Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0139 C, 16 november 1998, beroep
Uitspraakdatum:16-11-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/139

betreft: [klager] datum: 16 november 1998

UITSPRAAK:

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. R. Lonterman, namens

[...], verder te noemen appellant, tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

BEVINDINGEN EN OVERWEGINGEN:

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft op 31 juli 1998 besloten tot verdere verlenging van de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, en wel van 17 juli1998 tot 15 oktober 1998.

2. De procedure
2.1 De beroepscommissie heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de brief d.d. 31 juli 1998 van de Minister, inhoudende kennisgeving van de bestreden beslissing aan appellant;
- het beroepschrift van appellant d.d. 4 augustus 1998, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. R. Lonterman;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 1 september 1998 van de Minister;
- het verslag d.d. 1 juli 1998 van de penitentiair consulent;
- het opnamevoorstel aan de Minister van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht d.d.
21 juli 1998;
- een brief d.d. 24 april 1998 van de psycholoog van de penitentiaire inrichtingen "Almere Binnen" te Almere;
- rapportage pro justitia.

2.2 Ter zitting van de beroepscommissie van 12 oktober 1998 is gehoord de vertegenwoordiger van de Minister de heer mr. A.T.J. de Boer. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
Appellant en zijn raadsman hebben er van afgezien het beroep mondeling toe te lichten.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De tbs van appellant is ingegaan op 23 april 1997. Sindsdien heeft hij inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant in huizen van bewaring verbleven, tot 18 augustus 1998, de datum van zijn plaatsing ter verpleging in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht. Bij uitspraak d.d.29 mei 1998 (C 98/28) heeft de beroepscommissie met toepassing van artikel 66, derde lid onder a, BVT de als zodanig te beschouwen beslissing, betreffende verlenging van appellants passantentermijn van 18 januari 1998 tot 18 april1998 vernietigd en de Minister opgedragen om binnen een maand een nieuwe beslissing te nemen. Bij uitspraak d.d. 24 augustus 1998 (C 98/75) heeft de beroepscommissie het beroep tegen het verzuim van de Minister om aan de voormeldeuitspraak (C 98/28) te voldoen gegrond verklaard. Tevens is bij deze uitspraak (C 98/75) het beroep tegen de als zodanig te beschouwen beslissing van de Minister tot verdere verlenging van appellants passan-tentermijn, te weten van18 april 1998 tot 17 juli 1998, gegrond verklaard. Bij brief van 31 juli 1998 heeft de Minister -in afwachting van de uitspraak op het beroep onder nummer C 98/75- appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in eentbs-inrichting en dat zijn passantentermijn nogmaals werd verlengd van 17 juli 1998 tot 15 oktober 1998. Daarbij is tevens aan appellant bericht dat hij zo spoedig mogelijk zou worden geplaatst in een tbs-inrichting, waartoe medenaar aanleiding van het verslag van de penitentiair consulent van 1 juli 1998 was besloten.
Appellant is op 18 augustus 1998 ter verpleging geplaatst in het MI.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
In het beroepschrift van 4 augustus 1998 is naar voren gebracht - voor zover van belang - dat de Minister, wetende dat appellant detentieongeschikt was en dat hij zo snel mogelijk in een tbs-kliniek diende te worden opgenomen, erten onrechte toch nog toe is overgegaan om appellants passantentermijn te verlengen.
De verlengingsbeslissing wordt, gelet op appellants ernstige depressieve klachten die al geruime tijd bij de Minister bekend waren, onredelijk en onbillijk geacht. Gebleken is dat het MI zich omstreeks mei/juni 1998 al bereid hadverklaard om appellant ter verpleging op te nemen. Toen heeft de Minister gemeend aan die voorgenomen opname van appellant goedkeuring te moeten onthouden. Gelet op zijn omstandigheden achtte appellant het verder uitstellen van zijnplaatsing in het MI echter onaanvaardbaar.

4.2 Het standpunt van de Minister
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 1 september 1998 naar aanleiding van het beroep is onder meer bericht -zakelijk weergegeven- dat het niet mogelijk was gebleken om appellant binnen de passantentermijn tot 17 juli1998 in een tbs-kliniek te plaatsen. Ten tijde van het instellen van het beroep tegen de voorliggende verlengingstermijn verbleef hij 15 maanden als tbs-passant in een huis van bewaring, terwijl de gemiddelde wachttijd van depassanten toen 289 dagen bedroeg. Van de gebruikelijke plaatsingsvolgorde is in appellants geval afgeweken daar zijn situatie in het huis van bewaring als onhoudbaar is beschouwd en omdat van detentieongeschiktheid kon wordengesproken. Daarom is appellant ook meegedeeld dat hij zo spoedig mogelijk zou worden geplaatst in een tbs-inrichting. Op 18 augustus 1998 kon hij in het MI worden geplaatst. Ter zitting is namens de Minister volhard in de voormeldeinlichtingen en opmerkingen en heeft de vertegenwoordiger van de Minister nog aangevoerd dat na de vorige zitting van de beroepscommissie daadwerkelijk is geprobeerd om appellant zo spoedig mogelijk in een tbs-kliniek te plaatsen.Plaatsing was moeilijk in verband met de problematische voorgeschiedenis van appellant. Met zijn plaatsing in het MI is een noodoplossing getroffen. Appellant heeft tot zijn plaatsing in het MI op 18 augustus 1998 nog een maand vande ter beoordeling voorliggende termijn in het huis van bewaring doorgebracht. Met de door de beroepscommissie genoemde tegemoetkoming voor het door hem ondervonden ongemak van f. 100,-- kan de vertegenwoordiger van de Minister zichverenigen.

5. De beoordeling:
5.1 In de uitspraak van 24 augustus 1998 heeft de beroepscommissie geoordeeld dat, daar de beslissing tot verlenging van de passantentermijn van appellant van 18 januari 1998 tot 18 april 1998 bij uitspraak van 29 mei 1998 isvernietigd en de Minister geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht om een nieuwe beslissing omtrent deze verlengingstermijn te nemen, er vervolgens geen sprake meer was van een termijn waarvan de duur ingevolge art. 12, tweede lid,BVT telkens met drie maanden kan worden verlengd. Dit bracht mee dat verlenging van rechtswege ingevolge art. 12, derde lid, BVT ook niet meer kon plaatsvinden.
Appellants beroepen gericht tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing over de verlenging met de termijn tot 18 april 1998 en tegen de als zodanig te beschouwen beslissing tot verlenging met de hierop volgende termijn tot 17juli 1998 zijn gelet op het hiervoor overwogene op 24 augustus 1998 gegrond verklaard.

5.2 Het voorliggende beroep van appellant, dat is gericht tegen de ministeriële beslissing van 31 juli 1998 tot verdere verlenging van appellants passantentermijn met drie maanden, ingaande 17 juli 1998 dient gelet oprechtsoverweging 5.1 eveneens gegrond te worden verklaard.

5.3 Appellant heeft vanaf de vervaldatum 17 juli 1998 van de -achteraf ten onrechte- als verlengingstermijn beschouwde voorafgaande periode van drie maanden tot aan de ontvangst van de mededeling van 31 juli 1998, als gevolg van dielate berichtgeving door de Minister in onzekerheid verkeerd over het voortduren van zijn verblijf in het huis van bewaring. Daarom dient hem, naar analogie van de tegemoetkoming wegens schending van de informatieplicht van art. 54BVT, een tegemoetkoming van f. 100,-- te worden toegekend.

5.4 De beroepscommissie overweegt voorts dat door de Minister is erkend dat appellant op de ingangsdatum van de beoogde verlengingsperiode detentieongeschikt was alsmede dat appellant toen vijftien maanden in het huis van bewaringverbleef, zijnde een duur, waarbij verlenging van de passantentermijn bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk of onbillijk moet worden beschouwd. In het licht hiervan dient, nu de rechtsgevolgen van deals vervallen te beschouwen ten onrechte genomen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, aan appellant ook een tegemoetkoming op inhoudelijke gronden te worden toegekend.
De hoogte van deze tegemoetkoming zal nader worden vastgesteld, nadat de Minister hierover opnieuw is gehoord.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende

6. Uitspraak,
De beroepscommissie:
Verklaart het beroep tegen de bestreden beslissing gegrond;
Bepaalt dat aan appellant, in verband met het in 5.3 overwogene, ten laste van de Minister een tegemoetkoming toekomt van f. 100,--;
Bepaalt dat aan appellant een nader vast te stellen tegemoetkoming toekomt in verband met het in 5.4 overwogene;
Houdt de uitspraak omtrent de hoogte van laatstgenoemde tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. mr. J.M. van der Vaart, voorzitter, J. Knol en mr. J. Krul-Steketee, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 16 november 1998
secretaris voorzitter

Nummer: C 98\139

Betreft: [klager], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 12 oktober 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. mr. J.M. van der Vaart,
leden: J. Knol en mr. J. Krul-Steketee.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Gehoord is de vertegenwoordiger van de Minister van Justitie de heer [...]. Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Volhard wordt bij de inhoud van de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen. Voorts wordt nog aangevoerd dat na de vorige zitting van de beroepscommissie daadwerkelijk is geprobeerd om appellant zo spoedig mogelijk te plaatsen.Plaatsing was moeilijk in verband met de problematische voorgeschiedenis van appellant. Met zijn plaatsing in het MI is een noodoplossing getroffen.
Appellant heeft tot zijn plaatsing in het MI op 18 augustus 1998 nog een maand van de terbeoordeling voorliggende termijn in het huis van bewaring doorgebracht. Met de door de beroepscommissie genoemde tegemoetkoming voor het doorhem ondervonden ongemak van f. 100,- kan de vertegenwoordiger van de Minister zich verenigen.

secretaris voorzitter

Naar boven