgeleerde opleiding van officieren' weer aan de orde. De minister wordt door vragen vanuit de Tweede Kamer onder druk gezet.20 In de Eerste Kamer zegt de minister toe dat er enkele officieren twee jaar colleges in rechtsgeleerde vakken zullen volgen.21 In september 1911 worden door de marine twee officieren in de gelegenheid gesteld tot het volgen van een tweejarige cursus aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam ter verkrijging van het getuigschrift 'meer uitgebreide rechtskennis'. De redactie van het MRT maakt ook melding van de promotie op 26 januari 1913 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht van de kapitein der artillerie J. Eysten.22

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van de begroting van het ministerie van Oorlog voor het jaar 1913 houdt G.A. van Hamel – sinds 1909 ook kamerlid - een gloedvol betoog voor de rechtsgeleerde studie bij de landmacht. Een universitaire opleiding is naar zijn mening verre te verkiezen boven een speciale cursus onder toezicht van het departement. Van Hamel verwijst daarbij naar de goede ervaringen die de marine hiermee heeft opgedaan. Daarnaast pleit Van Hamel ervoor met steun van bijvoorbeeld de militaire departementen een lectoraat in te stellen of een privaat-docent toe te laten.23 De reactie van de minister van Oorlog, Colijn, hij is in deze periode ook minister van Marine, is welwillend. 'Mijn algemeene gedachtengang is deze, dat waar de marinecursus over het algemeen goed heeft voldaan, deze speciale opleiding zou kunnen worden ingericht op denzelfden leest als bij de marine.'24

Het jaar daarop komt bij de behandeling van de begrotingen van Marine en Oorlog voor het jaar 1914 de 'rechtskundige opleiding van officieren' opnieuw aan de orde. Van Hamel neemt met genoegen kennis van de plannen die beide departementen met betrekking tot deze opleidingen hebben. Hij beveelt nogmaals aan de benoeming van een lector voor het militair straf- en tuchtrecht te bevorderen, bij voorkeur aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam.25 Het is begrijpelijk dat dit onderwerp na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog op de achtergrond raakt. Maar in april 1916 besluit de gemeenteraad van Amsterdam tot instelling van een lectoraat in het militair straf- en procesrecht aan de Gemeentelijke Universiteit. Tot lector wordt benoemd L.M. Rollin Couquerque.26 Eindelijk is nu een formele band gecreëerd tussen de universiteit en de juridische opleiding voor officieren. Daarbij ook de erkenning van de beide departementen Marine en Oorlog dat een opleiding aan een universiteit te verkiezen is, gebruikmakend van de daar aanwezige kennis.

3. Vanaf 1916

L.M. Rollin Couquerque (1869-1960). Wie was Louis Marie Rollin Couquerque? Hij is geboren in 1869 in Delft. Na het gymnasium in Den Haag studeert hij rechten, eerst in Leiden, later in Utrecht. In 1893 promoveert hij in Utrecht tot doctor in de rechtswetenschappen.27 Van 1895 tot 1902 werkt Rollin Couquerque op het ministerie van Oorlog. Na een intermezzo van twee jaar als fungerend advocaat-fiscaal bij het Hoog Militair Gerechtshof, gaat hij in 1904 naar het ministerie van Waterstaat. In 1908 vertrekt hij voor enkele jaren naar Suriname alwaar hij verschillende bestuurlijke functies vervult. Van 1913 tot zijn pensioen in 1935 werkt hij als administrateur op het ministerie van Koloniën.28 Vanaf de start van het MRT in 1903 tot 1955 is Rollin Couquerque betrokken geweest bij dit tijdschrift, vele jaren als lid van de redactie.29 Hij heeft zeer veel gepubliceerd. Na zijn overlijden in 1960 wordt door het Instituut voor Rechtsgeschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht een lijst van publicaties uitgegeven. In dit boekwerk worden 85 publicaties opgesomd.30 Voor het MRT schreef hij meer dan 40 bijdragen. Hoewel veel artikelen een rechtshistorisch karakter hebben, valt op dat hij met zijn tijd meeging. Zo schrijft hij na de Tweede Wereldoorlog enkele stukken over bondgenootschappelijke samenwerking en het verblijf van militairen in het buitenland.

Rollin Couquerque is benoemd tot lector in het militair straf- en procesrecht. In zijn openbare les gehouden op 17 oktober 1916 wijdt hij dan ook geen woord aan het militair tuchtrecht of aan enig ander deel van militair recht. Het eerste deel van de openbare les omvat een uiteenzetting over de plaats die het militair strafrecht inneemt in de rechtswetenschap. In het tweede deel gaat hij in op de geschiedenis 'van de hoogere militair-rechtelijke opleiding bij onze zee- en landmacht'. Daarin verhaalt hij van hetgeen in de jaren vanaf 1905 heeft plaatsgevonden.31 Tussendoor merk ik op dat de redactie van het MRT, waarvan Rollin Couquerque deel uitmaakte, in 1919 bij een naschrift onder een ingezonden bijdrage over de officier-commissaris, opmerkt dat er binnen de krijgsmacht militair-juridische specialiteiten nodig zijn, net als er bijvoorbeeld artillerie- en geniedeskundigen moeten zijn. 'Daarvoor moet ook onzes inziens een afzonderlijk dienstvak worden ingesteld'.32

In september 1920 worden zowel bij de marine als bij de landmacht twee officieren aangewezen 'ten einde gedurende twee jaren colleges te volgen aan de Gemeentelijke Universiteit [van Amsterdam] ter verkrijging van het getuigschrift voor 'meer uitgebreide kennis in rechtswetenschappen''.33 Een half jaar later wordt deze aanwijzing van een wettelijk fundament voorzien. Het koninklijk besluit van 20 mei 1921, nr. 53, voorziet in een regeling voor het verwerven door officieren van meer uitgebreide kennis in wetenschappelijke vakken. Op basis van dit besluit volgen ministeriële regelingen betreffende de rechtskundige studie van officieren bij de marine en bij de landmacht. Het gaat om 'bijzondere studie in rechtskundige vakken' waarvoor de aangewezen officieren onder vrijstelling van andere diensten en met behoud van bezoldiging gedurende twee jaar geplaatst worden in Amsterdam om de colleges te volgen aan de Gemeentelijke Universiteit.34 Meer uitgebreide rechtskennis wordt als volgt gepreciseerd: Het strafrecht in zijn volle omvang, gewoon en militair, materieel en formeel, alsmede het militaire tuchtrecht, de beginselen van het volkenrecht; de beginselen van het Nederlandse staatsrecht, enige algemene rechtskennis, ook van het privaatrecht. De commissie die de meer uitgebreide rechtskennis moet onderzoeken en beoordelen bestaat onder meer uit twee hoogleraren van de Amsterdamse rechtenfaculteit en de lector militair strafrecht, Rollin Couquerque. Terecht merkt de redactie van het MRT op dat het eindelijk zover is. Zestien jaar na het koninklijk besluit van 10 mei 1905 – een besluit dat een doodgeboren kind bleek te zijn – is het dan ook formeel zover: Officieren van zee- en landmacht studeren op aanwijzing door de minister rechten aan de universiteit.

Een aantal malen wordt in de jaren dertig in het MRT een overzicht gegeven van de officieren die in het bezit zijn van het getuigschrift van meer uitgebreide kennis in rechtswetenschappen en van beroepsofficieren die meester in de rechten zijn maar dan niet in het bezit van dit getuigschrift. De laatsten zullen geheel buiten het departement om de rechtenstudie voltooid hebben. Daarbij gaat het totaal – de getallen variëren iets – om een vijftigtal officieren. Bedacht moet wel worden dat zij, behalve de officieren werkzaam bij de militaire strafrechtspraak, niet op als zodanig aangewezen juridische functies zijn geplaatst.35

4. Na de Tweede Wereldoorlog

Rollin Couquerque kreeg in 1939 ontslag als lector aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam in verband met het bereiken van de leeftijdsgrens.36 De Amsterdamse cursus tot het verkrijgen van meer uitgebreide kennis van het militaire recht is na 1938 ook niet meer gehouden.37 Hoe verder na de Tweede Wereldoorlog? In mei 1947 neemt de landmacht definitief afscheid van deze cursus. Ter uitvoering van het eerder genoemde koninklijk besluit van 20 mei 1921, nr. 53, wordt bij ministeriële beschikking het Voorschrift betreffende de rechtskundige studie van officieren der Koninklijke landmacht uitgegeven.38 Officieren worden in de gelegenheid gesteld om een volledige rechtenstudie aan een der Nederlandse universiteiten te volgen. Gedurende ten hoogste drie jaar zijn zij vrijgesteld van andere diensten om het doctoraal examen in het Nederlandse recht af te leggen. De Graaff gaat in het MRT nader in op deze koerswending. 'Op deze wijze zal het leger weder geleidelijk de beschikking krijgen over gestudeerde beroepsofficieren jurist, hetgeen in het bijzonder voor de bezetting van de juridische bureaus bij de hoogere staven en van de leeraarsplaatsen bij hoogere onderwijsinrichtingen van belang is.'39 De Graaff is zonder twijfel bij het opstellen van deze regeling betrokken geweest. Aannemelijk is dat ook de Chef van de Generale Staf, luitenant-generaal mr. H.J. Kruls, hierbij een rol heeft gespeeld. Zowel Kruls als De Graaff heeft in de jaren dertig de rechtenstudie in Leiden afgerond. In een lezing over de militair juridische organisatie, in februari 1949 gehouden tijdens de jaarvergadering van de Militair Rechtelijke Vereniging, spreekt De Graaff hier ook over. Hij benadrukt het belang van een complete rechtenstudie voor een aantal beroepsofficieren.40 Deze lezing kan niet los worden gezien van de oprichting in april 1949 van het dienstvak van de Militair Juridische Dienst bij de Koninklijke landmacht. Op de persoon van De Graaff kom ik hieronder terug.

Rollin Couquerque mag dan na 1939 niet zijn opgevolgd in Amsterdam, in 1950 wordt Th.W. van den Bosch toegelaten als privaat-docent in het militair straf- en tuchtrecht aan de Rijksuniversiteit te Groningen.41 Van den Bosch heeft als juridisch gevormd reserve-officier de mobilisatie en de oorlog meegemaakt en is in 1949 in Utrecht gepromoveerd op een ontwerp voor een wetboek van militaire strafvordering. Van den Bosch is in 1950 werkzaam bij het Openbaar Ministerie in het noorden van het land en is door B.V.A. Röling, toen hoogleraar strafrecht in Groningen, uitgenodigd om onderwijs in militair straf- en tuchtrecht te verzorgen.42 Ook op Van den Bosch kom ik hieronder terug. In het voorjaar van 1951 wordt vervolgens De Graaff toegelaten als privaat-docent in het militair straf- en tuchtrecht aan de Rijksuniversiteit te Leiden.43 In zijn dankwoord aan het slot van de openbare les vermeldt De Graaff dat het de wens was van J.M. van Bemmelen, hoogleraar strafrecht in Leiden, dat er daar ook onderwijs in militair straf- en tuchtrecht zou worden gegeven.44

Het lijkt een concurrentiestrijd tussen universiteiten als enkele jaren hierna de gemeenteraad van Amsterdam besluit tot instelling van een lectoraat in het militair straf- en tuchtrecht. De Graaff wordt tot lector benoemd.45 Aan het slot van zijn openbare les in 1957 spreekt De Graaff ook woorden van dank uit aan mevrouw Hazewinkel-Suringa, hoogleraar strafrecht in Amsterdam: 'U (…) die reeds zovele jaren blijk hebt gegeven van Uw bijzondere belangstelling voor het militair recht.'46 Van den Bosch heeft overigens in 1956 zijn werkzaamheden in Groningen moeten beëindigen vanwege het aanvaarden van een functie bij het Openbaar Ministerie in Suriname. Voor onderwijs in militair straf- en tuchtrecht moest men nu in Amsterdam of in Leiden zijn.

5. H.H.A. de Graaff (1903-1972)

Wie was H.H.A. de Graaff? Hein de Graaff is in 1903 in Amsterdam geboren. Na de HBS gaat hij wiskunde studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, maar een jaar later verandert hij van richting, hij wordt aangesteld tot cadet bij het wapen der artillerie en start de officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie. In 1923 wordt hij bevorderd tot tweede-luitenant. Nadat hij in 1926 aanvullend staatsexamen heeft gedaan voor toelating tot de rechtenstudie, studeert hij naast zijn werk als officier rechten in Leiden. In 1932 legt hij het doctoraal examen af. Vier jaar later wordt hij bevorderd tot kapitein. In de oorlogsjaren – april 1942 – behaalt hij het diploma wetenschappelijk archiefambtenaar der tweede klasse. Mei 1942 wordt hij door de bezetter krijgsgevangen gemaakt en afgevoerd naar het krijgsgevangenkamp te Stanislau en in januari 1944 naar het krijgsgevangenkamp in Neu-Brandenbug, waar hij in april 1945 door de Sovjet-Russische troepen wordt bevrijd.47 Na de oorlog wordt hij bevorderd tot majoor. Hij is in die jaren hoofd van de Sectie Juridische Zaken bij het hoofdkwartier van de Generale Staf en ook Directeur van de Militair Juridische Dienst. In 1948 is hij op zijn verzoek ontslagen als beroepsofficier en wordt hij benoemd tot president van de krijgsraad te velde Oost te Arnhem. In 1957 promoveert hij cum laude in Leiden op zijn onderzoek naar de militair-rechtelijke organisatie tussen 1795 en 1955.48

6. Leerstoel Militair recht (1970)

Zo werden in de jaren zestig de twee lectoraten militair straf- en tuchtrecht in Amsterdam en in Leiden door een en dezelfde persoon vervuld. Het ministerie van Defensie besloot in 1969 tot een concentratie: bijzondere gevallen daargelaten zouden alle op rijkskosten in de rechten studerende beroepsofficieren hun studie verrichten aan de Universiteit van Amsterdam. Daarbij speelde een rol de in Amsterdam bestaande inbedding in het Seminarium voor strafrecht en strafrechtspleging 'Van Hamel'(genoemd naar de eerder genoemde strafrechtgeleerde G.A. van Hamel). Bovendien was er de beslissing van de Curatoren van de Universiteit van Amsterdam die de Koninklijke Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (KVtBvdK) bevoegd verklaarden om een bijzondere leerstoel voor militair recht te vestigen.49 H.H.A. de Graaff werd als eerste hoogleraar benoemd op deze in 1970 gevestigde leerstoel. In zijn inaugurele rede op 11 oktober 1971 merkt hij zeer terecht op dat hij benoemd is tot hoogleraar in het militair recht. Een heel beknopte omschrijving, maar – zo overweegt De Graaff – een veel ruimer begrip dan militair straf- en tuchtrecht.50 De Graaff zal dit gehele veld van militair recht overigens niet verder onderzoeken. Hij is een specialist op het gebied van militair straf- en tuchtrecht. Ik merk op dat De Graaff in zijn inaugurele rede nog bijzondere woorden van dank uitspreekt jegens Chr.J. Enschedé.51

De Graaff heeft niet lang als hoogleraar kunnen werken; hij overlijdt onverwacht op 5 juli 1972 tijdens een vakantiereis in Duitsland. Zijn dissertatie en vele andere publicaties doen hem kennen als een groot rechtshistoricus. Maar hij had ook een open oog voor het heden en evenzeer voor de toekomst. In de naoorlogse jaren heeft hij zijn stempel gedrukt op militair-juridisch Nederland. Meermalen heeft hij, zoals hiervoor ook aangegeven, zijn visie op het onderwijs in militair recht uitgedragen; hij heeft mede de band tussen de studie van militair recht en universitair onderwijs en onderzoek vorm gegeven.52

Zeer kort na het overlijden van De Graaff wordt Th.W. van den Bosch door A. Heijder, hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam, verzocht voor een groep van veertien studenten colleges militair straf- en tuchtrecht te verzorgen. Nadien is Van den Bosch in januari 1974 tot lector benoemd en door de KvtBvdK tot bijzonder hoogleraar.53

7. Jhr. Th.W. van den Bosch (1913-1995)

Wie was Jhr. Th.W. van den Bosch? Theo van den Bosch is in 1913 in Den Haag geboren als zoon van een marineofficier (die later, in de rang van vice-admiraal, marinelid zou worden van het Hoog Militair Gerechtshof). Hij studeert rechten in Utrecht en kiest na zijn afstuderen in 1938 voor een loopbaan bij het Openbaar Ministerie. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog dient Van den Bosch als reserve-officier; hij wordt krijgsgevangen gemaakt en verblijft ongeveer een maand in een kamp bij Weinsberg (Baden-Württemberg). Na de oorlog wordt hij weer in werkelijke dienst opgeroepen en benoemd tot auditeur-militair-plaatsvervanger. In 1949 promoveert hij, zoals hierboven al vermeld, in Utrecht op een ontwerp voor een wetboek van militaire strafvordering.54 Vervolgens vervult hij bij het Openbaar Ministerie verschillende functies, ook in Suriname. Na enige tijd bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst te hebben gewerkt, keert hij terug naar het Openbaar Ministerie, eerst in Den Haag, later als hoofdofficier van justitie in Zutphen. Het is in deze tijd dat hij, zoals hierboven al aangegeven, wordt benaderd voor het verzorgen van onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.55

De inaugurele rede van Van den Bosch – uitgesproken in 1976 – gaat over het militaire dienstbevel.56 Daarna werkt hij zijn collegedictaten uit tot goed leesbare, overzichtelijke studiepockets.57 Drie militaire juristen promoveren bij Van den Bosch: in 1977 F.F. Langemeijer op 'Aard en functie van het militaire tuchtrecht'; in 1978 Th.J. Clarenbeek op 'De Oorlogswet voor Nederland' en in 1979 J.E. Blankhart op 'Beklagmeerdere bedankt!?'. In 1977 wordt Van den Bosch benoemd tot president van het Hoog Militair Gerechtshof. Als bijzonder hoogleraar kan hij zijn taak in Amsterdam daarbij voortzetten; als lector – later omgezet in een gewoon hoogleraarschap – wordt hij op non-actief gesteld. Na zijn afscheid van het Hoog Militair Gerechtshof in 1983 krijgt hij in 1984 ontslag als hoogleraar in Amsterdam. Ook nadien blijft hij evenwel actief. Zo neemt hij het initiatief tot een losbladig handboek voor het in te voeren militair straf- en tuchtrecht. Een naslagwerk – naderhand in drie banden gevat, nog later digitaal uitgegeven – dat door de gedegen opzet van grote betekenis is voor elke jurist die zich bezighoudt met militair straf- en tuchtrecht.

Van den Bosch was een markant en zeer gewaardeerd lid van de Amsterdamse universitaire gemeenschap. Zoals zijn opvolger als hoogleraar, Coolen, het omschreef: 'Behoudend, maar ook tegendraads en vooruitstrevend. Standvastig in zijn opvattingen. Provocerend vaak, maar tevens beminnelijk in de omgang.'58 Bij zijn afscheid als hoogleraar in 1984 heeft Rüter, hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam, een mooi portret geschreven: 'Gewoon en bijzonder'.59 Maar erkend moet worden dat ook Van den Bosch zijn werkzaamheden in wezen beperkt heeft tot militair straf- en tuchtrecht.

8. G.L. Coolen (1932– 2017)

Na het vertrek van Van den Bosch wordt G.L. Coolen in 1984 benoemd tot bijzonder hoogleraar in het militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. Wie was Guido Coolen? Hij is in 1932 in Hilversum geboren, zoon van de in de twintigste eeuw zeer bekende schrijver Antoon Coolen. Na de opleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine wordt hij officier van administratie. In die hoedanigheid maakt hij in de wateren rond het toenmalige Nieuw-Guinea in de jaren 1961-1962 het conflict rond dit land van zeer nabij mee. Terug in Nederland rondt hij de rechtenstudie af aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. In zijn verdere loopbaan bij de marine vervult hij met name functies bij de Directie Personeel van de marine. In 1981 wordt hij benoemd tot lid van het Hoog Militair Gerechtshof en bevorderd tot schout-bij-nacht van administratie.60

In zijn inaugurele rede, gehouden in 1986, zet Coolen in zekere zin al de toon door niet in te gaan op militair straf- en tuchtrecht, maar te spreken over militair ambtenarenrecht.61 Alvorens daarbij over rechtsbescherming te spreken, gaat Coolen in op het begrip 'militair recht'; hij omschrijft dit als 'die delen van het recht die betrekking hebben op de oorlogvoering, op de inrichting van de krijgsmacht en op de rechtspositie – in ruime zin – van de militair'.62 Coolen zal in zijn jaren als hoogleraar zowel onderwijs geven in militair straf- en tuchtrecht als in militair ambtenarenrecht. Vanaf 1990 verschijnen er studiepockets van zijn hand: Militair en recht (in een serie staats- en bestuursrecht) en militair straf- en tuchtrecht. Bij latere drukken luiden de titels 'Hoofdzaken van het militaire ambtenarenrecht', Militair straf- en strafprocesrecht' en 'Militair tuchtrecht'.63 Ook schrijft hij een studiepocket 'Humanitair oorlogsrecht', maar onderwijs in dit vak zal hij in Amsterdam niet geven.64 Coolen heeft door zijn vele publicaties met name in het MRT en in het Tijdschrift voor Ambtenarenrecht veel betekend voor de ontwikkeling van het militair straf- en tuchtrecht en het militair ambtenarenrecht. Na het overlijden van Van den Bosch in 1995 heeft hij zich veel inspanning getroost voor de 'losbladige Van den Bosch', waar naast de bepalingen van militair straf- en tuchtrecht ook het internationaal oorlogsstrafrecht een plaats heeft gevonden.65 Coolen was heel vasthoudend in zijn opvattingen. Twee van de onderwerpen van zijn afscheidscollege getuigen daarvan: 'Pleidooi voor de herinvoering van het administratief beroep' en 'Een streep door de scherpe scheiding'. Het derde deel van het college had de titel 'Tijd van oorlog, een verouderd begrip'.66

Terugkijkend naar de jaren 1984 -2000 moet geconstateerd worden dat het onderwijs en onderzoek vanuit de leerstoel militair recht niet helemaal aansloot bij de ontwikkelingen rond de krijgsmacht. De toegenomen inzet van eenheden bij vredesoperaties vanaf ongeveer 1990, die ook duidelijk wordt bij het doorbladeren van de jaargangen van het MRT in die periode, lijkt aan de leerstoel voorbij te gaan. Bij de landmacht werd in 1948 bij het vaststellen van het militair-juridisch brevet al gedacht aan vragen waarmee militaire juristen te velde zouden kunnen worden geconfronteerd. Gedurende decennia werd voor dit brevet kennis geëist van onder meer staatsnoodrecht, humanitair oorlogsrecht en recht van internationale militaire samenwerking. Maar deze examens waren niet universitair ingebed.67 Zowel in 1993 als in 1994 laat de Inspecteur van de Militair Juridische Dienst van de landmacht voor zijn officieren studiedagen houden om de kennis van de juridische aspecten van vredesoperaties te vergroten.68 Meer en meer nemen in de jaren negentig landmachtjuristen voor hun verdere vorming deel aan seminars, cursussen en opleidingen in het buitenland.69 Het was duidelijk dat ook vanuit Amsterdam een andere wind moest gaan waaien.

Terry Gill formuleerde dit in 2006 als volgt: 'De veranderingen in de rol van de krijgsmacht maakten een aanpassing in de leerstoel noodzakelijk. De krijgsmacht is nu meer dan ooit georiënteerd op 'expeditionair optreden' en neemt regelmatig deel aan missies met uiteenlopende mandaten en rechtsgrondslagen in het buitenland, met daarbij de mogelijkheid van optreden in een hoger deel van het geweldsspectrum dan in vele decennia gebruikelijk is geweest. Daarnaast is de rol van Defensie bij de handhaving van de interne veiligheid ook een factor van groeiende betekenis. Deze ontwikkelingen vereisen een breder georiënteerde juridische kennis en ondersteuning dan in het verleden. Naast aandacht voor de traditionele deelgebieden van militair straf- en tuchtrecht en militair ambtenarenrecht is nu ook de behoefte binnen Defensie gegroeid om aandacht te besteden aan en expertise op te bouwen in andere aandachtsgebieden binnen het militair recht, zoals het volkenrecht, met als speciale aandachtsgebieden de internationale rechtsgrondslagen voor militair optreden en geweldgebruik, het humanitair oorlogsrecht, het recht van militaire operaties, waaronder maritieme operaties en het internationaal strafrecht.'70 Gill wordt in 2001 als opvolger van Coolen benoemd tot hoogleraar militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. In dezelfde tijd wordt de ondersteuning van de leerstoel van de KVtBvdK overgedragen naar de Militair Rechtelijke Vereniging.71

9. Terry D. Gill (1952)

Wie is Terry Gill? Hij is geboren in El Paso (Texas), en volgt middelbaar onderwijs aan de American Community School in Beiroet (Libanon). Nadien studeert hij aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Universiteit Utrecht. Na zijn afstuderen in Utrecht in 1984 wordt hij medewerker bij de rechtenfaculteit aldaar. In 1989 promoveert hij cum laude op zijn onderzoek naar 'Litigation Strategy at the International Court of Justice'.72 Gill blijft als docent werken in Utrecht. Hij raakt in deze jaren ook betrokken bij de International Law Association en de International Society for Military Law and the Law of War. Ook werkt hij mee aan het Yearbook of International Humanitarian Law.73In 2001 wordt hij – zoals hierboven vermeld – benoemd tot hoogleraar in Amsterdam. Er begint dan een nieuw tijdperk voor de leerstoel. De leerstoel gaat zich werkelijk bezighouden met militair recht in de brede zin van dit vakgebied, zowel met nationaal militair recht als met internationaal recht dat betrekking heeft op militair optreden tijdens verschillende soorten van militaire operaties. De leerstoel verzorgt een viertal vakken op het masterniveau van het juridisch curriculum: Militair straf- en tuchtrecht, Militair ambtenarenrecht, International Law of Military Operations, en Krijgsmacht en staatsrecht. Deze vier vakken, aangevuld met het vak International Humanitarian Law en International Criminal Law (Substantive), vormen het curriculum van het Specialisatietraject Militair recht dat in 2005 wordt geïntroduceerd. Dit traject is vanaf 2006 een vereiste bij de opleiding en vorming van officieren van de in 2006 opgerichte Militair Juridische Dienst Krijgsmacht.74 Het onderzoek bij de leerstoel wordt ondergebracht bij het Amsterdam Center for International Law. Gill is daarbinnen leider van de onderzoeksgroep 'Role of Law in Armed Conflict and Peace Operations'. Zijn inaugurele rede in 2002 gaat over 'The 11th of September and International Law of Military Operations'75 In de loop der jaren begeleidt Gill vele promovendi. Een tiental van de promotie-onderzoeken heeft onmiskenbaar een militair verband. Een bewonderenswaardig resultaat.

In 2005 wordt Gill ook benoemd tot hoogleraar Militair recht aan de Nederlandse Defensie Academie (NLDA). Daarmee begint een tijdvak van nog nauwere samenwerking tussen de krijgsmacht en de leerstoel in Amsterdam. Enkele andere aspecten kunnen nog genoemd worden: De inzet van Gill voor het totstandbrengen van 'The Handbook of the International Law of Military Operations'76, zijn rol bij het 'Leuven Manual on the International Law Applicable to Peace Operations'77, en zijn bijdrage aan het zogenaamde 'Tallinn Manual on Cyber Warfare'.78

Zonder een van zijn voorgangers tekort te willen doen, moet gezegd worden dat Gill de leerstoel naar een hoger niveau heeft getild. Hij heeft niet alleen de uitbreiding van het curriculum gerealiseerd over het hele spectrum van militair recht, maar ook, mede door de internationalisering, het wetenschappelijk niveau op een hoger peil gebracht.

10. Afronding. Universiteit en militair recht

De relatie tussen de juridische opleiding van beroepsofficieren en het universitaire milieu is lange tijd een moeizame geweest. Dat lag naar het lijkt minder aan de universitaire gemeenschap dan aan de ministeries van Marine en Oorlog. De inzet van G.A. van Hamel, hoogleraar strafrecht in Amsterdam vanaf 1880, maar ook lid van de Tweede Kamer van 1909 tot 1917, verdient in het bijzonder vermelding. Hij heeft een doorbraak teweeggebracht. De benoeming in 1916 van Rollin Couquerque tot lector militair straf- en tuchtrecht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en het koninklijk besluit over 'bijzondere studie in rechtskundige vakken' uit 1921 markeren de omslag. Pas na de Tweede Wereldoorlog worden nieuwe stappen gezet; er wordt voluit erkend dat de krijgsmacht juridisch gevormde officieren nodig heeft. Hier zijn met name de initiatieven en het doorzettingsvermogen van De Graaff, naast de inzet vanuit de Amsterdams juridische faculteit van belang geweest. Aldus werd in 1970 de leerstoel militair recht aan de Universiteit van Amsterdam gerealiseerd. Pas in deze eeuw is met name door het werk van Gill het gehele veld van militair recht in het curriculum van de leerstoel opgenomen.

Bij mijn onderzoek naar de historie van de leerstoel militair recht ben ik nergens op het begrip academische vrijheid gestuit, het beginsel volgens welke docenten en onderzoekers aan een universiteit, in het belang van de ontwikkeling van kennis en van de verscheidenheid van meningen, een zeer grote vrijheid moeten genieten om onderzoek te verrichten en om in de uitoefening van hun functies hun mening te uiten. Kennelijk is er nooit een beletsel geweest voor officieren die deel uitmaken van de hiërarchische organisatie van de krijgsmacht om onderzoek te doen, of onderwijs te geven binnen het vakgebied van militair recht. Ook voor een mogelijk conflict tussen de academische vrijheid en de belangen van de krijgsmacht ben ik geen aanknopingspunt tegengekomen.

Vele officieren-jurist kijken met veel genoegen terug op de tijd dat zij geheel of ten dele waren vrijgesteld van militaire dienst om zich te wijden aan de rechtenstudie. Veelal een verrijkende periode, door sommigen gezien als een sabbatical period. Ook dat is een argument om de juridische vorming van militaire juristen buiten de krijgsmacht te doen plaatsvinden. Een tijd van reflectie die ook de krijgsmacht ten goede komt.

Militair gebruik van de ruimte: nieuw momentum voor het ruimterecht?

Beschouwing

Militair gebruik van de ruimte: nieuw momentum voor het ruimterecht?

Door prof dr. M.C. Zwanenburg en dr. J.C. van den Boogaard 1

1. Inleiding

Op vrijdag 20 december 2019 tekende President Trump de National Defense Authorization Act 2020, waarmee de United States Space Force werd opgericht.2 Dit was de uitkomst van een opdracht van de President uit februari 2019, waarin het Amerikaanse ministerie van Defensie werd opgedragen om een wetsvoorstel op te stellen waarmee dit nieuwe krijgsmachtdeel in het leven zou worden geroepen.3 Volgens de opdracht zou de eerste prioriteit van de United States Space Force zijn om de Amerikaanse belangen in de ruimte en het vreedzaam gebruik van de ruimte voor alle verantwoordelijke actoren te beschermen, in overeenstemming met het toepasselijk recht, waaronder internationaal recht.4

Tijdens de NAVO-top van 4 december 2019 verklaarden de leiders van de NAVO-landen de ruimte tot operationeel domein van de Alliantie.5 De verklaring van de ruimte als operationeel domein is neergelegd in een NAVO Space Policy die tijdens de bijeenkomst werd aangenomen. Dit document is echter niet openbaar.

In de openbare eindverklaring van de top die door de leiders werd aangenomen staat dat het ruimtebeleid een erkenning is van het belang van de ruimte voor de veiligheid van de NAVO, en van het belang van het adresseren van veiligheidsvraagstukken in overeenstemming met internationaal recht.

Deze twee ontwikkelingen worden gezien als belangrijke mijlpalen in het militair gebruik van de ruimte. Dit wil niet zeggen dat militair gebruik van de ruimte nieuw is, integendeel.

Ook de Nederlandse krijgsmacht erkent het belang van de ruimte voor militair optreden. In de Nederlandse Defensie Doctrine 2019 wordt de ruimte als operationeel domein omschreven. Erkend wordt dat het gebruik van in de ruimte geplaatste middelen niet meer weg te denken is uit de hedendaagse samenleving. Het beschermen van de eigen vrije toegang tot het gebruik van de ruimte is dan ook van strategisch belang. Daarnaast is de vrije toegang tot in de ruimte geplaatste middelen onverkort van belang voor militaire operaties.6

Vanuit juridisch perspectief is de verwijzing in de opdracht van President Trump en de NAVO- verklaring naar het 'toepasselijk recht', en in het bijzonder het internationaal recht, van belang. Het roept de vraag op wat precies het internationaalrechtelijk kader is voor militaire operaties in de ruimte.

Dit artikel heeft als doel om dat kader te beschrijven, waarbij op de relevante rechtsregimes zal worden ingegaan en een aantal controversiële vragen zal worden behandeld. Het artikel bouwt daarmee voort op een eerdere bijdrage over dit onderwerp in het MRT van de hand van Van der Vlist-Kluin.7

Voordat op juridische aspecten zal worden ingegaan, zal eerst kort het (mogelijk) gebruik van de ruimte voor militaire operaties worden geschetst (paragraaf 2). Daarna zal de Nederlandse militaire doctrine betreffende de ruimte worden gepresenteerd (paragraaf 3). Vervolgens zal het internationaalrechtelijk kader van militair gebruik van de ruimte worden geschetst (paragraaf 4), waarbij in het bijzonder zal worden stilgestaan bij het ruimterecht en bij het humanitair oorlogsrecht (HOR). De bijdrage sluit af met een aantal conclusies (paragraaf 5).

2. Militair gebruik van de ruimte

Een eerste vraag die rijst in het kader van militair gebruik van de ruimte is wat eigenlijk de 'ruimte' is. Waar houdt de atmosfeer op en begint de ruimte? Dit is juridisch relevant omdat het bepaalt waar het ruimterecht geldt en waar in plaats daarvan het luchtrecht geldt. Dat maakt bijvoorbeeld verschil omdat in de ruimte geen staatssoevereiniteit geldt en overvliegen in de ruimte die zich boven het grondgebied van een staat bevindt dus voor eenieder is geoorloofd.

In praktische zin kan worden gesteld dat de grens ergens ligt tussen de luchtlagen waar vliegtuigen nog kunnen vliegen en de minimale afstand waarop satellieten in een baan om de aarde kunnen komen, maar zo simpel is het niet. Volgens de veel gebruikte Karman lijn ligt de grens op honderd kilometer boven zeeniveau.8 Nederland houdt op basis van mogelijke samenloop van bepalingen uit het luchtrecht met het ruimterecht een meer flexibele hoogte aan.9 Ondanks uitgebreide discussies binnen het Comité voor het vreedzaam gebruik van de ruimte (COPUOS) van de Verenigde Naties bestaat geen consensus over de exacte hoogte waarop de ruimte begint.10

Militaire operaties maken al sinds jaar en dag gebruik van de ruimte. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Global Positioning System (GPS) en soortgelijke systemen (zoals het Russische Glonass, het Chinese Beido, het Japanse QZSS en het Europese Galileo),11 die afhankelijk zijn van in de ruimte geplaatste satellieten. GPS wordt bijvoorbeeld gebruikt om te navigeren, zowel op land als ter zee, maar ook bij de geleiding van wapens naar hun doelwit. Daarnaast worden satellietbeelden gebruikt voor militaire operaties, bijvoorbeeld om te bepalen waar de vijand en diens stellingen zich bevinden. Ook voor communicatie tussen verschillende eenheden onderling en hun hoofdkwartieren zijn satellieten onmisbaar.

Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen ruimteactiviteiten en ruimtevaartactiviteiten. Laatstgenoemde activiteiten bestaan uit het reizen vanaf aarde naar de ruimte en terug, bijvoorbeeld de lancering van een raket waarmee astronauten en goederen naar het International Space Station worden gebracht. Ruimteactiviteiten zijn alle overige activiteiten die een oorzaak of gevolg in of door de ruimte hebben.

Militaire ruimteactiviteiten kunnen worden gedefinieerd als 'sequences of co-ordinated actions with a defined purpose, which are of a military character and which have a material nexus to outer space'.12 In algemene zin zijn daarbinnen verschillende soorten militaire ruimteactiviteiten te onderscheiden. Ten eerste militaire ruimteactiviteiten vanuit de ruimte zoals verdedigingssystemen tegen ballistische raketten of doelwitten op aarde.13 Voorts valt te denken aan operaties in de ruimte, zoals naderingsoperaties met als doel inlichtingen te verzamelen bij of van satellieten die aan derden toebehoren.14 Ten derde kunnen vanaf de aarde objecten in de ruimte worden beïnvloed. Een voorbeeld daarvan is een anti-satelliet operatie. Een aantal staten heeft daarmee al geoefend op eigen satellieten. Het is aannemelijk dat staten die over een technisch geavanceerde luchtafweer capaciteit beschikken, deze ook voor anti-satelliet operaties zouden kunnen inzetten.15 Tenslotte kan een militaire operatie een militaire ruimteoperatie zijn als de operatie zich (deels) door de ruimte heen afspeelt, zoals het geval kan zijn bij een lange afstandsraket.

De eerste keer dat tijdens een gewapend conflict extensief gebruik werd gemaakt van de ruimte was tijdens operatie Desert Storm, waarbij een einde werd gemaakt aan de Iraakse bezetting van Koeweit door de coalitie onder leiding van de Verenigde Staten in 1991.16 Inmiddels is het gebruik van de ruimte onmisbaar voor het uitvoeren van moderne militaire operaties, zeker tijdens gewapend conflict. Dit werpt de vraag op in hoeverre het internationaal recht daarvoor een adequaat rechtsregime biedt. Voordat wij daar nader op ingaan volgt in de volgende paragraaf eerst een beschouwing van de bestaande doctrine op het gebied van het militair gebruik van de ruimte.

3. Nederlandse militaire doctrine

Uitgangspunt voor Nederlandse militaire doctrine is de doctrine van de NAVO. Zoals in de inleiding besproken heeft de NAVO in december 2019 een ruimtebeleid aangenomen waarin de ruimte als operationeel domein is aangewezen. Dat wil niet zeggen dat de Alliantie daarvoor geen ruimtedoctrine had. De eerste NAVO doctrine over de ruimte, Allied Joint Doctrine (AJP) 3.3, stamde al uit 2000. De meest recente versie van deze doctrinepublicatie is de Allied Joint Doctrine for Air and Space Operations (AJP 3.3) uit 2016.17 Net als de NDD benadrukt deze dat de vrijheid van handelen in het ruimtedomein en de mogelijkheid om ruimtecapaciteiten in te zetten cruciaal is voor de uitkomst van toekomstige conflicten.18 Het document beschrijft de verschillende manieren waarop ruimtecapaciteiten NAVO-operaties kunnen ondersteunen. Ook bevat het een korte beschrijving van juridische aspecten, waarop hieronder nader zal worden ingegaan.

Zoals beschreven erkent de NDD uit 2019 de ruimte als domein. Het document bevat een korte beschrijving van de eigenschappen van dit domein. Het stelt dat het ruimtedomein in zekere zin dezelfde karakteristieken heeft als het luchtdomein, maar dat er ook verschillen zijn. Een belangrijk verschil is dat de karakteristieken 'hoogte, snelheid en bereik' van een andere orde zijn vanwege de sterk verschillende fysieke omgevingen van lucht en ruimte. Ook wordt opgemerkt dat rekening moet worden gehouden met natuurlijke dreiging van rondvliegende asteroïden en met de effecten van space weather. In tegenstelling tot het luchtdomein is het ruimtedomein 'openbare ruimte', zo benadrukt de NDD.19 Het document geeft ook voorbeelden van militaire systemen die afhankelijk zijn van de ruimte, zoals precisiewapens, onbemande vliegtuigen, Blue Force Tracking, vroegtijdige waarschuwing voor inkomende ballistische raketten, en de mogelijkheid tot het delen van informatie en inlichtingen.20

Defensie Doctrinepublicatie 3.3, getiteld Nederlandse Doctrine voor Air & Space Operations, gaat verder in op militair gebruik van de ruimte. Hoofdstuk 4 van dat document is gewijd aan 'space operations.' Dit hoofdstuk bevat een uitgebreidere beschrijving van de karakteristieken van het ruimtedomein. Vrijheid van opereren en voortzettingsvermogen worden genoemd als voordelen van het domein, maar ook wordt een aantal operationele beperkingen die de ruimte met zich meebrengt beschreven. Benadrukt wordt dat het ruimtedomein met de daarin geplaatste middelen en een gegarandeerde toegang tot dit domein van essentieel belang zijn voor het functioneren van onze samenleving. Deze afhankelijkheid is ook van toepassing op militair optreden. Dit bevestigt wat al werd beschreven in paragraaf 2. Het document biedt ook een onderverdeling van missiegebieden in de ruimte: space situational awareness; space force enhancement; space support; space control en tenslotte space force application. Erkend wordt dat de Nederlandse krijgsmacht zelf beschikt over beperkte eigen ruimtemiddelen en gegarandeerde capaciteit via samenwerkingsverbanden met bondgenoten.

4. Internationaalrechtelijk kader

4.1 Inleiding

Dit artikel zal alleen ingaan op het internationaal recht dat relevant is voor militair gebruik van de ruimte. Nationaal recht, in het bijzonder het Nederlands recht, wordt niet besproken. Een belangrijk uitgangspunt van de internationale rechtsorde is dat een staat geen beroep kan doen op zijn nationale recht om niet te voldoen aan zijn verplichtingen onder internationaal recht. Het uitvaardigen van nationale wetgeving is wel vaak noodzakelijk om invulling te geven aan internationale verplichtingen. Zo is de Nederlandse Wet Ruimtevaartactiviteiten in belangrijke mate een uitwerking van verplichtingen uit het ruimterecht, waaronder de verplichting voor elke lanceerstaat een nationaal register bij te houden.21

Uitgangspunt is dat internationaal recht onverkort van toepassing is in de ruimte. Dit wordt bevestigd in artikel 3 van het Verdrag inzake de beginselen waaraan de activiteiten van Staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen (Ruimteverdrag), dat bepaalt dat de partijen bij dat verdrag hun activiteiten in de ruimte moeten verrichten in overeenstemming met het internationaal recht. Binnen het internationaal recht is in de eerste plaats het ruimterecht relevant voor militaire operaties in de ruimte. Tijdens een gewapend conflict is bovendien het humanitair oorlogsrecht van toepassing. Dit sluit niet uit dat andere sub-disciplines van het internationaal recht ook van belang kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld het ius ad bellum. Dit artikel bespreekt alleen het ruimterecht en het humanitair oorlogsrecht, andere sub-disciplines van het internationaal recht blijven buiten beschouwing.

Het ruimterecht bevat een aantal bepalingen die specifiek zien op militaire operaties, hoewel beperkt in aantal. Deze bepalingen zijn niet altijd duidelijk, als gevolg waarvan er meerdere interpretaties mogelijk zijn.

De belangrijkste verdragen van het HOR zijn tot stand gekomen voordat militaire operaties in de ruimte als een serieuze optie werden gezien. Het verbaast dan ook niet dat deze geen specifieke bepalingen bevatten die dergelijke operaties reguleren. Dat neemt niet weg dat algemene regels van het HOR ook van toepassing zijn op operaties in de ruimte. Daarbij rijst soms echter de vraag hoe deze regels moeten worden toegepast in de specifieke context van de ruimte. AJP 3.3 (B) stelt in dat verband dat 'Existing international law in the domain of space may require specific case by case interpretation, since multiple space activities are not fully legally apprehended, yet.'22

4.2 Ruimterecht

De kern van het ruimterecht wordt gevormd door vijf verdragen. Het betreft de volgende verdragen:

  • het op 27 januari 1967 te Londen/Moskou/Washington tot stand gekomen Verdrag inzake de beginselen waaraan de activiteiten van Staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen (Trb. 1967, 31); het Ruimteverdrag

  • de op 22 april 1968 te Londen/Moskou/Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de redding van ruimtevaarders, de terugkeer van ruimtevaarders en de teruggave van in de kosmische ruimte gebrachte voorwerpen (Trb. 1981, 37); het Astronautenverdrag

  • de op 29 maart 1972 te Londen/Moskou/Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale aansprakelijkheid

    voor schade veroorzaakt door ruimtevoorwerpen (Trb. 1981, 38); het Aansprakelijkheidsverdrag

  • de op 14 januari 1975 te New York tot stand gekomen Overeenkomst inzake de registratie van in de kosmische ruimte gebrachte voorwerpen

         (Trb. 1981, 39); het Registratieverdrag

  • de op 18 december 1979 te New York tot stand gekomen Overeenkomst ter regeling van de activiteiten van Staten op de maan en

         andere hemellichamen (Trb. 1981, 40); het Maanverdrag.

 

Nederland is partij bij al deze verdragen.

Het Ruimteverdrag vormt de hoeksteen van het ruimterecht, dat een aantal belangrijke basisbeginselen van dat recht bevat. Deze beginselen vormen tegenwoordig zonder twijfel ook deel van het internationaal gewoonterecht.23 Sommige auteurs hebben gesteld dat dit ook al het geval was ten tijde van het tot stand komen van het Ruimteverdrag of zelfs ten tijde van de aanname door de Algemene Vergadering van de VN van resoluties over de ruimte die vooraf gingen aan het Ruimteverdrag.24 Hoewel bij de vorming van gewoonterecht de praktijk van die staten die 'specially affected' zijn een belangrijke(re) rol kan spelen, is twijfelachtig of er op dat moment voldoende praktijk en opinio iuris was voor de vorming van gewoonterecht. Hoe dit ook zij, Artikel II van het verdrag legt het uitgangspunt vast dat de ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen, niet vatbaar is voor toe-eigening door staten. Dit is volgens de Nederlandse regering de meest fundamentele regel van het ruimterecht.25 Gevolg van deze regel is dat staten in beginsel geen soevereiniteit kunnen uitoefenen in de ruimte. Het complement van deze regel is de bepaling in artikel I van het Ruimteverdrag dat de ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen, vrijelijk mag worden onderzocht en gebruikt. Dergelijk onderzoek en gebruik moet zonder enige vorm van discriminatie zijn, op voet van gelijkheid en in overeenstemming met het volkenrecht. Op basis hiervan mogen staten, inclusief hun krijgsmachten, gebruik maken van de ruimte. Dergelijk gebruik is wel aan bepaalde beperkingen gebonden.

Artikel IV van het verdrag bepaalt dat:

 

De maan en andere hemellichamen worden door alle Staten die partij zijn bij dit Verdrag uitsluitend voor vreedzame doeleinden gebruikt. De vestiging van militaire bases, installaties en versterkingen, het beproeven van wapens van welke aard dan ook, en het houden van militaire manoeuvres op hemellichamen is verboden. Het gebruik maken van militair personeel voor wetenschappelijk onderzoek of enig ander vreedzaam doel is niet verboden. Het gebruik van welke uitrusting of voorzieningen dan ook, welke noodzakelijk zijn voor vreedzaam onderzoek van de maan of andere hemellichamen, is eveneens niet verboden.

 

Het is enigszins omstreden hoe de uitdrukking 'vreedzame doeleinden', die ook in de preambule van het Ruimteverdrag voorkomt waarin naar gebruik van de kosmische ruimte voor vreedzame doeleinden wordt verwezen, moet worden geïnterpreteerd. Volgens sommigen moet dit worden gelezen als 'niet-militair'.26 Volgens anderen echter betekent het 'niet-agressief', wat een veel minder strikte beperking inhoudt.27 Deze laatste interpretatie is meer in overeenstemming met de daadwerkelijke praktijk.28 In dit verband kan ook nog onderscheid worden gemaakt tussen de ruimte als zodanig en de maan en andere hemellichamen, waarbij 'vreedzame doeleinden' in het kader van de eerste zou betekenen 'niet-agressief' en in het kader van de tweede een striktere beperking in zou houden. Dit laatste zou in overeenstemming met het gebrek aan praktijk die wijst op militair gebruik van welke aard ook van de maan en andere hemellichamen.29

De beperking in artikel IV van het Ruimteverdrag geldt alleen voor de maan en andere hemellichamen. Deze is dus niet van toepassing op de rest van de ruimte.

Daar geldt wel een andere beperking, die is vastgelegd in artikel IV van het Ruimteverdrag, namelijk dat het verboden is om voorwerpen in een baan om de aarde te brengen die kernwapens of andere wapens van massavernietiging vervoeren. Ook mogen zulke wapens niet op hemellichamen worden geïnstalleerd of elders in de ruimte gestationeerd.

Het verdrag definieert de uitdrukking 'wapens van massavernietiging' niet. De Nederlandse regering merkte hierover op in de Memorie van Antwoord bij de goedkeuring van het verdrag:

Onder de in artikel IV genoemde 'andere wapens van massa- vernietiging" zijn ook chemische en biologische wapens begrepen, voorzover bedoeld en geschikt om op grote schaal vernietiging aan te richten. Over welke wapens het hier meer concreet gesproken gaat, staat overigens niet duidelijk vast, aangezien een algemeen aanvaarde definitie van zulke wapens ontbreekt.30

Het na het Ruimteverdrag tot stand gekomen Biologische Wapens Verdrag en het Chemische Wapens Verdrag bevatten definities van biologische respectievelijk chemische wapens. Het ligt in de rede om deze te hanteren bij het interpreteren van artikel IV van het Ruimteverdrag.

Ook van belang voor militaire operaties in de ruimte is de bepaling in artikel IX van het Ruimteverdrag dat wanneer een staat reden heeft om aan te nemen dat een door hem of zijn onderdanen voorgenomen activiteit of proefneming in de kosmische ruimte, schadelijke gevolgen zou kunnen hebben voor activiteiten van andere staten die deelnemen aan het vreedzame onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte, die staat op passende wijze internationaal overleg moet plegen alvorens tot een zodanige activiteit of proefneming over te gaan. Ook bij dit artikel doet zich weer een interpretatievraag voor, namelijk wat moet worden verstaan onder 'schadelijke gevolgen.' Het verdrag bevat geen definitie, wat staten een zekere discretionaire bevoegdheid geeft om hier invulling aan te geven. 31 Ook de woorden 'op passende wijze' bieden staten enige speelruimte. Zo zal bij geheime militaire operaties hier anders mee worden omgegaan dat in geval van puur commerciële activiteiten.32

Het Astronautenverdrag bevat een aantal verplichtingen betreffende astronauten en uit de ruimte meegebrachte voorwerpen. Het bepaalt onder andere in artikel 2 dat de staat binnen wiens rechtsmacht opvarenden van een ruimteschip in moeilijkheden zich bevinden, alle maatregelen moet nemen om hen te redden. Na de redding moeten zij dan direct veilig worden overgedragen aan vertegenwoordigers van de autoriteit die voor de lancering van hun ruimteschip verantwoordelijk was.

Het is mogelijk dat bij de lancering of juist bij terugkomst naar de aarde schade ontstaat door een ruimteschip of een ander ruimtevoorwerp. Het Aansprakelijkheidsverdrag regelt dan de aansprakelijkheid voor schade die door een ruimtevoorwerp is toegebracht op het aardoppervlak of aan luchtvaartuigen tijdens de vlucht. Deze aansprakelijkheid ligt exclusief bij de lanceerstaat, dat is de Staat die het ruimtevoorwerp heeft gelanceerd of doen lanceren, dan wel de staat vanaf het grondgebied of installatie waarvan het ruimtevoorwerp is gelanceerd. In geval van schade elders dan op het aardoppervlak aan een ruimtevoorwerp van een lancerende Staat of aan personen of zaken aan boord van een zodanig ruimtevoorwerp toegebracht door een ruimtevoorwerp van een andere lancerende staat, is die laatste alleen aansprakelijk in geval de schade het gevolg is van zijn schuld of aan de schuld van personen waarvoor hij aansprakelijk is. Het verdrag is slechts een keer ingeroepen, door Canada toen een satelliet van de Sovjetunie op Canadees grondgebied neerkwam.33 De absolute aansprakelijkheid zoals deze nu is neergelegd in het verdrag heeft als opmerkelijk gevolg dat ook wanneer een satelliet zou worden gehackt door een derde staat en vervolgens schade veroorzaakt, de lanceerstaat daarvoor aansprakelijk is en niet de staat die de satelliet heeft gehackt.34 Dit sluit echter niet uit dat de eerstgenoemde staat de schade in sommige gevallen zou kunnen verhalen op de laatstgenoemde.

Het Registratieverdrag vereist dat wanneer een ruimtevoorwerp in een baan om de aarde of daarbuiten wordt gebracht, de lancerende staat dat voorwerp registreert door middel van een inschrijving in een daartoe bestemd register dat door hem wordt bijgehouden. De lancerende staat moet ook de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) in kennis stellen van het instellen van zo'n register. Artikel IV bevat een lijst met gegevens die de staat van registratie zo spoedig mogelijk aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties moet verstrekken over ieder ruimtevoorwerp dat in zijn register is ingeschreven. Datzelfde artikel bepaalt dat de staat van registratie de SGVN voor zover mogelijk en zo spoedig mogelijk in kennis stelt van de ruimtevoorwerpen waarover hij eerder inlichtingen heeft verstrekt en die zich niet meer in een baan om de aarde bevinden. Nederland heeft deze verplichting geïmplementeerd door middel van de Wet Ruimtevaartactiviteiten.35 Artikel 11 van deze wet bepaalt dat de minister van Economische Zaken een register bijhoudt van ruimtevaartactiviteiten. Artikel 3 lid 1 bepaalt dat ruimtevaartactiviteiten zonder vergunning zijn verboden. Op basis van lid 2 zijn ruimtevaartactiviteiten die worden verricht onder verantwoordelijkheid van de regering daarvan uitgezonderd. Daaronder vallen dus ook ruimtevaartactiviteiten die vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Defensie. Met andere woorden, militaire ruimtevaartactiviteiten vereisen geen vergunning.

Het Maanverdrag bepaalt in artikel 2 onder andere dat alle activiteiten op de maan worden verricht in overeenstemming met de regels van het volkenrecht, in het bijzonder het Handvest van de Verenigde Naties. Hierbij is van belang dat volgens artikel 1 van het verdrag de bepalingen daarvan niet alleen van toepassing zijn op de maan maar ook op andere hemellichamen dan de aarde binnen het zonnestelsel. Voor 'maan' moet dus worden gelezen 'maan en andere hemellichamen binnen het zonnestelsel'. Er moet naar behoren rekening worden gehouden met de overeenkomstige belangen van andere partijen bij het verdrag. Artikel 3 is het meest direct van belang voor de krijgsmacht. Het bepaalt dat:

1 De maan wordt door alle Staten die Partij zijn bij deze Overeenkomst, uitsluitend gebruikt voor vreedzame doeleinden.

2 Elke dreiging met of gebruik van geweld of enige andere vijandige daad of dreiging daarmee op de maan is verboden. Het is eveneens verboden de maan te gebruiken om een zodanige vijandige daad te begaan of met een zodanige vijandige daad te dreigen gericht tegen de aarde, de maan, ruimtevaartuigen, hun bemanning of door mensen vervaardigde ruimtevoorwerpen.

3 De Staten die Partij zijn bij deze Overeenkomst, brengen geen voorwerpen die kernwapens of andere wapens voor massavernietiging vervoeren, in een kringloop om de maan of in een andere baan naar of om de maan, noch plaatsen of gebruiken zij zulke wapens op de maan of onder het oppervlak van de maan.

4 De vestiging van militaire bases, installaties en versterkingen, het beproeven van wapens van welke aard dan ook, en het houden van militaire manoeuvres op de maan zijn verboden. Het gebruikmaken van militair personeel voor wetenschappelijk onderzoek of enig ander vreedzaam doel is niet verboden. Het gebruik van welke uitrusting of voorziening dan ook die noodzakelijk is voor vreedzaam onderzoek en gebruik van de maan, is evenmin verboden.

Hoewel de ruimteverdragen daar niets over zeggen, is in discussies tussen staten over de ruimte hoe om te gaan met ruimteschroot momenteel een belangrijk thema.36 Ruimteschroot is, kort gezegd, door de mensen gemaakt afval dat zich in de ruimte bevindt. In toenemende mate levert dit een gevaar op voor de veiligheid van ruimteactiviteiten. Dit heeft (nog) niet geleid tot de ontwikkeling van bindende regels. Wel heeft COPUOS in 2019 Guidelines for the long-term sustainability of space activities aangenomen.37 Deze richtlijnen zijn er met name op gericht om de veiligheid van ruimteoperaties te versterken, mede door het voorkomen van het ontstaan van meer ruimteschroot. Daarnaast is door Canada, Tsjechië en Duitsland een zogenaamd Space Debris Compendium ontwikkeld. In dit compendium wordt informatie opgenomen over maatregelen die staten en internationale organisaties hebben genomen om ruimteschroot tegen te gaan.38

4.3 Humanitair oorlogsrecht

Het humanitair oorlogsrecht bevat traditioneel verschillende regels over oorlogvoering ter land en ter zee. Met de ontwikkeling van oorlogvoering in en vanuit de lucht, is de toepasselijkheid van het humanitair oorlogsrecht ook daartoe uitgebreid. Over de toepasselijkheid van het humanitair oorlogsrecht op cyberoperaties tijdens gewapend conflict lijkt over het algemeen ook overeenstemming te bestaan.39 De toepasselijkheid van het humanitair oorlogsrecht in het domein van de ruimte lijkt op het eerste gezicht minder voor de hand te liggen, gelet op de expliciete verwijzing naar vreedzaam gebruik van de ruimte, zoals geformuleerd in de preambule van het Ruimteverdrag. Desalniettemin, zoals hierboven genoemd, voorziet het Ruimteverdrag in de toepasselijkheid van het internationaal recht in de ruimte. Wel rijst dan de vraag in hoeverre beide juridische raamwerken naast elkaar moeten worden toegepast tijdens een gewapend conflict dat ook oorlogvoering vanuit, door, of in de ruimte omvat. Natuurlijk ligt de toepassing van sommige regels in de ruimte niet voor de hand. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bescherming van beschermde objecten die zich simpelweg niet in de ruimte bevinden, zoals religieuze gebouwen of dijken die gevaarlijke krachten bevatten.

Uitgangspunt voor de toepasselijkheid van het humanitair oorlogsrecht in de ruimte is de verwijzing naar internationaal recht in artikel 3 van het Ruimteverdrag. Dit betekent dat beide rechtsregimes in beginsel naast elkaar van toepassing kunnen zijn op ruimteactiviteiten tijdens een gewapend conflict. De vraag is daarbij niet welk rechtsregime meer specifiek is bedoeld voor het reguleren van gewapend conflict dat zich (deels) in de ruimte afspeelt. Zoals hierboven is beschreven geldt een aantal specifieke regels uit het ruimterecht zowel in vredestijd als tijdens gewapend conflict, zoals het verbod op het plaatsen van massavernietigingswapens in de ruimte. De toepasselijkheid van het humanitair oorlogsrecht tijdens gewapend conflict doet daar niet aan af. In geval van samenloop van regels uit het ruimterecht en die uit het humanitair oorlogsrecht moet het uitgangspunt zijn dat per regel moet worden bekeken welke regel het meest passend is voor de betreffende situatie. Het internationaal recht voorziet voor dat doel bijvoorbeeld in regels die assisteren bij het interpreteren van de regels binnen de verschillende verdragsregimes.40

Het humanitair oorlogsrecht kent nagenoeg geen regels die zich specifiek richten op het ruimtedomein. De enige uitzondering is de enigszins vergezochte verwijzing naar de ruimte in het Verdrag inzake het verbod van militair of enig ander vijandelijk gebruik van milieuveranderingstechnieken. Artikel II van dat verdrag definieert de term 'milieuveranderingstechnieken' als 'enigerlei techniek voor het veranderen - door middel van opzettelijke manipulatie van natuurlijke processen - van de dynamica, de samenstelling of de structuur van de aarde, waaronder begrepen de flora en fauna, de lithosfeer, de hydrosfeer en de atmosfeer, dan wel van de kosmische ruimte.'41 Naast de hierboven genoemde bepalingen uit het Ruimteverdrag bestaan geen andere bepalingen in wapenbeheersingsverdragen over gebruik of stationering van wapensystemen in de ruimte, ondanks dat daar verschillende voorstellen voor zijn gedaan, voornamelijk door Rusland en China.42 Deze inspanningen hebben steeds tot doel gehad om een wapenwedloop in de ruimte te voorkomen, maar hebben vooralsnog geen resultaat opgeleverd.43 Onduidelijkheid bestaat over de toepassing van neutraliteitsrecht in de ruimte.

Door het ontbreken van specifieke verdragsregels die van toepassing zijn op oorlogvoering in en met gebruik van het ruimtedomein moet worden teruggevallen op de gewoonterechtelijke regels en beginselen van het humanitair oorlogsrecht. De regels van het humanitair oorlogsrecht die het meest relevant zijn in de ruimte zijn die over het voeren van de vijandelijkheden. Die regels zijn gebaseerd op de beginselen van onderscheid en dat van voorzorgsmaatregelen. Daarnaast lijkt vooral de regel in het humanitair oorlogsrecht over proportionaliteit relevant.

Een voorbeeld kan de werking van de genoemde regels verduidelijken, zoals de situatie waarin een staat besluit tijdens een gewapend conflict een of meer vijandelijke satellieten aan te vallen. Hiertoe zou kunnen worden besloten om meerdere redenen, bijvoorbeeld om de doeltreffendheid van via een satelliet geleide wapens (bijvoorbeeld via GPS) van de tegenstander te verminderen of misleiden; door observatie van de eigen troepen door de satellieten van de tegenstander tegen te gaan; om onderlinge communicatiemogelijkheden van de tegenstander te frustreren, of door in de ruimte geplaatste 'early-warning' systemen voor raketten onklaar te maken. Er lijkt weinig twijfel over te hoeven bestaan dat dergelijke operaties een aanzienlijk militair voordeel opleveren en de satellieten dus zouden kunnen voldoen aan de definitie van een militair doel,44 ook als de betreffende satellieten daarnaast toepassingen ondersteunen waarvan de burgerbevolking gebruik maakt of als deze als civiele satelliet zijn geregistreerd.45

Echter, vooral kinetische anti-satelliet aanvallen kunnen een aanzienlijke hoeveelheid ruimteschroot veroorzaken. Dit is misschien wel het grootste gevaar van toekomstig gebruik van gewapend geweld in de ruimte. Dit ruimteschroot vliegt met duizelingwekkende snelheid door de ruimte en zelfs een klein brokstuk kan een ander ruimteobject (zoals een satelliet) vernielen en tot nog meer ruimteschroot leiden.46 Dat kan een desastreus sneeuwbaleffect veroorzaken, waarbij dermate veel ruimteschroot met grote snelheid rond de aarde vliegt, dat als gevolg daarvan complete zones van de ruimte niet meer kunnen worden gebruikt.47 De gevolgen daarvan zouden voor de samenleving aanzienlijk zijn en bovendien het einde van alle ruimtevaartactiviteiten betekenen.

5. Conclusie

De Nederlandse ambitie om een rol te spelen binnen het ruimtedomein betekent dat Nederland ook belang heeft bij duidelijkheid over het in de ruimte toepasselijke juridisch kader. Nederland is partij bij de relevante verdragen over de ruimte, maar die verdragen regelen niet alles. Daar komt bij dat de regels van het ruimterecht opzettelijk in algemene termen zijn opgesteld, zodat veel bepalingen interpretatievragen oproepen. Bovendien bestaat onduidelijkheid over de gewoonterechtelijke regels in de ruimte, nu er nog beperkt sprake is van statenpraktijk.48

Doordat mag worden voorzien dat staten zich meer en meer in het ruimte domein zullen gaan begeven, mede doordat ook commerciële partijen steeds vaker hun partijtje meeblazen in het ruimte domein, bestaat er behoefte aan meer duidelijkheid over de regels die daar gelden. In de traditie van eerdere 'manuals' die zijn opgesteld door experts, zoals de San Remo Manual on International Law Applicable to Armed Conflicts at Sea, de Manual on International Law Applicable to Air and Missile Warfare en de twee Tallinn Manuals over het cyberdomein, zijn inmiddels vanuit de academische wereld twee initiatieven gestart om die duidelijkheid te bieden.

Het betreft in de eerste plaats het zogenaamde 'Milamos' project.49 Dit project werd opgestart in 2016 en staat onder leiding van experts van de Canadese McGill universiteit in Montreal, en werkt samen met onder meer het technologisch instituut van Bejing, de universiteit van Keulen en de Staatsuniversiteit van Sint Petersburg. Publicatie van de uitkomsten van het Milamos project wordt verwacht in de loop van 2020.

Daarnaast bestaat het 'Woomera' project.50 Dit proces is begonnen in 2018 en wordt geleid door experts van de universiteit van Adelaide, Nebraska, Exeter en New South Wales.51 Nederland maakt zich sterk om ook staten te betrekken bij dit laatstgenoemde project (het zogenaamde 'Soesterberg proces'). Zo organiseerde de Nederlandse Ambassade in Canberra, Australië op woensdag 5 februari 2020 een bijeenkomst voor ambassades teneinde staten te bewegen hun standpunt te geven over de stand van het ruimterecht. Naar verwachting zal eind 2020, indien de COVID-19 maatregelen dit mogelijk maken, een bijeenkomst plaatsvinden in Den Haag waarbij staten de mogelijkheid wordt geboden dit te doen op basis van een eerste geconsolideerde versie van de Woomera Manual.

Hoewel niet de verwachting bestaat dat deze manuals op korte termijn tot nieuwe verdragsregels zullen leiden, kunnen deze ontwikkelingen wellicht nieuw momentum creëren voor de discussies die jaarlijks binnen het kader van de Verenigde Naties worden gevoerd. Ook kan een nadere toelichting op en het vaststellen van de huidige staat van het recht voor militaire gebruik van de ruimte de door Nederland gewenste duidelijkheid over de juridische kaders daarvan vergroten. De huidige auteurs hopen daarnaast dat de uitkomsten kunnen worden verwerkt in de Joint Doctrine Publicatie humanitair oorlogsrecht, waaraan op dit moment wordt gewerkt.

Evalueren is een gepasseerd station: herzie het militair tuchtrecht

Evalueren is een gepasseerd station: herzie het militair tuchtrecht

Reactie op: 'Tijd om het militair tuchtrecht te evalueren'1

Door mr. A.F. Vink LL.Mgov 2

Inleiding

In het vorige nummer van dit tijdschrift verscheen een lezenswaardig artikel van luitenant-kolonel mr. J.J.M. van Hoek. Van Hoek legt daarin de op 1 januari 1991 in werking getreden Wet militair tuchtrecht (Wmt) langs de (eveneens in dat nummer gepubliceerde) Yale Draft Principles for Military Summary Proceedings (hierna: Principles). Ook gaat Van Hoek in op de dagelijkse praktijk waarin het militair tuchtrecht wordt toegepast. Van Hoek komt tot de conclusie dat de tijd rijp is om de Wmt te evalueren en, afhankelijk van de uitkomsten daarvan, te bezien of een herziening aan de orde is. In deze reactie bepleit ik om de evaluatie over te slaan en direct tot herziening over te gaan.

Eerdere beschouwingen

In 2010 heb ik mij naar aanleiding van het eindrapport van de commissie-Staal naar ongewenst gedrag binnen Defensie3 – net als Van Hoek nu doet – gesteld dat een evaluatie van de Wmt nodig is,4 zoals toen ook door de CDA-fractie in de Tweede Kamer werd bepleit.5 Zover kwam het toen niet. In 2017 heb ik het standpunt ingenomen dat ik vandaag herhaal: herzie het militair tuchtrecht.6

In het laatstgenoemde artikel heb ik uiteengezet dat het huidige militair tuchtrecht, dat in de jaren '80 van de vorige eeuw tot stand kwam, met name de rechtspositie van dienstplichtige militairen op het oog had die slechts oefenden voor een oorlogstaak die ze nooit werkelijk zouden gaan uitoefenen. Ook was het beeld van de krijgsmacht in de Tweede Kamer dat het een gewoon bedrijf was, met weliswaar een bijzondere en unieke taak en een rijk verleden. Door de militaire vakbonden werd zelfs dat bijzondere karakter in twijfel getrokken, om over het maatschappelijk aanzien van de krijgsmacht (of het gebrek daaraan) nog maar niet te spreken. Ook ben ik ingegaan op het feit dat de Wmt onnodig gecompliceerd is met talloze procedureregels en formaliteiten die niet in verhouding staan tot de doorgaans lichte disciplinaire vergrijpen die tot tuchtrechtelijke bestraffing aanleiding kunnen geven. Ik heb met een aantal voorbeelden aangegeven dat commandanten de wijk nemen naar andersoortige maatregelen die buiten het militair tuchtrecht omgaan. De Wmt is daardoor contraproductief, omdat in die gevallen de destijds met zoveel enthousiasme begroette rechtsbescherming voor de beschuldigde militair wordt omzeild.

Opvatting van de regering

De regering meent dat het militair tuchtrecht in de huidige vorm een bruikbaar instrument is voor toepassing in de gevallen waarvoor het militair tuchtrecht is bedoeld.7 Vanuit de praktijk heeft de regering geen signalen bereikt dat het huidige systeem aanpassing behoeft.8 Over dat laatste kan ik niet oordelen, maar dat eerste antwoord wekt wel bevreemding. Zo is het militair tuchtrecht in principe niet van toepassing buiten diensttijd als de militair niet op een militaire plaats is.9 Verder houdt de regering nog altijd vast aan de erg korte verjaringstermijnen in de Wmt;10 de meeste tuchtrechtelijke vergrijpen verjaren 21 dagen na het plegen van het feit11 en in ieder geval in principe na 60 dagen.12 Dit beperkte toepassingsbereik en deze korte verjaringstermijnen waren begin jaren '90 wellicht nog begrijpelijk. Een dienstplichtig militair die zijn uniform onnodig slordig droeg13 moest binnen een paar weken een tuchtrechtelijke tik op de vingers kunnen krijgen. Daarbij werd er van uitgegaan dat de meeste dienstplichtigen doordeweeks op de kazerne verbleven en verplicht waren om van en naar de kazerne in uniform te reizen. Ook na het werk speelde het leven zich op de kazerne af. Dat betekende dat als er doordeweeks gedoe ontstond, al dan niet na het nuttigen van enkele alcoholische consumpties, de commandant daar vrij snel op kon ingrijpen. Als een commandant in die omstandigheden een tuchtzaak drie weken liet liggen, was het wellicht ook redelijk om als uitgangspunt te nemen dat een commandant zijn recht om tuchtrechtelijk op te treden verspeelde.

Anno 2020 ziet dat er allemaal anders uit. Veel militairen verblijven na het werk niet meer op de kazerne, waardoor 'het militaire leven' zich ook buiten de kazerne afspeelt. En zelfs voor de enkele vergrijpen waarin de wet buiten die gevallen ook van toepassing is, zoals het schenden van de geheimhoudingsplicht, is het de kunst om dat feit te ontdekken voordat het verjaart.

De regering wijst in dit verband op de mogelijkheid om de verklaring van geen bezwaar (Vgb) van de militair in te trekken.14 Ligt in het aandragen van die oplossing niet reeds besloten dat de Wmt niet meer voldoet? Overigens waag ik te betwijfelen dat een dergelijke intrekking in overeenstemming is met de Wet veiligheidsonderzoeken. In artikel 7, tweede lid, van die wet worden limitatief vier soorten gegevens genoemd die in het veiligheidsonderzoek mogen worden betrokken. Een tuchtrechtelijke bestraffing zou nog onder 'gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden'15 kunnen worden gebracht, maar de geldende Beleidsregel veiligheidsonderzoeken16 heeft beduidend andere gevallen op het oog. Als voorbeelden worden genoemd staatsgevaarlijke- en antidemocratische activiteiten, verslavingen, financiële kwetsbaarheid, ongewenste beïnvloeding en leugenachtig gedrag.17 En zelfs als een tuchtrechtelijke bestraffing hier in voorkomend geval onder kan worden gebracht, dan wacht de volgende hobbel. De intrekking van de Vgb heeft in de regel ontslag tot gevolg.18 Nog sterker waag ik te betwijfelen of het nemen van een dergelijk besluit wegens het overtreden van een naar zijn aard licht tuchtvergrijp evenredig is en bij de bestuursrechter stand zal houden.

Het Nederlandse militair tuchtrecht langs de lat van de Principles

Van Hoek is als een van de opstellers betrokken geweest bij de totstandkoming van de Principles. Dat vraagt van mij een bescheiden opstelling als het gaat om de beoordeling van zijn inschatting of het Nederlandse militair tuchtrecht aan deze – overigens juridisch niet-bindende – Principles voldoet. Van Hoek wijst op twee punten die discussie kunnen opleveren: het onderwijs dat commandanten in dit rechtsgebied krijgen en de publieke toegankelijkheid tot informatie over de toepassing van het tuchtrecht. Om de door Van Hoek genoemde redenen deel ik die zorgen.

Van Hoek concludeert dat het Nederlandse systeem verder aan de Principles voldoet. Desondanks wijst hij nog enkele pijnpunten aan. Zo stelt het derde Principle kraakhelder dat een commandant geen zaak mag behandelen als hij een ander dan functioneel belang heeft bij de zaak.19 De Wmt laat dat onder spoedeisende omstandigheden toch toe.20 In de jaren '80 was de noodzaak van een dergelijke voorziening nog wel denkbaar, maar anno 2020 – waarin het betrekken van een andere autoriteit desnoods via beeld- of telefoonverbinding eenvoudig valt te realiseren – zie ik die niet.21 Ook wijst Van Hoek er terecht op dat de bepaling dat opgelegde (straf)dienst in overeenstemming met rang, stand of functie moet zijn22 niet de volledige lading van Principle 523 dekt, al is het maar omdat onze nationale bepaling niets zegt over de wijze waarop de straf ten uitvoer wordt gelegd.24 Daaraan kan volgens de wetsgeschiedenis nog worden toegevoegd dat de bepaling in de Wmt eerder een verruiming dan een beperking beoogt van de mogelijkheden om de strafdienst op te leggen. 'Onder het verrichten van dienst in overeenstemming met rang, stand of functie van de gestrafte kunnen niet alleen worden verstaan de werkzaamheden die direct uit de functie van de militair voortvloeien, maar ook de diensten die hem daarnaast kunnen worden opgedragen, zoals wacht-, corvee- en onderhoudsdiensten.'25

Tot slot wil ik nog stilstaan bij Principle 826 dat Van Hoek bespreekt in het licht van de straf van het uitgaansverbod.27 Ook de (per 1 juli 2009 verhoogde) geldboete verdient in dit verband aandacht. De maximale geldboete in de Wmt bedraagt € 350,– per overtreding.28 Voor een soldaat der derde klasse met salarisnummer 1, die daarmee een bruto maandsalaris van € 1.108,99 heeft,29 is het bepaald niet uitgesloten dat een dergelijke boete een 'true penal consequence' is als omschreven in dat beginsel.

Toets de Wmt op bruikbaarheid en effectiviteit

De opvatting van de regering dat het militair tuchtrecht in de huidige vorm een bruikbaar instrument is voor toepassing in de gevallen waarvoor het militair tuchtrecht is bedoeld, lijkt ook niet door Van Hoek te worden gedeeld. Hij pleit er immers voor om te onderzoeken of de Wet militair tuchtrecht nog altijd bruikbaar en effectief is om de adaptieve krijgsmacht van vandaag en de nabije toekomst te kunnen dienen.

'Meten is weten', en voor zover het pleidooi van Van Hoek inhoudt dat de bruikbaarheid en effectiviteit van de huidige wetgeving stevig moet worden doorgelicht, dan kan ik dat alleen maar onderschrijven. In mijn eerdere artikel heb ik de zorg geuit dat de Wmt door commandanten wordt gemeden, wat bevestigd zou kunnen worden door het door Van Hoek benoemde gemiddelde aantal van twee tuchtappelzaken per jaar dat bij de militaire kamer van de rechtbank Gelderland dient. Genoemde doorlichting kan dat vermoeden bevestigen of ontkrachten.

Ik ben het met Van Hoek oneens dat de huidige Wmt eerst geëvalueerd zou moeten worden voordat een herziening daarvan kan worden overwogen. Evalueren van de Wmt is alleen zinvol als de mogelijkheid wordt opengehouden dat de huidige wetgeving nog altijd voldoet of wellicht met enkele beperkte aanpassingen weer up to date te maken is.30 Er is echter meer nodig, al gaat het maar om de inrichting van het tuchtprocesrecht. Eerder stelde ik al voor om wat de inrichting van dit onderdeel betreft naar het bestuursrechtelijk sanctierecht te kijken.31

Conclusie

De sinds de jaren '90 van de vorige eeuw (meermalen) sterk gewijzigde samenstelling en organisatie van de krijgsmacht maakt dat een herziening van het militair tuchtrecht nodig is. Het beperkte toepassingsbereik, de zeer korte verjaringstermijnen en het onnodig formalistische en gecompliceerde procesrecht dat de Wmt kent maken dat evenzo. Ter verdere onderbouwing van deze stelling kan ook op besproken Yale Draft Principles for Military Summary Proceedings worden gewezen. Dit alles is niet te realiseren met het links of rechts schrappen van een procedureregel of het verruimen van de verjaringstermijnen. Dit vraagt om niets minder dan een integrale herziening die zal moeten uitmonden in een nieuwe Wmt.

Wat een nieuwe Wmt betreft, hoeft de regering het wiel niet zelf uit te vinden. Is het niet te overwegen om een commissie van experts in te stellen, waarin onder andere militair juristen, commandanten en vertegenwoordigers van de vakbonden en het openbaar ministerie plaatsnemen, die zich over dit onderwerp buigt?

Volgend jaar viert de Wmt zijn dertigste verjaardag. Dat zou een mooie gelegenheid zijn om met het herzieningswerk te starten. De tijd tot aan dat moment kan worden benut om de genoemde commissie samen te stellen. Op 27 januari 1972 werd de Nota inzake de herziening van het militair tuchtrecht, waarin de eerste contouren voor de Wmt werden geschetst, bij de Tweede Kamer ingediend.32 In 2022 zijn die contouren een halve eeuw oud. Dat zou een mooie gelegenheid zijn om een nieuwe Nota inzake de herziening van het militair tuchtrecht gereed te hebben en aan de Tweede Kamer te presenteren.

Rijd het station niet voorbij: evalueer het militair tuchtrecht

Rijd het station niet voorbij: evalueer het militair tuchtrecht

Reactie op: 'Evalueren is een gepasseerd station: herzie het militair tuchtrecht'

Door luitenant-kolonel mr. J.J.M. van Hoek

In zijn reactie herhaalt majoor (b.d) mr. A.F. Vink het standpunt dat hij in 2017 in dit tijdschrift bepleitte. Helaas ben ik niet in staat gebleken hem ervan te overtuigen dat het wijs zou zijn om eerst een evaluatie uit te voeren voordat wordt besloten de Wet militair tuchtrecht te herzien. Vink bekritiseert meerdere aspecten van het militair tuchtrecht, waaronder de 21 dagen-termijn van art. 53 lid 1 Wmt. Ogenschijnlijk vindt Vink deze termijn in de huidige krijgsmacht te kort. De regering noemde deze termijn destijds arbitrair.1 Één politieke partij pleitte voor een kortere termijn, terwijl andere partijen voorstander waren van een langere termijn.2 Maar, is deze termijn daadwerkelijk te kort? Gebeurt het vaak dat een commandant naast het tuchtrechtelijke net vist omdat hij niet in staat was om binnen 21 dagen nadat de gedraging had plaatsgevonden een beschuldiging uit te reiken? Deze vraag kan alleen worden beantwoord door hier onderzoek naar te doen. Als de vraag bevestigend moet worden beantwoord, pleit dat voor een langere verjaringstermijn en is een wetswijziging noodzakelijk.

Een ander aspect met betrekking tot de verjaringstermijn betreft de tuchtvergrijpen waarbij de verjaringstermijn van 21 dagen start op het moment dat het vergrijp wordt ontdekt. Recent legde een collega een kwestie aan mij voor waarin sprake was van militaire joyriding. Deze gedraging kan niet alleen worden aangemerkt als tuchtvergrijp (art. 36 Wmt), maar ook als een overtreding van artikel 166 WMSr. Militaire joyriding wordt genoemd in artikel 79 Wmt, maar ik meende dat de procedure die in dit wetsartikel wordt beschreven niet kon worden toegepast omdat het tuchtvergrijp reeds was verjaard. De militaire joyriding had in februari plaatsgevonden, maar werd pas in mei ontdekt. Aangezien artikel 36 Wmt geen 'ontdekkingsfeit' betreft, geldt de verjaringstermijn van 21 dagen nadat de gedraging had plaatsgevonden. Omdat de artikel 79 Wmt-procedure niet binnen deze termijn was opgestart, restte de commandant naar mijn mening niets anders aangifte te doen. Door de invoering van het PNOD-systeem zal het voor de tot straffen bevoegde meerdere mogelijk minder eenvoudig zijn om militaire joyriding te ontdekken en de kans is dan ook groot dat bij ontdekking de verjaringstermijn al is verstreken. Dient de lijst van 'ontdekkingsfeiten' in artikel 53 lid 1 Wmt te worden aangevuld met artikel 36 Wmt?3 Persoonlijk voel ik daar veel voor en de commandant in de hiervoor beschreven zaak waarschijnlijk ook, maar een wetswijziging ligt pas voor de hand als blijkt dat meer soortgelijke ervaringen zijn opgedaan en uit de praktijk blijkt dat behoefte bestaat aan aanpassing van de lijst.4

Een soortgelijk punt betreft de strafbare feiten die in artikel 79 Wmt worden genoemd. Een schending van artikel 140 WMSr (feitelijke bedreiging/aanranding) kan niet met toestemming van het openbaar ministerie tuchtrechtelijk worden afgehandeld om de simpele reden dat dit strafbare feit niet in artikel 79 Wmt wordt genoemd. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een 'arbeidsconflict' uitmondend in een schouderduw uiteindelijk bij de militaire strafkamer van het gerechtshof terechtkomt.5 De verdediging sprak in deze strafzaak van een flutzaak en leek zich op het standpunt te stellen dat de zaak beter in een tuchtprocedure paste dan een strafprocedure. Ik ben het daarmee eens, maar de Wmt geeft hier simpelweg de mogelijkheid niet toe. Ook in dit geval rijst weer de vraag, dient de lijst van strafbare feiten in artikel 79 Wmt te worden uitgebreid met artikel 140 WMSr? Zowel een positief als een negatief antwoord moet worden onderbouwd. Een onderzoek naar het gebruik van dit wetsartikel geeft het antwoord overtuigingskracht.

Vink geeft in overweging om een commissie van experts in te stellen, waarin onder andere militair juristen, commandanten en vertegenwoordigers van de vakbonden en het openbaar ministerie plaatsnemen. Dit voorstel ondersteun ik volledig. We verschillen evenwel van mening over de taak die deze commissie moet krijgen. Ik pleit voor dezelfde taak als die de commissie De Ruiter op 1 juni 1992 kreeg: een rapport uitbrengen met betrekking tot de praktijk die zich voordoet bij de toepassing van het militair tuchtrecht en op basis daarvan aanbevelingen te doen6. Net als in 1992 mag een sociaalwetenschappelijk onderzoek daarbij niet ontbreken.7 Afhankelijk van de conclusies en aanbevelingen die de commissie doet, kan de Wet militair tuchtrecht op onderdelen worden aangepast. Als uit het rapport blijkt dat er iets goed mis is met deze wet en het daaraan ten grondslag liggende gedachtengoed, dan pas ligt een integrale wetsherziening in de rede.

Schaarsbergenzaak

Strafrechtspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Militaire kamer

Arresten van 9 juli 2020

ECLI:NL:GHARL:2020:5323 (niet opgenomen)

ECLI:NL:GHARL:2020:5324 (niet opgenomen)

ECLI:NL:GHARL:2020:5325 (niet opgenomen)

ECLI:NL:GHARL:2020:5326 (hieronder opgenomen)

Voorzitter: mr. R.H. Koning; lid: mr. A.J. Smit; militair lid: commandeur (LD) (tit.) mr. G. Souer.

Schaarsbergenzaak

 

Verkort arrest van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2019 met parketnummer […] in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
wonende te [woonplaats] .

 

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

 

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 juni 2020 en 9 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F.F. Aarts, en zijn officier-raadsman, majoor M.P.G. Gooijer, naar voren is gebracht.

 

Het vonnis waarvan beroep

De militaire kamer van de rechtbank heeft -kort gezegd- het deel van de tenlastelegging dat zag op de periode voor 20 maart 2013 als verjaard aangemerkt en het openbaar ministerie ten aanzien van die periode niet-ontvankelijk verklaard. Verdachte is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt. Het hof zal daarom opnieuw recht doen.

 

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - verjaring?

Verdachte wordt er -kort gezegd- van beschuldigd dat hij zich in de periode van 18 maart 2013 tot en met 22 maart 2013 schuldig heeft gemaakt aan militaire aanranding.

Uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat het recht tot strafvordering voor dit misdrijf vervalt door verjaring in zes jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, dan wel -bij een voortdurend delict- de dag nadat de verboden toestand is geëindigd. De verjaring kan echter worden gestuit door een daad van vervolging.

Aan het hof ligt voor de vraag of het tenlastegelegde feit (gedeeltelijk) is verjaard.

 

Standpunt van het openbaar ministerie

Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring tijdig is gestuit. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was van die stuiting niet pas sprake op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding op 20 maart 2019, maar al vóór deze datum door een tweetal handelingen die als vervolgingsdaad zijn aan te merken. De eerste betreft een vordering van de officier van justitie van 5 december 2017, gericht aan de rechter-commissaris, om -kort gezegd- een telefoontap toe te staan. Deze vordering is gedaan in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , maar stuitte ook de verjaring in de zaak tegen verdachte. De tweede stuitingshandeling betreft het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank, waarvan al in november 2018 sprake was, zoals blijkt uit een e-mailbericht van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank van 2 november 2018 in samenhang bezien met het verzenden van de concept-tenlastelegging op 27 november 2018.

 

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een gedeeltelijke verjaring van de tenlastegelegde periode. Vóór het uitbrengen van de dagvaarding op 20 maart 2019 is er geen sprake geweest van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit.
Volgens de raadsvrouw is het vorderen van een telefoontap geen daad van vervolging, maar een opsporingsmiddel. Bij een verdenking van artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht is een telefoontap bovendien niet mogelijk. In de zaak van verdachte is geen vordering tot telefoontap gedaan en het aan verdachte tenlastegelegde feit wordt niet genoemd in de vorderingen die zijn gedaan in de zaken van de medeverdachten.
Over het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank heeft de raadsvrouw -kort gezegd- aangevoerd dat louter feitelijke en informele handelingen niet als een daad van vervolging kunnen worden aangemerkt. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat in het tenlastegelegde feit de periode van 18 maart 2013 tot 20 maart 2013 verjaard is, zodat het openbaar ministerie wat die periode betreft niet-ontvankelijk is.

 

Oordeel van het hof

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit overweegt het hof als volgt.

Een daad van vervolging is te omschrijven als een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Onder dit begrip valt in elk geval iedere handeling van het openbaar ministerie die een onderzoek door of een beslissing van de rechter (-commissaris) uitlokt. Niet van belang is of de verdachte van die handeling kennis heeft kunnen nemen.

Naar het oordeel van het hof kan een vordering tot een bevel voor het toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden in beginsel als een dergelijke daad worden beschouwd. Het hof stelt in dit verband vast dat in de strafzaak tegen verdachte geen bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn toegepast. De in het dossier opgenomen vorderingen voor een bevel opnemen telecommunicatie zijn gedaan in de strafzaken tegen de (mede)verdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Deze vorderingen zouden echter in beginsel ook kunnen gelden jegens verdachte. Het feitencomplex waarop de telefoontap is gevorderd, zoals dat omschreven is in de processen-verbaal aanvraag bevel opnemen (tele)communicatie van de Koninklijke Marechaussee, gesloten op 29 november 2017, moet dan wel voldoen aan de voorwaarden genoemd in artikel 126m, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering. Er moet sprake zijn van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering. Aan verdachte is militaire aanranding, als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, tenlastegelegd. Dit feit is als verdenking niet vermeld in de vordering en het is bovendien geen misdrijf als bedoeld in artikel 67, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is daarom van oordeel dat de vorderingen tegen de medeverdachten in het geval van verdachte niet kunnen worden beschouwd als een daad van vervolging, zodat ze geen stuitende werking van de verjaring kunnen opleveren.

De vraag is dan of op een ander moment sprake is geweest van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit. Naar het oordeel van het hof is dat het geval. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Uit het dossier blijkt dat er - voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding - uitgebreid is gecorrespondeerd over het aanbrengen van de onderhavige strafzaak en het aanbrengen van de strafzaken van de medeverdachten (verder gezamenlijk de zaak of de zaken Schaarsbergen genoemd), bij de militaire kamer van de rechtbank. Bij die correspondentie was zowel het openbaar ministerie, als de verdediging, als de militaire kamer van de rechtbank betrokken. Uit de correspondentie blijkt onder meer het volgende.

In een e-mailbericht van 11 september 2018 heeft de parketsecretaris namens de officier van justitie aan de (toenmalige) raadsman van verdachte laten weten van welk feit verdachte werd beschuldigd en meegedeeld dat verdachte voor dit feit zal worden gedagvaard. Op 21 september 2018 heeft de raadsvrouw van een medeverdachte, mede namens de (toenmalige) raadsman van verdachte, aan de officier van justitie laten weten dat er geen behoefte bestond aan een regiezitting. Er werd verzocht om in contact te blijven over de planning van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Uit een aantal e-mailberichten van 18 tot en met 22 oktober 2018 blijkt vervolgens dat het openbaar ministerie daarna doende was met het aanbrengen van de zaak, waarbij rekening moest worden gehouden met de verhinderdata van de raadslieden, de officier van justitie en de militaire kamer van de rechtbank.
In het strafdossier bevindt zich een e-mailbericht van 2 november 2018 van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank aan de officier van justitie mr. A.C.J. Nettenbreijers waaruit volgt dat de voorzitter (in ieder geval) vanaf die datum inhoudelijk is betrokken bij het aanbrengen op een zitting van de zaak Schaarsbergen. Op 27 november 2018 is de concept-tenlastelegging naar de (toenmalige) raadsman van verdachte verstuurd, waarna op 20 maart 2019 de daadwerkelijke dagvaarding uit is gegaan met exact dezelfde inhoud als het concept. Ten slotte is op 14 maart 2019 nog gecorrespondeerd tussen de griffier van de rechtbank en het openbaar ministerie over de indeling van de zittingsdagen op 9 en 10 mei 2019.

Het hof stelt vast dat ingeval van omvangrijke en complexe strafzaken - zoals de zaak Schaarsbergen - waarbij sprake is van een gelijktijdige behandeling van zaken tegen meerdere verdachten met verschillende raadslieden, in het belang van alle procespartijen een planningsproces voor afstemming van de beschikbaarheid van procespartijen en zittingsruimte in het zittingsrooster noodzakelijk is voordat de definitieve individuele dagvaardingen kunnen worden uitgebracht. Het rauwelijks uitbrengen van dagvaardingen verstaat zich in dit soort omvangrijke zaken niet met alle belangen.

Naar het oordeel van het hof is het inhoudelijk betrekken van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank in deze zaak bij dit planningsproces met het oog op het ter zitting aanbrengen van de strafzaak, onder voormelde omstandigheden, aan te merken als een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. De vervolging - en het 'zoeken' naar geschikte data voor de behandeling - was vanaf dat moment voor de rechtbank immers evident en hoewel het de officier van justitie nadien formeel nog vrij stond verdachte niet te dagvaarden, zou dit na deze datum niet meer zonder concreet overleg met de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank hebben gekund en is hiervan ook nadien niet gebleken. Anders dan de verdediging is het hof dus van oordeel dat geen sprake is van louter feitelijke en informele handelingen. Dat deze daden gericht op het van de rechter te verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing per e-mail zijn verricht, doet aan het voorgaande niet af, nu het hierbij om een in de huidige tijd volstrekt gangbaar communicatiemiddel gaat, ook tussen leden van de rechtspraak, het openbaar ministerie en de verdediging.
In deze zaak en onder deze omstandigheden is de verjaring naar het oordeel van het hof gestuit op de datum van het e-mailbericht van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank op 2 november 2018.

Door deze stuiting is het ten laste gelegde feit niet (gedeeltelijk) verjaard voor wat betreft de tenlastegelegde periode, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.

 

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

hij als militair in of omstreeks de periode van 18 maart 2013 tot en met 22 maart 2013, te of nabij Bergen Hohne en/of Münster Süd (Duitsland), in elk geval in Duitsland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk (de) solda(a)t(en) [aangever 1] en/of [aangever 2] , die toen militair waren, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam waren, feitelijk heeft/hebben bedreigd met geweld en/of feitelijk heeft/hebben aangerand door toen en daar opzettelijk die [aangever 1] en/of [aangever 2] op de grond liggend tussen hem, verdachte, en zijn mededader(s) in te klemmen, althans vast te houden en/of (vervolgens) met ontbloot onderlichaam op het gezicht, althans hoofd van die [aangever 1] en/of [aangever 2] te gaan zitten.

 

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

De strafzaak tegen verdachte komt - evenals de strafzaken tegen meerdere (mede)verdachten - voort uit het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee naar beweerde misstanden binnen de mortiergroep van de Luchtmobiele Brigade op de Oranjekazerne te Schaarsbergen. Dit onderzoek is bekend geworden als de 'Schaarsbergen-zaak'. Rondom de Schaarsbergen-zaak is veel te doen geweest. Zo is er politieke bemoeienis geweest en hebben de media de zaak breed uitgemeten.

Het hof stelt voorop dat het niet aan het hof is om te oordelen over eventuele, algemene misstanden op, binnen en rondom de Oranjekazerne in Schaarsbergen of bij de Luchtmobiele Brigade. Aan het hof ligt thans enkel voor het strafrechtelijke verwijt dat verdachte wordt gemaakt en de vraag of verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Dit verwijt betreft het feit waarvoor verdachte door het openbaar ministerie is vervolgd en zoals dat aan verdachte - zoals hierboven vermeld - ten laste is gelegd. Kort gezegd komt het er op neer dat het hof heeft te beoordelen of verdachte zich in de periode van 18 maart 2013 tot en met 22 maart 2013 heeft schuldig gemaakt aan militaire aanranding.

 

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Zij hebben daartoe -kort gezegd- gewezen op de belastende verklaringen van aangevers en de ondersteunende getuigenverklaringen.

 

Standpunt van de verdediging

Verdachte heeft ontkend het hem tenlastegelegde te hebben begaan. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde wegens een gebrek aan wettig bewijs. De verklaringen van aangevers zijn onbetrouwbaar en dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daarbij is gewezen op inconsistenties en onjuistheden in de verklaringen. Er is geen objectief ondersteunend bewijs voorhanden.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het wettige bewijs te veel ruimte voor twijfel laat. Daarnaast kan het feit niet in de tijd worden bepaald.

 

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat de door de raadsvrouw gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en ziet geen reden om de bewijsmiddelen uit te sluiten van het bewijs. Het hof overweegt daartoe in bijzonder het volgende.

Op 17 juni 2013 is in het kader van een huishoudelijk onderzoek een gesprek gevoerd met
[aangever 1] , waarvan een verslag is opgemaakt. [aangever 1] heeft toen verteld dat bij hem het geintje 'drie man tillen' is uitgehaald en dat (onder meer) soldaat [verdachte] daarbij betrokken was. Ook soldaat [getuige] was erbij.
Op 11 december 2017 heeft [aangever 1] aangifte gedaan. In zijn aangifte verklaart hij dat het 'drie man tillen' in Trauen, Duitsland, heeft plaatsgevonden, tijdens een oefening die van 18 tot en met 22 maart 2013 plaatsvond. Terwijl hij door twee anderen, waaronder soldaat [getuige] , werd vastgehouden, ging [verdachte] boven hem staan, deed zijn broek naar beneden en ging met zijn kont en ballen over het gezicht van aangever.

Op 17 juni 2013 is in het kader van een huishoudelijk onderzoek een gesprek gevoerd met [aangever 2] , waarvan een verslag is opgemaakt. In dit gesprek heeft [aangever 2] verteld dat bij hem de grap 'drie man tillen' is uitgehaald. [verdachte] ging op zijn gezicht zitten en dezelfde dag is dit ook met [aangever 1] gedaan. Ook soldaat [getuige] was erbij.
Op 13 januari 2018 heeft [aangever 2] aangifte gedaan. In zijn aangifte verklaart hij dat het 'drie man tillen' plaatsvond in Trauen in Duitsland, tijdens een oefening. Terwijl hij op zijn rug lag en werd vastgehouden door twee mannen, waaronder soldaat [getuige] , deed [verdachte] zijn broek en onderbroek uit en ging heen en weer over de neus van [aangever 2] . Twee tellen later deden ze het bij [aangever 1] .

[getuige] is op 31 januari 2018 als verdachte gehoord. Nadat hem is voorgehouden dat [aangever 2] heeft verklaard dat in Trauen het 'drie man tillen' bij hem is gedaan en dat [getuige] daarbij aanwezig was, heeft [getuige] verklaard dat hij weet dat één van de jongens erbij was toen het met de ander gebeurde. Met die jongens bedoelde hij [aangever 1] en [aangever 2] .

Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers te twijfelen. Op hoofdpunten zijn de verklaringen van aangevers namelijk consistent en zij vinden steun in elkaar. Bovendien worden de verklaringen op essentiële punten ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] . Het hof overweegt verder dat aangevers van meet af aan [verdachte] hebben aangewezen als (een van) de schuldige(n) en dat zij telkens concreet spreken over dit incident, terwijl er ruim vier jaar zit tussen het gesprek in het kader van het huishoudelijk onderzoek en het doen van aangifte. Dat de verklaringen op punten, die naar het oordeel van het hof van ondergeschikt belang en niet van belang voor de bewijsvraag zijn - zoals wie nu precies de omstanders waren van het incident - soms verschillen, doet aan het voorgaande en de bruikbaarheid van die verklaringen als bewijsmiddel niet af. Ten slotte heeft het hof bij het voorgaande oordeel betrokken dat aangevers zich verder niet negatief hebben uitgelaten over verdachte, maar enkel verklaren over de door hem verrichte handelingen (die later aan verdachte zijn tenlastegelegd). Aanvankelijk waren aangevers zoals blijkt uit hun eerste verklaringen ook niet uit op het doen van aangifte. Uit niets is gebleken dat aangevers verdachte noemen om hem maar ergens van te kunnen beschuldigen, zoals verdachte ter terechtzitting van het hof heeft geopperd.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan.

 

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij als militair in of omstreeks de periode van 18 maart 2013 tot en met 22 maart 2013, te of nabij Bergen Hohne en/of Münster Süd (Duitsland), in elk geval in Duitsland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk (de) solda(a)t(en) [aangever 1] en/of [aangever 2] , die toen militair waren, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam waren, feitelijk heeft/hebben bedreigd met geweld en/of feitelijk heeft/hebben aangerand door toen en daar opzettelijk met ontbloot onderlichaam op het gezicht, althans hoofd van die [aangever 1] en/of [aangever 2] , op de grond liggend en ingeklemd tussen hem, verdachte, en verdachtes mededader(s), in te klemmen, althans vast te houden en/of (vervolgens) te gaan zitten.

De taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging zijn in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

 

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van als militair opzettelijk een andere militair feitelijk aanranden, meermalen gepleegd.

 

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

 

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaten-generaal hebben gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur.

Het hof overweegt het volgende.

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan -kort gezegd- militaire aanranding, door het zogenaamde 'drie man tillen' uit te voeren. Hij is als militair met zijn ontblote onderlichaam op de hoofden/gezichten van twee soldaten gaan zitten, terwijl twee andere militairen hen op de grond tussen zich in vastgeklemd hielden. Een dergelijk feit kan door de slachtoffers als vernederend en respectloos worden ervaren, mede vanwege de inbreuk op de lichamelijke integriteit, en getuigt van militair onwaardig gedrag.

Dat, zoals uit het dossier kan blijken, sommige militairen dit 'drie man tillen' kennelijk zien als grap, doet niets af aan de strafwaardigheid van het feit. Het strafbaar stellen van gedrag zoals hier aan de orde dient er namelijk (onder andere) toe om kwetsbare of (relatief) onervaren militairen te beschermen tegen mogelijke groepsdruk of onacceptabele druk van bovenaf.

Het hof houdt rekening met het tijdsverloop in onderhavige zaak. Daarnaast overweegt het hof dat het handelen van verdachte als een meer losstaand incident moet worden gezien en dat deze zaak desondanks onderdeel is gaan uitmaken van het voorliggende, omvangrijke strafdossier waarin onderzoek is gedaan naar meerdere andere incidenten die zich binnen de Luchtmobiele Brigade van de Landmacht zouden hebben afgespeeld. Voor (het onderzoek naar) die andere incidenten is veel politieke en media-aandacht geweest, waardoor ook verdachte in een ruimer kwaad daglicht is gezet. Er kan worden geconcludeerd dat de consequenties voor verdachte groot zijn geweest. Zo heeft verdachte naar aanleiding van de onderliggende beschuldiging de dienst verlaten. Het hof houdt met deze omstandigheden in strafmatigende zin rekening.

Gelet op het voorgaande en alles afwegende zal het hof de taakstraf van 40 uur, zoals geëist door de advocaten-generaal, geheel voorwaardelijk opleggen, met daaraan verbonden een proeftijd van één jaar.

 

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

 

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Naschrift

Door KLTZ (LD) mr. dr. M.D. Fink

Tegen vier verdachten is op 9 juli door de meervoudige militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep uitspraak gedaan in de zogeheten Schaarsbergen-zaak. In deze zaken gaat het om misstanden binnen de mortiergroep van de Luchtmobiele brigade die in 2013 zouden hebben plaatsgevonden. In dit proces is via drie aangevers mishandeling, bedreiging en militaire aanranding tegen vijf andere militairen ten laste gelegd. Op 22 juli 2019 sprak de militaire kamer van de rechtbank Gelderland in eerste aanleg alle vijf verdachten vrij. In vier zaken werd vervolgens hoger beroep ingediend. In hoger beroep zijn drie van de vier verdachten veroordeeld tot taakstraffen. Eén verdachte is ook in hoger beroep vrijgesproken.

De vier zaken in deze Schaarsbergen-zaak zijn niet geheel identiek voor wat betreft de tenlasteleggingen. Dit maakt het enigszins complex de zaken in detail als één geheel te beschouwen. In de kern genomen gaat het om mishandeling door twee verdachten, bedreiging (verbaal, met een mes en het richten op een persoon met een wapen) door drie verdachten en militaire aanranding (het zogenaamde '3-man tillen' en over een persoon plassen) door respectievelijk drie en één verdachte(n). In hoger beroep is geen van de verdachten veroordeeld voor mishandeling, twee verdachten zijn veroordeeld voor verbale bedreiging en bij één verdachte is militaire aanranding - het '3-man tillen' - bewezen verklaard. Het hof draait daarmee een aantal van de vrijspraken in eerste aanleg om. Op twee punten komt het hof tot een andere conclusie dan de rechtbank: de verjaring en de weging van de bewijsmiddelen.

Verjaring

De gebeurtenissen die in de zaak naar voren komen, zouden ergens in de eerste helft van 2013 hebben plaatsgevonden. Aangiftes werden in 2017 en 2018 gedaan. In eerste aanleg concludeerde de rechtbank dat een gedeelte van de gebeurtenissen was verjaard. Het hof oordeelt nu anders op basis van twee punten. Ten eerste meent het hof dat met betrekking tot het ten laste gelegde delict mishandeling (art. 300 Sr) in dit geval artikel 141 MSr. van toepassing is. Dit laatste artikel bevat een strafverzwarende omstandigheid in geval van mishandeling wanneer het feit is begaan door een militair jegens een andere militair: 'Indien een in de artikelen 300-303 van het Wetboek van Strafrecht bedoeld misdrijf door een militair wordt gepleegd tegen een andere militair of iemand, die anderszins bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam is, kunnen de in die artikelen bepaalde gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd.' Doordat het hof artikel 141 MSr toepast, beredeneert het hof dat de maximale gevangenisstraf daarmee in het onderhavige geval op vier jaar ligt, zodat, gelet op artikel 70 lid 3 Sr een verjaringstermijn van 12 jaar geldt. Van gedeeltelijke verjaring is daarom geen sprake, zo stelt het hof. Hoewel de strafverzwarende omstandigheid van artikel 141 MSr bestaat, omdat mishandeling zou hebben plaatsgevonden tussen twee militairen, is het wel de vraag waarom het hof gekozen heeft dit artikel nu van toepassing te laten zijn. In mijn lezing ervan zegt het artikel niet dat de maximale gevangenisstraf altijd wordt verhoogd wanneer de strafverzwarende omstandigheid zich voordoet. Er staat immers 'kunnen de […] gevangenisstraffen worden verhoogd', en niet 'worden de gevangenisstraffen verhoogd.' Een dergelijke redactie neigt naar een extra moment van overweging dat ten grondslag ligt aan de toepassing van het artikel. Uit de memorie van toelichting (geraadpleegd via G.L. Lindner, deel II 1 ) wordt niet duidelijk of mijn lezing enig hout snijdt.

Ook met betrekking tot bedreiging (art. 285 Sr) en militaire aanranding uit art. 140 MSr meent het hof dat de verjaring is gestuit. Nu op militaire aanranding een maximale gevangenisstraf van drie jaren is gesteld, verjaart het delict, gelet op artikel 70 Sr, na zes jaar. De uitleg waarom stuiting heeft plaatsgevonden, ziet op de invulling van de term 'daad van vervolging', zoals uitgedrukt in artikel 72 lid 1 Sr: 'Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.' Als duidelijke piketpalen staan aan de ene kant dat opsporingsdaden de verjaring niet stuiten en aan de andere kant dat formele daden van het openbaar ministerie (zoals een tenlastelegging uitbrengen) of de rechter de verjaring wel stuiten. Daartussen is sprake van discussie. Het hof gaat uitgebreid in op de verschillende handelingen. Het hof stelt dat de verlening van de machtiging tot het plaatsen van een telefoontap een daad van ververvolging betreft. Daarnaast stelt het dat uit de e-mail correspondentie over het planningsproces tussen de partijen blijkt dat alles erop gericht was de zaak voor de rechter te kunnen brengen, ook al was de formele dagvaarding nog niet verstuurd. De Schaarsbergenzaak, zo stelt het hof, is omvangrijk en complex met meerdere verdachten en raadslieden waarmee afstemming in het belang is van alle procespartijen zodat het 'rauwelijks uitbrengen van dagvaardingen' zich niet verstaat met alle belangen.

Bewijsmiddelen

De kern van de vrijspraken in eerste aanleg is door de rechtbank als volgt verwoord: '…de militaire kamer heeft teveel twijfels of die gedragingen ook door de verdachte zijn begaan in de ten laste gelegde periode. Immers, bij grondige bestudering van de inhoud van de bewijsmiddelen blijken er teveel onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden in en tussen alle verklaringen te bestaan, terwijl er geen forensisch-technisch bewijs is. Het is hierdoor onvoldoende duidelijk welke personen, waar en wanneer, wat precies hebben gedaan.' In hoger beroep komt het hof tot een gedeeltelijke andere weging van de bewijsmiddelen.

Met betrekking tot mishandeling blijft het hof bij het standpunt dat de aangifte niet concreet is, de getuigenverklaringen evenmin spreken over concrete gebeurtenissen en het dossier geen steunbewijs voor de handelingen bevat. Met betrekking tot de verbale bedreigingen komt het hof tot een ander standpunt. De verbale bedreigingen door twee verdachten zijn volgens het hof wel concreet en specifiek genoeg. Alle aangevers hebben consistent verklaard te zijn bedreigd door twee verdachten. Van een derde verdachte is onvoldoende gebleken dat hij een actieve bijdrage heeft geleverd. Van de bedreiging met een mes en een wapen vindt het hof geen wettig en overtuigend bewijs door onvoldoende consistentie en detail in de verklaringen. Met betrekking tot de militaire aanranding waar het gaat om het zogenaamde '3-man tillen' komt het hof, anders dan de rechtbank, ook tot bewezenverklaring, aangezien de verklaringen van de aangevers volgens het hof concreet en op hoofdpunten consistent zijn, steun vinden in elkaar en worden ondersteund door de verklaring van een getuige.

Ten slotte

Het hof neemt ten slotte in de uitspraak de moeite aan te geven dat het zich strikt houdt bij de strafrechtelijke kant van de zaak en dat 'het niet aan het hof is te oordelen over eventuele, algemene misstanden op, binnen en rondom de Oranjekazerne in Schaarsbergen of bij de Luchtmobiele brigade'. Nu wij thans nog cassatie afwachten, is het nu nog niet het moment de zaak al in een breder en terugblikkend perspectief te zetten.

Tegen bovengenoemde uitspraken is cassatieberoep ingesteld. De uitspraken staan dus nog niet in rechte vast. Echter, gezien de actualiteit en het belang van de uitspraken, meent de redactie dat publicatie op dit moment al op haar plaats is. Indien de uitspraken in cassatieberoep daar aanleiding toe geven zal daar uiteraard in een volgende aflevering van het MRT aandacht aan worden besteed.

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven