nummer: 03/2567/GM
betreft: [klager] datum: 1 maart 2004
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 10 november 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.D. Adjiembaks, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Zuid-West, locatie Dordtse Poorten te Dordrecht,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 5 november 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
De beroepscommissie heeft zitting gehouden ter behandeling van voormeld beroep op 20 januari 2004 in de Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam te Amsterdam.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt en is hij, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
Klagers voornoemde gemachtigde heeft schriftelijk medegedeeld niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Dordtse Poorten is niet ter zitting verschenen, zonder bericht van verhindering.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het ongedateerde verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur, te begrijpen als gedaan op 2 augustus 2003, betreft het niet krijgen van medicatie.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is het bemiddelingsverzoek niet toegelicht.
In het namens klager ingediende beroepschrift d.d. 10 november 2003 is aangegeven dat aan klager niet de juiste pijnverzachtende medicatie is verstrekt. Klager heeft ten tijde van instellen van het beroep nog steeds hoofdpijn. Hijheeft nog veel last van verwondingen als gevolg van een auto-ongeluk en lijdt voorts aan slapeloosheid.
De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals bij brief van 31 oktober 2003 ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
Klager heeft over hoofdpijn geklaagd. Hij heeft in het verleden een ongeluk gehad en is onder behandeling geweest van de plastisch chirurg en de pijnpolikliniek. Klager is sinds 1999 niet meer bij deze specialist en deze kliniekgeweest. In verband met een posttraumatische veneuze fistel boven het rechter oog is klager inmiddels weer naar de plastisch chirurg verwezen.
Klager heeft tegenover de arts aangegeven dat paracetamol niet meer hielp tegen de hoofdpijn en dat hij ibuprofen wilde hebben. Dit is geweigerd. Klagers aandringen heeft de arts doen besluiten tot het aanbieden van een placebo. Aanklager is uitgelegd dat hem kalktabletten werden gegeven tegen de hoofdpijn. Klager heeft nadien aangegeven dat hij hierbij baat heeft gehad en hiermee door wilde gaan, hetgeen is geschied. De inrichtingsarts heeft sindsdien geenklachten over hoofdpijn gehoord.
3. De beoordeling
Klager heeft in zijn bemiddelingsverzoek niet voldoende concreet aangegeven welke klachten hij heeft gehad. Hij heeft ook niet aangegeven wanneer het medisch handelen waartegen de klacht is gericht, heeft plaatsgehad.
Nieuwe en/of andere klachten dan in een bemiddelingsverzoek omschreven vallen buiten de reikwijdte van een daarop aansluitend beroep.
Indien en voorzover klager heeft beoogd zich te beklagen over hoofdpijnklachten in de periode welke direct is voorafgegaan aan de indiening van het bemiddelingsverzoek overweegt de beroepscommissie dat dienaangaande niet is geblekenvan onjuist of onzorgvuldig medisch handelen, zoals bedoeld in artikel 28 van de Pm. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de hoofdpijnklachten, blijkens de inlichtingen van de inrichtingsarts, alsnog op voor klager bevredigende wijzezijn behandeld.
Op grond van het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, en de leden F.M.M. van Exter, huisarts, en dr. M. Kooyman, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 1 maart 2004.
secretaris voorzitter