Onderwerp: Bezoek-historie

Algemene militaire pensioenwet
Geldigheid:06-10-1966 t/m 13-12-2000Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Algemene militaire pensioenwet

Wet van 6 oktober 1966 (Stb. 1979, 305), houdende nieuwe regeling van de pensioenen van de militairen en van hun nabestaanden, zoals die wet luidt na de wijzigingen, daarin aangebracht bij de wetten van:

6 oktober 1966, Stb. 305, 15 februari 1967, Stb. 297, 2 oktober 1968, Stb. 506, 3 april 1969, Stb. 167, 6 mei 1971, Stb. 291, 17 april 1972, Stb. 235, 7 juni 1972, Stb. 313, 29 mei 1974, Stb. 330, 22 januari 1975, Stb. 41, 28 april 1976, Stb. 323, 11 april 1979, Stb. 304, 23 mei 1979, Stb. 353, 5 juli 1979, Stb. 379, 14 mei 1980, Stb. 296, 26 oktober 1983, Stb. 610, 20 december 1984, Stb. 657, 29 mei 1985, Stb. 288 jo. 7 mei 1986, Stb. 303, 20 november 1985, Stb. 617, 7 mei 1986, Stb. 303, 29 mei 1987, Stb. 292 en 518, 1 juli 1987, Stb. 335, 12 oktober 1987, Stb. 497, 26 november 1987, Stb. 533, 17 december 1987, Stb. 568, 12 maart 1992, Stb. 129, 15 april 1992, Stb. 262, 3 juni 1992, Stb. 278, 4 juni 1992, Stb. 422, 1 juli 1992, Stb. 441, 23 november 1992, Stb. 637, 21 april 1993, Stb. 241, 7 juli 1993, Stb. 412, 7 oktober 1993, Stb. 545, 15 december 1993, Stb. 680, 16 december 1993, Stb. 650 jo 23 december 1993, Stb. 690, 13 januari 1994, Stb. 259, 27 april 1994, Stb. 302, 30 juni 1994, Stb. 496, 15 september 1994, Stb. 764, 2 november 1995, Stb. 560, 21 december 1995, Stb. 638, 21 december 1995, Stb. 691, 26 februari 1997, Stb. 96, 13 maart 1997, Stb. 139, 10 april 1997, Stb. 162, 24 april 1997, Stb. 178, 2 september 1997, Stb. 391, 11 september 1997, Stb. 465, 24 december 1997, Stb. 768 en 769 en 773, 27 Maart 1999, Stb. 185, 27 Mei 1999, Stb. 279, 20 Januari 2000, Stb. 40, 13 December 2000, Stb. 561

Deze wet is ingetrokken: zie Kaderwet militaire pensioenen voor de huidige wet. Deze is slechts opgenomen wegens aanspraken die voormalige militairen kunnen maken.

Titel I Algemeen gedeelte

Hoofdstuk A Begripsbepalingen

Artikel A1

1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

a. Onze Minister Onze Minister van Defensie;

b. beroepsmilitair hij, die als militair tot doorlopende werkelijke dienst bij de krijgsmacht verplicht is, en niet is een militair bedoeld onder c en d;

c. reservist onbepaald verband hij, die krachtens een vrijwillige verbintenis voor onbepaalde tijd verplicht is tot doorlopende werkelijke dienst als militair, behorende tot het reservepersoneel der krijgsmacht;

d. reservist kort verband hij, die krachtens een vrijwillige verbintenis voor een bepaalde tijd verplicht is tot doorlopende werkelijke dienst als militair, behorende tot het reserve-personeel der krijgsmacht;

e. reservist hij, die behoort tot het reservepersoneel der krijgsmacht en niet heeft gesloten een der verbintenissen als bedoeld onder c en d;

f. dienstplichtige hij, wiens verhouding tot de krijgsmacht door de Dienstplichtwet dan wel door de Kaderwet dienstplicht wordt beheerst;

g. gewezen beroepsmilitair hij, die ter zake van het hem als beroepsmilitair verleende ontslag uit de militaire dienst krachtens deze wet uitzicht op pensioen heeft;

h. gepensioneerd militair hij, die krachtens deze wet recht heeft op pensioen of krachtens een vroegere militaire pensioenwet recht heeft op dadelijk ingaand pensioen,

i. werkelijke dienst dienst onder de wapenen;

j. vroegere militaire pensioenwet

1. de Pensioenwet voor de zeemacht 1922, de Pensioenwet voor de landmacht 1922, de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923, de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923, de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm 1925, de Wet buitengewoon militair pensioen 1914-1918 (Stb. 1948, 1496), artikel 2 van de wet van 4 november 1950 (Stb. K. 479);

2. de wetten, krachtens welke pensioenen worden toegekend onder de voorwaarden en naar de regelen gesteld in een der wetten, genoemd onder 1;

3. de aan de wetten, genoemd onder 1, voorafgaande regelingen of wetten betreffende pensioenaanspraken, welke daarna in eerstbedoelde wetten zijn geregeld of geacht kunnen worden te zijn geregeld;

4. het met betrekking tot de wetten en regelingen, bedoeld onder 1, 2 en 3 geldende overgangsrecht;

k. pensioenwet betreffende politieke functionarissen

1. de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455);

2. de wet van 31 juli 1957 (Stb. 324);

3. Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;

4. de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement;

l. algemene pensioenwet 

1. de Algemene Ouderdomswet;

2. de Algemene Weduwen- en wezenwet;

2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt begrepen onder:

a. militair

1. hij, die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om in de krijgsmacht als geestelijke verzorger werkzaam te zijn;

2. hij, die ingevolge de Wet gewetensbezwaren militaire dienst is verplicht tot vervangende dienst of ingevolge de wet van 13 juli 1923 (Stb. 357) is verplicht tot daarmede overeenkomende dienst;

3. hij, wiens diensten als te werk gestelde burgerwerkkracht op of na 1 april 1939 ten behoeve van de krijgsmacht werden gevorderd;

b. beroepsmilitair

1. de oorlogsvrijwilliger, bedoeld in het Oorlogsvrijwilligersbesluit;

2. hij, die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om in de krijgsmacht als geestelijke verzorger doorlopend werkzaam te zijn;

c. reservist kort verband hij, die deel uitmaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groep van militairen, die, behorende tot het reserve-personeel der krijgsmacht, zonder daartoe een verbintenis te hebben gesloten, vrijwillig doorlopende werkelijke dienst verrichten;

d. reservist hij, die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om in de krijgsmacht als geestelijke verzorger niet doorlopend werkzaam te zijn;

e. dienstplichtige

1. hij, die krachtens een vrijwillige verbintenis verplicht is tot het verrichten van militaire dienst en niet is beroepsmilitair of oorlogsvrijwilliger, bedoeld onder b, 1, noch behoort tot het reservepersoneel der krijgsmacht;

2. hij, die krachtens artikel 51 van de Oorlogswet voor Nederland wordt aangemerkt als militair;

3. hij, die ingevolge de Wet gewetensbezwaren militaire dienst is verplicht tot vervangende dienst of ingevolge de wet van 13 juli 1923 (Stb. 357) is verplicht tot daarmede overeenkomende dienst;

4. hij, wiens diensten als te werk gestelde burgerwerkkracht op of na 1 april 1939 ten behoeve van de krijgsmacht werden gevorderd;

f. Koninklijk Nederlands Indonesisch leger het Koninklijk Nederlands Indisch leger;

g. ontslag beëindiging van de werkelijke dienst als "reservist onbepaald verband" of als "reservist kort verband";

h. wachtgeld elke uitkering, welke naar het oordeel van Onze Minister in karakter overeenkomt met wachtgeld;

i. werkelijke dienst en militaire dienst

1. werkzaamheid als geestelijke verzorger, bedoeld onder a, 1, in de krijgsmacht;

2. vervangende dienst, verricht ingevolge de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, en daarmede overeenkomende dienst verricht ingevolge de wet van 13 juli 1923 (Stb. 357);

3. dienst als burgerwerkkracht, bedoeld onder a, 3, verricht bij de krijgsmacht, een en ander voor zover het tegendeel niet uit de desbetreffende bepaling blijkt.

Artikel A2

Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur te bepalen welke diensten voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde met werkelijke dienst worden gelijkgesteld, waarbij tevens kan worden bepaald, dat artikel D 3 ten aanzien van die werkelijke dienst buiten toepassing blijft.

Artikel A3

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de militair behorende tot het reservepersoneel der krijgsmacht of de dienstplichtige geacht in werkelijke dienst te zijn gedurende de tijd, welke hij na 1 januari 1954 met klein verlof in afwachting van groot verlof is.

Artikel A4

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt hij, die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om in de krijgsmacht als geestelijke verzorger niet doorlopend werkzaam te zijn, geacht te behoren tot het reservepersoneel der krijgsmacht.

Artikel A5

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde geldt niet als een ontslag het ontslag, dat kennelijk niet was gericht op een blijvende verbreking van de dienstverhouding tot de krijgsmacht, blijkende zulks uit een benoeming of aanstelling in een militaire betrekking, waarin de militaire loopbaan wordt voortgezet, met ingang van dezelfde dag als die van ingang van het ontslag.

Artikel A6

1. Een pensioen omvat mede:

  1. het arbeidsongeschiktheidspensioen en het aanvullend diensttijdpensioen, bedoeld in artikel E6, het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel E6a en artikel E3, vierde lid en artikel E4, tweede lid, alsmede de herplaatsingstoelage, bedoeld in artikel E6b.
  2. de invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7;
  3. de bijzondere invaliditeitsverhogingen, bedoeld in de artikelen E8, E9 en E9a;
  4. de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10.

2. Voor de toepassing van de op pensioen of mede op pensioen betrekking hebbende wettelijke bepalingen wordt onder "pensioen" begrepen:

  1. de uitkering, bedoeld in artikel K3;
  2. de uitkering ineens, welke krachtens artikel L1 wordt toegekend.

Artikel A7

Indien in deze wet sprake is van pensioen, waarop recht bestaat krachtens deze wet dan wel krachtens een in deze wet aangehaalde wet, wordt daaronder tevens verstaan een pensioen toegekend op de voet van een der vorenbedoelde wetten.

Artikel A8

1. Indien in deze wet sprake is van pensioen, waarop recht bestaat krachtens een vroegere militaire pensioenwet, wordt daaronder tevens verstaan een pensioen, dat geacht wordt krachtens de Pensioenwet voor de landmacht 1922 te zijn toegekend.

2. Indien in deze wet sprake is van pensioen, waarop recht bestaat krachtens een pensioenwet betreffende politieke functionarissen, wordt daaronder tevens verstaan een pensioen, dat geacht wordt krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) te zijn toegekend.

Titel II De militairen en het recht op pensioen

Hoofdstuk B Toepassing der bepalingen

Artikel B1

Hetgeen in deze wet is bepaald voor de beroepsmilitair is van toepassing op de "reservist onbepaalde verband" en op de "reservist kort verband".

Artikel B2

Een "reservist onbepaald verband" of een "reservist kort verband" wordt voor de tijd, gedurende welke hij -ware hij niet reeds krachtens de door hem gesloten vrijwillige verbintenis in werkelijke dienst- krachtens voor hem uit enige wet voortvloeiende verplichtingen in werkelijke dienst zou zijn geweest, voor de toepassing van deze wet geacht uitsluitend krachtens die vrijwillige verbintenis in werkelijke dienst te zijn.

Artikel B3

Vervallen

Artikel B4

Vervallen

Artikel B5

De bepalingen van deze wet, welke gelden voor wachtgeld en voor degene, die aanspraak op wachtgeld heeft, zijn van toepassing op de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen en op degene, die recht op zodanige uitkering heeft, een en ander voor zover het tegendeel niet uit de desbetreffende bepaling blijkt.

Artikel B6

De wettelijke bepalingen, welke gelden voor:

  1. krachtens deze wet toegekende pensioenen, zijn van toepassing op de pensioenvervangende uitkering, bedoeld in artikel K1;
  2. de bijzondere invaliditeitsverhogingen, bedoeld in de artikelen E8 en E9, zijn van toepassing op de pensioenvervangende uitkering, bedoeld in artikel K2;
  3. de gepensioneerde, zijn van toepassing op degene, aan wie een pensioenvervangende uitkering, bedoeld in de artikelen K1 en K2, is toegekend,

een en ander voor zover het tegendeel niet uit de desbetreffende bepaling blijkt.

Hoofdstuk C Pensioengrondslag

Artikel C1

1. De pensioengrondslag voor de beroepsmilitair, die recht op pensioen verkrijgt, dan wel voor de reservist, die recht op pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, verkrijgt, en die gedurende het jaar, voorafgaande aan het tijdstip van ingang van zijn ontslag, in een zelfde hoedanigheid zonder onderbreking tot een zelfde deel der krijgsmacht heeft behoord, is het bedrag aan bezoldiging, waarop hij bij dat deel der krijgsmacht over dat jaar bij plaatsing in Nederland aanspraak had of zou hebben gehad, nadat dat bedrag is vermeerderd met het bedrag of de geldswaarde van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere inkomsten en emolumenten, waarop de militair over dat jaar bij plaatsing in Nederland aanspraak had of zou hebben gehad, een en ander voor zover die inkomsten, mits regelmatig genoten, en die emolumenten aan de hoedanigheid van de militair zijn verbonden en moeten worden geacht uit hun aard niet tijdelijk te zijn.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder bezoldiging verstaan de bezoldiging in de zin van de voor de militair geldende bezoldigingsregeling, daaronder begrepen de zakgelden, waarop de beroepsmilitair aanspraak heeft.

2. De pensioengrondslag voor de beroepsmilitair, die recht op pensioen verkrijgt, dan wel voor de reservist, die recht op pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, verkrijgt, en die gedurende het jaar, voorafgaande aan het tijdstip van ingang van zijn ontslag, in een zelfde hoedanigheid zonder onderbreking tot verschillende delen der krijgsmacht heeft behoord, is het totaal van de bedragen aan inkomsten en van de geldswaarden van de emolumenten, berekend met overeenkomstige toepassing van het vorige lid, waarop de militair over elk der tijdvakken, waarin hij in dat jaar tot een bepaald deel der krijgsmacht heeft behoord, aanspraak had of zou hebben gehad.

3. De pensioengrondslag voor de beroepsmilitair, die recht op pensioen verkrijgt en die gedurende het jaar, voorafgaande aan het tijdstip van ingang van zijn ontslag, als zodanig zonder onderbreking tot de krijgsmacht heeft behoord onder gelijktijdige bekleding in Nederland van een militair-rechterlijke betrekking, waaraan een bezoldiging is verbonden, welke is geregeld bij de wet van 16 november 1955 (Stb. 515), is, in afwijking van het eerste lid, het bedrag aan inkomsten, welke voor hem duurzaam aan die betrekking waren verbonden en waarop hij over dat jaar aanspraak had, nadat dat bedrag is vermeerderd met het bedrag of de geldswaarde van de in het eerste lid bedoelde andere inkomsten en emolumenten, waarop hij over dat jaar aanspraak had.

4. De pensioengrondslag voor de beroepsmilitair, die recht op pensioen verkrijgt en die gedurende het jaar, voorafgaande aan het tijdstip van ingang van zijn ontslag, als zodanig zonder onderbreking tot de krijgsmacht heeft behoord, terwijl hij slechts een gedeelte van het jaar een betrekking, als bedoeld in het vorige lid, heeft bekleed, is, in afwijking van het eerste en tweede lid, het totaal van de bedragen aan:

  1. inkomsten en de geldswaarden van de emolumenten, berekend met overeenkomstige toepassing van het vorige lid, waarop de militair over de tijd, gedurende welke hij die betrekking heeft bekleed, aanspraak had, en
  2. inkomsten en de geldswaarden van de emolumenten, berekend met overeenkomstige toepassing van het eerste of tweede lid, waarop hij over de overige tijd van dat jaar aanspraak had of zou hebben gehad.

5. De pensioengrondslag voor de beroepsmilitair, die recht op pensioen verkrijgt, dan wel voor de reservist, die recht op pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, verkrijgt, en die slechts gedurende een gedeelte van het jaar, voorafgaande aan het tijdstip van in- gang van zijn ontslag, in een zelfde hoedanigheid zonder onderbreking tot de krijgsmacht heeft behoord, is het totaal van de bedragen aan inkomsten en van de geldswaarden van de emolumenten, berekend met overeenkomstige toepassing van een der vorige leden, waarop hij als zodanig over dat gedeelte van het jaar aanspraak had of zou hebben gehad, herleid tot een jaarbedrag. Deze herleiding vindt plaats door vorenbedoeld totaal te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller is 360 en de noemer het aantal dagen, waarvan bij de be- rekening van dat totaal is uitgegaan.

6. Ten aanzien van de ontslagen beroepsmilitair, aan wie uit hoofde van een ontslag als zodanig wachtgeld is toegekend, waarop na 31 december 1965 aanspraak bestaat, wordt bij toepassing van de vorige leden onder tijdstip van ingang van het ontslag verstaan het tijdstip, waarop de aanspraak op wachtgeld eindigt, en worden de inkomsten en de geldswaarden van de emolumenten, waarnaar het wachtgeld is berekend, aangemerkt als bezoldiging, andere inkomsten en geldswaarden van de emolumenten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel C2

1. Onder andere inkomsten en emolumenten, bedoeld in artikel C1, zijn in elk geval niet begrepen:

  1. het aandeel van het rijk in de lasten, strekkende tot het vestigen van aanspraken van de militair op uitkeringen krachtens door of vanwege de overheid vastgestelde sociale regelingen, daaronder begrepen pensioenregelingen;
  2. kinderbijslagen;
  3. vacatie- en presentiegelden;
  4. die, welke strekken tot vergoeding van onkosten, verbonden aan het bekleden van de betrekking van militair;
  5. die, welke tot 1 januari 1964 hebben gestrekt tot compensatie van de als militair krachtens een algemene pensioenwet verschuldigde premie;
  6. bijslagen, welke hebben gestrekt tot compensatie van huurverhogingen, voor zover deze betrekking hebben op het tijdvak van 1 april 1960 tot 1 januari 1963.

2. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur te bepalen in welke gevallen een vermeerdering van inkomsten en emolumenten als gevolg van een tijdelijke bevordering voor de vaststelling van de pensioengrondslag buiten aanmerking blijft.

Artikel C3

Op inkomsten en emolumenten, welke ten aanzien van de militair, voor wie een pensioengrondslag dient te worden vastgesteld, tijdelijk werden verminderd of waarop voor hem tijdelijk geen aanspraak bestond, wordt geacht voor hem onverminderd en voortdurend aanspraak te hebben bestaan.

Artikel C4

1. Bij de vaststelling van de pensioengrondslag krachtens artikel C1 wordt, indien het betreft een pensioen, waarop recht bestaat uit hoofde van ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11, dan wel ter zake van overlijden uit hoofde van verwonding, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11, de militair geacht op niet minder bezoldiging aanspraak te hebben gehad dan op het voor bezoldiging per maand geldende minimum bedrag.

2. De beroepsmilitair, die aansluitend aan zijn aanstelling in opleiding is gekomen en die binnen het jaar na het beëindigen van zijn opleiding is ontslagen of overleden, wordt, indien tijdens de opleidingsperiode zijn bezoldiging uit zakgeld heeft bestaan, bij de vaststelling van de pensioengrondslag krachtens artikel C1 betreffende een pensioen ter zake van ziekten of gebreken dan wel overlijden, gedurende een periode waarover zakgeld werd genoten, geacht niet tot de krijgsmacht te hebben behoord.

3. Indien de pensioengrondslag van een uit hoofde van ziekten of gebreken ontslagen beroepsmilitair is beïnvloedt door een op zijn inkomsten toegepaste vermindering wegens het nog niet bereikt hebben van een bepaalde leeftijd, wordt zijn pensioengrondslag met ingang van de eerste dag van de maand, waarin hij, ware hij niet ontslagen, aanspraak zou hebben kunnen maken op een verhoging van die inkomsten als gevolg van het bereiken van een hogere leeftijd, steeds nader vastgesteld met inachtneming van de inkomsten die hij genoten zou hebben indien hij in het grondslagjaar die hogere leeftijd zou hebben bereikt.

Artikel C5

De pensioengrondslag, behorende bij een ontslag, dat is ingegaan:

  1. voor 1 januari 1966, bedraagt niet minder dan het krachtens een vroegere militaire pensioenwet op het tijdstip van ingang van het ontslag geldende minimumbedrag;
  2. na 31 december 1965 doch voor 1 januari 1968, bedraagt niet minder dan ƒ 5.528,-;
  3. na 31 december 1967 doch voor 1 januari 1976, bedraagt niet minder dan ƒ 6.590,-;
  4. na 31 december 1975 bedraagt niet minder dan ƒ 25635,76.

Artikel C6

Ingeval van overlijden van een militair wordt hij voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht te zijn ontslagen met ingang van de dag na die van zijn overlijden.

Hoofdstuk D Diensttijd

Artikel D1

1. De voor pensioen geldige diensttijd is:

a. de tijd voor 1 januari 1966 en na 31 december 1965:

1. doorgebracht als beroepsmilitair, als "reservist onbepaald verband" of als "reservist kort verband";

2. doorgebracht als reservist in werkelijke dienst tot 1 januari 1999;

3. doorgebracht als reservist niet in werkelijke dienst tot 1 januari 1999;

4. doorgebracht als dienstplichtige in werkelijke dienst;

b. de tijd na 31 december 1965, over welke aanspraak bestaat op wachtgeld, dat is toegekend uit hoofde van een ontslag als militair;

c. de tijd voor 1 januari 1966:

1. doorgebracht als vrijwilliger bij de landstorm, voor zover die tijd, met terzijdestelling van leeftijdsgrenzen, bij de regeling van een diensttijdpensioen krachtens de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm 1925 in aanmerking zou zijn gekomen, alsmede de tijd doorgebracht in werkelijke dienst als vrijwilliger bij de landstorm door een vrouwelijk militair;

2. doorgebracht als beroepsmilitair behorende tot het Koninklijk Nederlands Indonesisch leger of tot het korps inlandse schepelingen, tenzij deze tijd krachtens de op hem als zodanig van toepassing geweest zijnde pensioenregeling van medetelling als voor pensioen geldige diensttijd is uitgesloten;

3. doorgebracht als reservist behorende tot het Koninklijk Nederlands Indonesisch leger in werkelijke dienst, tenzij deze tijd krachtens de op hem als zodanig van toepassing geweest zijnde pensioenregeling van medetelling als voor pensioen geldige diensttijd is uitgesloten;

4. doorgebracht als dienstplichtige krachtens het Dienstplichtbesluit voor Nederlands-Indië (Stb. 1923, 223) in werkelijke dienst, tenzij deze tijd krachtens de op hem als zodanig van toepassing geweest zijnde pensioenregeling van medetelling als voor pensioen geldige diensttijd is uitgesloten;

5. over welke belanghebbende uit hoofde van een ontslag als beroepsmilitair of als "reservist onbepaald verband" aanspraak had op wachtgeld, indien hij is herplaatst als beroepsmilitair, als "reservist onbepaald verband", als "reservist kort verband", als ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) of de Algemene burgerlijke pensioenwet, als spoorwegambtenaar in de zin van de Pensioenwet voor de spoorwegambtenaren 1925 (Stb. 294) dan wel als deelgenoot in de zin van de Spoorwegpensioenwet.

2. Voor de toepassing van het vorige lid onder a wordt:

a. de tijd, over welke belanghebbende uit hoofde van een beëindiging van de werkelijke dienst als reservist aanspraak had op wachtgeld, en

b. de tijd, bedoeld in de Wet pensioengeldigheid bezettingstijd capitulanten, geacht in werkelijke dienst te zijn doorgebracht.

3. In afwijking van het eerste lid onder a1, eindigt voor de militair, die na 31 december 1965, anders dan op verzoek of van rechtswege, op non-activiteit is gesteld, de uit de non-activiteit voortvloeiende voor pensioen geldige diensttijd op het tijdstip, liggende halverwege of op een vierde van de termijn, waarover voor hem bij zijn op non-activiteitstelling uitzicht op non-activiteitsbezoldiging bestond, al naar het tijdstip van ingang van de non-activiteit de som van de leeftijd en de verstreken voor pensioen geldige diensttijd van belanghebbende 60 jaren of meer, dan wel minder dan 60 jaren bedraagt.

4. In afwijking van het eerste lid onder b eindigt de daar bedoelde voor pensioen geldige diensttijd op het tijdstip, liggende halverwege of op een vierde van de termijn, waarover belanghebbende na 31 december 1965 aanspraak heeft op wachtgeld, al naar op het tijdstip van ingang van zijn ontslag als militair de som van de leeftijd en de verstreken voor pensioen geldige diensttijd van belanghebbende 60 jaren of meer, dan wel minder dan 60 jaren bedraagt.

5. Bij de vaststelling van de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld aan het slot van het derde en van het vierde lid, zijn artikel D3, de daarmede overeenkomende bepaling in andere wetten en artikel D4 niet van toepassing, terwijl niet medetelt de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in artikel F1, tweede lid onder a, c en e.

6. In afwijking van het eerste lid onder a1, en b, het derde en het vierde lid komt niet in aanmerking als voor pensioen geldige diensttijd:

a. de uit non-activiteit, anders dan op verzoek of van rechtswege, na 31 december 1965 voortvloeiende voor pensioen geldige diensttijd, voor zolang de op non-activiteit gestelde militair in die tijd een betrekking bekleedt, waarin uitzicht bestaat op pensioen krachtens of op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet, krachtens de Spoorwegpensioenwet of krachtens de overheids-pensioenregeling van de Nederlandse Antillen of Aruba;

b. de uit de aanspraak op wachtgeld voortvloeiende voor pensioen geldige diensttijd, voor zolang de op wachtgeld gestelde militair in die tijd:

1. anders dan als reservist of dienstplichtige in militaire dienst verblijft; 2. een politieke functie, genoemd in een pensioenwet betreffende politieke functionarissen, bekleedt of 3. een betrekking, als bedoeld onder a,

dan wel het ambt van lid van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Rijnmond, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Wet openbaar lichaam Rijnmond (Stb. 1964, 427); het ambt van Nationale ombudsman, substituut-ombudsman of ombudsman in buitengewone dienst, bekleedt, welke is aanvaard op of ná het tijdstip, waarop de aanspraak op wachtgeld is ontstaan, dan wel is aanvaard tijdens non-activiteit, verlof of verhindering tot dienstverrichting wegens ziekte, onmiddellijk voorafgaande aan bedoeld tijdstip;

c. de uit non-activiteit, anders dan op verzoek of van rechtswege, na 31 december 1965 voortvloeiende voor pensioen geldige diensttijd, indien die tijd niet tezamen met voor pensioen geldige diensttijd, doorgebracht in de militaire betrekking, waaruit de militair op non-activiteit is gesteld, kan worden vergolden;

d. de uit de aanspraak op wachtgeld voortvloeiende voor pensioen geldige diensttijd, indien die tijd niet tezamen met voor pensioen geldige diensttijd, doorgebracht in de militaire betrekking, beëindigd met een ontslag uit hoofde waarvan aanspraak op wachtgeld bestaat, kan worden vergolden.

7. Voor de toepassing van het derde en vierde lid wordt in het geval, dat:

a. de non-activiteitsbezoldiging of het wachtgeld minder bedraagt dan het bedrag aan bijdrage, bedoeld in artikel R2, dat de beroepsmilitair of ontslagen beroepsmilitair ingevolge artikel R4 is verschuldigd, en

b. de beroepsmilitair of ontslagen beroepsmilitair gedurende twaalf maanden, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin het verschuldigde bedrag is ontstaan, nalatig is er zorg voor te dragen, dat het door hem verschuldigde bedrag wordt betaald, de termijn, bedoeld in genoemde leden, verkort met een zodanig gedeelte van de tijd, gedurende welke hij nalatig is, als wordt aangegeven door de verhouding, waarin het door hem niet betaalde bedrag aan bijdrage staat tot het door hem over die tijd verschuldigde bedrag aan bijdrage.

Iedere betaling ter zake van bijdrage wordt geacht betrekking te hebben op een aaneengesloten periode, die zo mogelijk aansluit op de laatste periode waarover reeds is voldaan, maar nimmer aanvangt voor de twaalfde maand voorafgaande aan de maand van betaling, een en ander mits Onze Minister belanghebbende schriftelijk van de schuld en de gevolgen voortvloeiend uit het nalaten van betaling van die schuld op de hoogte heeft gesteld.

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ook andere tijd dan genoemd in de voorgaande leden, geheel of gedeeltelijk wordt gelijkgesteld met voor pensioen geldige diensttijd.

Artikel D2

Vervallen.

Artikel D3

1. Dubbel wordt geteld van de krachtens artikel D1 voor pensioen geldige diensttijd:

  1. de tijd tussen 31 december 1965 en 1 juli 1986 doorgebracht binnen de keerkringen of in andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gebieden;
  2. de tijd voor 1 januari 1966, welke krachtens artikel 11 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of een daarmede overeenkomende bepaling in andere vroegere militaire pensioenwetten dubbel wordt geteld.

2. Dubbel tellen van voor pensioen geldige diensttijd krachtens het vorige lid, onder a, heeft niet plaats ten aanzien van:

  1. de diensttijd doorgebracht als reservist niet in werkelijke dienst;
  2. de uit non-activiteit voortvloeiende diensttijd;
  3. de uit de aanspraak op wachtgeld voortvloeiende diensttijd;
  4. de tijd, bedoeld in artikel D1, tweede lid;
  5. de tijd doorgebracht met verlof, daaronder niet begrepen in aansluiting aan andere tijd, welke krachtens het eerste lid dubbel wordt geteld, genoten vakantieverlof of verhindering tot dienstverrichting wegens ziekte.

Artikel D5

1. Indien tijd met verlof, waaronder groot verlof niet begrepen, -anders dan wegens ziekte, het bekleden van een politieke functie of het met Onze machtiging zich tijdelijk in vreemde krijgsdienst bevinden- zonder wezenlijke onderbreking meer dan één jaar heeft geduurd, komt die meerdere tijd niet in aanmerking als voor pensioen geldige diensttijd.

2. Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, niet uitsluitend in het persoonlijk belang van de militair is verleend, kan Onze Minister -al dan niet onder voorbehoud- verklaren, dat de in het eerste lid bedoelde meerdere tijd in aanmerking komt als voor pensioen geldige diensttijd. Deze verklaring geldt voor ten hoogste een jaar en kan meerdere malen worden afgegeven.

3. Onder tijd met verlof wordt voor de toepassing van dit artikel begrepen tijd, gedurende welke de militair op non-activiteit op verzoek is geweest alsmede tijd, gedurende welke de militair in zijn betrekking is geschorst geweest, mits deze schorsing is gevolgd door een maatregel van strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of andere aard, welke verband houdt met de redenen, welke tot de schorsing hebben geleid.

4. Indien tijd, gedurende welke de veroordeelde militair of ontslagen militair, die uit hoofde van een ontslag als zodanig aanspraak heeft op wachtgeld, van de vrijheid is beroofd geweest tot het ondergaan van de hem opgelegde straf -het verblijf in een strafklasse daaronder begrepen- alsmede tijd door een militair in de tuchtklasse verbleven, ook tezamen, zonder wezenlijke onderbreking meer dan één jaar heeft geduurd, komt die meerdere tijd niet in aanmerking als voor pensioen geldige diensttijd. Onder de in de aanhef bedoelde tijd is begrepen tijd, waarin de veroordeelde militair of ontslagen militair, die uit hoofde van een ontslag als zodanig aanspraak heeft op wachtgeld, voor de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak zich in voorlopig arrest zonder waarneming van dienst of in voorlopige hechtenis heeft bevonden, doch alleen ingeval en voor zover bij de rechterlijke uitspraak is bepaald, dat die tijd bij de uitvoering van de hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk zal worden in mindering gebracht. In dat geval wordt een mogelijk wezenlijke onderbreking geacht niet aanwezig te zijn.

5. Met betrekking tot de militair, die in tijd van vrede langer dan 30 dagen of in tijd van oorlog in de zin van het Wetboek van militair strafrecht langer dan 4 dagen ongeoorloofd afwezig is, komt de tijd van die ongeoorloofde afwezigheid niet in aanmerking als voor pensioen geldige diensttijd. Voor zover niet reeds begrepen onder de tijd van ongeoorloofde afwezigheid, bedoeld in de vorige volzin, komt evenmin in aanmerking de tijd, gedurende welke de militair zich aan de militaire dienst heeft onttrokken doordat hij zich heeft schuldig gemaakt aan desertie, aan ongeoorloofde afwezigheid of aan het niet voldoen aan een oproeping voor de werkelijke dienst, wanneer hij wegens een dezer feiten is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, dan wel wanneer het recht tot strafvordering te dier zake is teniet gegaan.

6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder wezenlijke onderbreking verstaan een onderbreking, welke langer dan 2 maanden heeft geduurd.

Artikel D6

1. Voor zover de voor pensioen geldige diensttijd kalenderjaren of kalendermaanden omvat, wordt deze tijd uitgedrukt in jaren onderscheidenlijk maanden voor pensioen geldige diensttijd. Van de overige voor pensioen geldige diensttijd worden, nadat de oefenuren, bedoeld in het volgende lid, in dagen zijn uitgedrukt, telkenmale 30 dagen in een maand voor pensioen geldige diensttijd uitgedrukt. Indien de totale voor pensioen geldige diensttijd na toepassing van het vorenstaande nog dagen omvat, leveren deze ongeacht hun aantal een maand voor pensioen geldige diensttijd op. Van de maanden voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in de eerste volzin, en van die, bedoeld in de tweede en derde volzin, worden er telkenmale 12 in een jaar voor pensioen geldige diensttijd uitgedrukt.

2. Oefenuren, vervuld uit hoofde van de uitdrukkelijk aanvaarde verplichting tot een meermalen per jaar herhaald kortstondig verblijf in werkelijke dienst, worden uitgedrukt in een dag werkelijke dienst, voor zover 8 of meer oefenuren in één etmaal zijn vervuld. Van de overige oefenuren worden er telkenmale 8 in een dag werkelijke dienst uitgedrukt. Indien de in de vorige volzin bedoelde tijd in werkelijke dienst na toepassing van die volzin nog uren omvat, leveren deze ongeacht hun aantal een dag werkelijke dienst op.

Hoofdstuk E Het recht van de militair op pensioen

Artikel E1

De beroepsmilitair, aan wie als zodanig ontslag is verleend, heeft op het tijdstip van ingang van dat ontslag recht op pensioen:

  1. indien hij op dat tijdstip de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden;
  2. indien hij ter zake van ziekten of gebreken is ontslagen;
  3. indien hij niet ter zake van ziekten of gebreken is ontslagen doch bij hem ten gevolge van als beroepsmilitair opgelopen ziekten of gebreken op dat tijdstip een invaliditeit met dienstverband aanwezig is, tenzij voor hem uit hoofde van die invaliditeit met dienstverband recht op pensioen krachtens deze wet of een vroegere militaire pensioenwet bestaat ter zake van een eerder ontslag.

Artikel E2

De beroepsmilitair, aan wie als zodanig ontslag is verleend, heeft, wanneer hij op het tijdstip van ingang van dat ontslag geen recht heeft op pensioen krachtens artikel E1, recht op pensioen:

  1. indien hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
  2. indien hij voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ter zake van een later ontslag als militair recht verkrijgt op een ander pensioen, niet zijnde een invaliditeitspensioen;
  3. indien hij binnen een maand na dat ontslag dan wel, indien aan hem uit hoofde van dat ontslag wachtgeld is toegekend, binnen de termijn waarover aanspraak op dat wachtgeld bestaat, of binnen een maand na het tijdstip waarop die aanspraak op wachtgeld is geëindigd, uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is geworden voor het vervullen van de militaire dienst.

Artikel E2a

1. Voor zover en zolang de beroepsmilitair als bedoeld in artikel E1, onder b en c, en artikel E2, onder c, de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, zijn voor het recht op pensioen mede bepalend de nadere en zo nodig afwijkende regelen in artikel E6, en artikel E6a.

2. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot:

  1. een pensioen waarop een beroepsmilitair krachtens artikel E2 recht heeft en dat op dezelfde dag is ingegaan als het pensioen, bedoeld in artikel E2, onder b;
  2. de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10.

3. Voor de toepassing van artikel E3, vierde lid, artikel E4, tweede lid, artikel E6 en artikel E6a wordt verstaan onder:

  1. arbeidsongeschiktheid: de mate van arbeidsongeschiktheid, vastgesteld ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;
  2. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, vermeerderd met de vakantie-uitkering.

Artikel E3

1. De reservist, mits hij niet uitsluitend ingevolge artikel 41 van de Dienstplichtwet tot het reservepersoneel der krijgsmacht heeft behoord, aan wie als zodanig ontslag is verleend, heeft recht op pensioen:

a. indien hij op het tijdstip van ingang van dat ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden, dan wel na dat tijdstip die leeftijd heeft bereikt, op dat tijdstip ten minste 28 voor pensioen geldige dienstjaren, waarvan niet minder dan 16 jaren bij het reservepersoneel der krijgsmacht, kan doen gelden en gedurende zijn diensttijd bij het reservepersoneel der krijgsmacht gemiddeld ten minste 10 etmalen in het jaar in werkelijke dienst is geweest;

b. indien hij op het tijdstip van ingang van dat ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden, dan wel na dat tijdstip die leeftijd heeft bereikt, voor dat tijdstip:

1. is gepensioneerd krachtens deze wet of een vroegere militaire pensioenwet of

2. uitzicht had op pensioen krachtens deze wet ter zake van ten minste 10 voor pensioen geldige dienstjaren of

3. is gepensioneerd als beroepsmilitair behorende tot het Koninklijk Nederlands Indonesisch leger,

op dat tijdstip een voor pensioen geldige diensttijd, als bedoeld in artikel D1, eerste lid onder a, 2 en 3, van ten minste 5 jaren kan doen gelden en gedurende die diensttijd gemiddeld ten minste 10 etmalen in het jaar in werkelijke dienst is geweest;

c. indien:

1. op het tijdstip van ingang van dat ontslag bij hem ten gevolge van als reservist opgelopen ziekten of gebreken een invaliditeit met dienstverband aanwezig is, tenzij voor hem uit hoofde van die invaliditeit met dienstverband recht op pensioen krachtens deze wet of een vroegere militaire pensioenwet bestaat ter zake van een eerder ontslag, of

2. hij voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ter zake van een later ontslag als militair recht op een ander pensioen verkrijgt, mits hij aan de overige in a en b gestelde eisen voldoet.

2. De reservist, aan wie als zodanig ontslag is verleend en voor wie geen recht op pensioen krachtens het vorige lid bestaat heeft, indien bij hem ten gevolge van als reservist opgelopen ziekten of gebreken op het tijdstip van ingang van dat ontslag een invaliditeit met dienstverband aanwezig is:

a. indien het ontslag is verleend voor 1 januari 1986, recht op een invaliditeitspensioen ten bedrage van ƒ 2185,- per jaar;

b. indien het ontslag is verleend na 31 december 1985, recht op een invaliditeitspensioen onder de voorwaarden genoemd in artikel E7, tweede lid, onder b, en naar de maatstaf, bedoeld in artikel F7, tweede lid, onder b,

tenzij voor hem uit hoofde van die invaliditeit met dienstverband recht op pensioen krachtens deze wet of een vroegere militaire pensioenwet bestaat ter zake van een eerder ontslag.

3. Bij de vaststelling van de dienstjaren, bedoeld in het eerste lid onder a en b, zijn de artikelen D3 en D4 niet van toepassing, terwijl niet medetelt de voor pensioen geldige diensttijd:

a. waarover reeds pensioen dan wel onderstand bij wijze van pensioen is toegekend anders dan krachtens deze wet of een vroegere militaire pensioenwet;

b. doorgebracht in werkelijke dienst bij het Koninklijk Nederlands Indonesisch leger, voor zover deze diensttijd samenloopt met diensttijd doorgebracht als reservist niet in werkelijke dienst.

4. De reservist, aan wie als zodanig ontslag is verleend en die arbeidsongeschikt is, heeft met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat, recht op een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, indien en voor zolang hij aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en indien sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband als bedoeld in artikel E11a.

5. De reservist, bedoeld in het vierde lid, heeft van de eerste dag van de maand, waarin de leeftijd van 65 jaar is of, in geval van eerder overlijden, zou zijn bereikt, indien voor hem op dat tijdstip ten minste vijf voor pensioen geldige dienstjaren kunnen worden aangewezen, recht op een pensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel E1, onder a, artikel E6, vierde lid, artikel F3 en artikel F7, behoudens het zevende lid van dat artikel.

Artikel E4

1. De dienstplichtige, aan wie als zodanig ontslag is verleend heeft, indien bij hem ten gevolge van als dienstplichtige opgelopen ziekten of gebreken op het tijdstip van ingang van dat ontslag een invaliditeit met dienstverband aanwezig is:

  1. indien het ontslag is verleend voor 1 januari 1986, recht op een invaliditeitspensioen ten bedrage van ƒ 2185,- per jaar;
  2. indien het ontslag is verleend na 31 december 1985, recht op een invaliditeitspensioen onder de voorwaarden, genoemd in artikel E7, tweede lid, onder b, en naar de maatstaf, bedoeld in artikel F7, tweede lid, onder b,

tenzij voor hem uit hoofde van die invaliditeit met dienstverband recht op pensioen krachtens deze wet of een vroegere militaire pensioenwet bestaat ter zake van een eerder ontslag.

2. De dienstplichtige, aan wie als zodanig ontslag is verleend en die arbeidsongeschikt is, heeft met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat, recht op een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, indien en voor zolang hij aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en indien sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband als bedoeld in artikel E11a.

3. De dienstplichtige, bedoeld in het tweede lid, heeft van de eerste dag van de maand, waarin de leeftijd van 65 jaar is of, in geval van eerder overlijden, zou zijn bereikt, indien op dat tijdstip ten minste vijf voor pensioen geldige dienstjaren kunne worden aangewezen, recht op een pensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel E1, onder a, artikel E6, vierde lid, en artikel F7, behoudens het zevende lid van dat artikel.

Artikel E5

Voor hem, die op het tijdstip van ingang van het hem als militair verleende ontslag geen recht heeft op pensioen ter zake van invaliditeit met dienstverband en ten aanzien van wie wordt vastgesteld, dat na dat tijdstip een invaliditeit met dienstverband is ontstaan, bestaat ter zake van dat ontslag, dan wel, indien er sprake is van meer dan één ontslag, ter zake van het ontslag, waarmede het tijdvak van de werkelijke dienst, waarin de feiten of omstandigheden zich hebben voorgedaan, welke aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van verband tussen de bij hem bestaande ziekten of gebreken en de uitoefening van de militaire dienst, is geëindigd, alsnog recht op het pensioen of invaliditeitspensioen, waarop de beroepsmilitair, reservist of dienstplichtige recht zou hebben gehad krachtens artikel E1, onder c, artikel E3, eerste lid onder c1, of tweede lid, of artikel E4, eerste en tweede lid, indien de invaliditeit met dienstverband reeds had bestaan op het tijdstip van ingang van het ontslag.

Artikel E6

1. De beroepsmilitair, bedoeld in de artikelen E1, onder b en c, en E2, onder c, die arbeidsongeschikt is, heeft, indien en voor zolang hij aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien een arbeidsongeschiktheid is vastgesteld:

  1. van 80% of meer, recht op een arbeidsongeschiktheidspensioen met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat;
  2. tussen 15 en 80%, recht op een arbeidsongeschiktheidspensioen met ingang van de dag waarop de aanspraak op een uitkering krachtens de Suppletieregeling defensiepersoneel, is beëindigd.

2. Het arbeidsongeschiktheidspensioen van de gepensioneerde beroepsmilitair die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en op wie het eerste lid niet van toepassing is, is tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt, het in artikel E2a, eerste lid, bedoelde pensioen, met inachtneming van het tweede lid van dat artikel.

3. Het arbeidsongeschiktheidspensioen van degene op wie het eerste lid van toepassing is, is het in artikel E2a, eerste lid, bedoelde pensioen, met inachtneming van het tweede lid van dat artikel, indien de som van die bedragen hoger is dan de som van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het arbeidsongeschiktheidspensioen.

4. De beroepsmilitair, die recht heeft op een pensioen krachtens artikel E1, onder b of c, of artikel E2, onder c, heeft van de eerste dag van de maand, waarin de leeftijd van 65 jaar is of, ingeval van eerder overlijden, zou zijn bereikt, af naast dat pensioen recht op een aanvullend diensttijdpensioen.

5. De vorige leden blijven buiten toepassing ten aanzien van ee pensioen als in die leden bedoeld, in het geval dat de beroepsmilitair ter zake van een later ontslag als zodanig recht heeft op een pensioen krachtens artikel E1, onder b of c, of artikel E2, onder c.

6. Op de ontslagen beroepsmilitair, die recht heeft op een pensioen krachtens artikel E5, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing, indien door de toekenning van dat pensioen, een pensioen toegekend krachtens artikel E1 of E2, ingevolge artikel U9 komt te eindigen.

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in de vorige leden nadere en zondig afwijkende regelen worden gesteld.

Artikel E6a

In afwijking van artikel E6, eerste lid, heeft de beroepsmilitair bij arbeidsongeschiktheid met dienstverband, als bedoeld in artikel E11a, recht op een arbeidsongeschiktheidspensioen met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat en heeft betrokkene daarnaast recht op een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, indien het totaal van de bedragen van:

  1. de arbeidsongeschiktheidsuitkering;
  2. het arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel E6;
  3. een pensioen als bedoeld in artikel E2 of artikel E3, eerste lid, dat op dezelfde dag is ingegaan als het pensioen, bedoeld onder b;
  4. in een voorkomend geval, de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10; en
  5. in een voorkomend geval, de uitkering krachtens de Suppletieregeling defensiepersoneel;

lager is dan wel percentage van de pensioengrondslag, bedoeld in artikel F6a, dan wel F6c.

Artikel E6b

1. Recht op een herplaatsingstoelage heeft de beroepsmilitair, bedoeld in artikel E6, die:

  1. wordt herplaatst in een of meer andere dienstbetrekkingen, en
  2. niet volledig arbeidsongeschikt is, en
  3. zijn resterende verdiencapaciteit volledig benut.

2. De herplaatsingstoelage eindigt:

  1. met het einde van de maand waarin betrokkene is overleden, of
  2. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt, of
  3. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin niet meer wordt voldaan aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden.

Artikel E7

1. De beroepsmilitair, bedoeld in de artikelen E1, onder b en c, en E2, onder c, alsmede de reservist die recht heeft op een pensioen als bedoeld in artikel E3, eerste lid, onder c, onder 1°, hebben bij invaliditeit met dienstverband als bedoeld in artikel E11, zonder dat voor hen uit hoofde van die invaliditeit recht op een pensioen krachtens deze regeling of een vroegere militaire pensioenwet bestaat ter zake van een eerder ontslag, recht op een invaliditeitsverhoging. Met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de beroepsmilitair de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, heeft hij recht op een in de vorige volzin invaliditeitsverhoging naar de berekeningswijze, bedoeld in artikel F7, eerste lid, onder b.

2. De reservist en de dienstplichtige, die recht hebben op:

  1. een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E3, tweede lid, onder a, en artikel E4, eerste lid, onder a, hebben naast dat pensioen recht op een invaliditeitsverhoging;
  2. een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E3, tweede lid, onder b, en artikel E4, onder b, behouden dat recht,

voor zover en zolang een invaliditeit met dienstverband aanwezig is.

Artikel E8

1. De militair, die recht heeft op een pensioen ter zake van een invaliditeit met dienstverband, heeft behalve op dat pensioen recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, indien die invaliditeit:

  1. bestaat uit het verlies van een der ledematen;
  2. bestaat uit een belangrijke misvorming van het gelaat, welke door hulpmiddelen niet voldoende is te verbergen, zodat hem de omgang met zijn medemensen ernstig wordt bemoeilijkt;
  3. ten minste 80 doch minder dan 100% bedraagt en daling van dit percentage beneden 80 voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht;
  4. bestaat uit onbruikbaarheid van een der ledematen dan wel uit een toestand, welke met een zodanige onbruikbaarheid is gelijk te stellen;
  5. bestaat uit een zodanige vermindering van de beweeglijkheid of bruikbaarheid van twee of meer ledematen, dat zijn toestand is gelijk te stellen met die, bedoeld onder d;
  6. bestaat uit een zodanige beperking van het gezichtsvermogen, dat het vermogen om zich zelfstandig te bewegen er ernstig door wordt getroffen,

en de feiten of omstandigheden, welke oorzaak zijn van die invaliditeit, zich hebben voorgedaan tijdens de diensttijd, welke is geëindigd door het ontslag ter zake waarvan bedoeld pensioen is toegekend.

2. Indien de gepensioneerde ter zake van invaliditeit met dienstverband uit dezelfde oorzaak in meer dan een der omstandigheden, bedoeld in het vorige lid, verkeert, kan hij, onverminderd het vierde lid, slechts aan een der omstandigheden recht op de bijzondere invaliditeitsverhoging ontlenen.

3. Voor een gepensioneerde, die ter zake van invaliditeit met dienstverband uit verschillende oorzaken recht heeft op twee bijzondere invaliditeitsverhogingen, als bedoeld in het eerste lid, bestaat verder geen recht op een zodanige verhoging.

4. Het recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in het eerste lid, bestaat niet of gaat verloren, indien de gepensioneerde recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E9.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt:

  1. onder ledematen begrepen handen of voeten;
  2. een naar aard met de bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in het eerste lid, overeenkomende verhoging van een pensioen, waarop krachtens een vroegere militaire pensioenwet recht bestaat, aangemerkt als een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel E9

1. De militair, die recht heeft op een pensioen ter zake van een invaliditeit met dienstverband, heeft behalve op dat pensioen recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, indien de invaliditeit:

  1. bestaat uit het verlies van twee of meer ledematen;
  2. bestaat uit het totale verlies van het gezichtsvermogen in beide ogen dan wel uit een toestand, welke met blindheid is gelijk te stellen;
  3. 100% bedraagt en daling van dit percentage voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht;
  4. bestaat uit onbruikbaarheid van twee of meer ledematen dan wel uit een toestand, welke met een zodanige onbruikbaarheid is gelijk te stellen,

en de feiten of omstandigheden, welke oorzaak zijn van die invaliditeit, zich hebben voorgedaan tijdens de diensttijd, welke is geëindigd door het ontslag ter zake waarvan bedoeld pensioen is toegekend.

2. Voor een gepensioneerde, die recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in het vorige lid, bestaat verder geen recht op een zodanige verhoging.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt:

  1. onder ledematen begrepen handen of voeten;
  2. een naar aard met de bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in het eerste lid, overeenkomende verhoging van een pensioen, waarop krachtens een vroegere militaire pensioenwet recht bestaat, aangemerkt als een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel E9a

1. De militair, aan wie als zodanig op of na 1 januari 1998 ontslag is verleend en die recht heeft op een pensioen ter zake van een invaliditeit met dienstverband, heeft behalve op dat pensioen recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, indien de invaliditeit:

  1. ten minste 60 doch minder dan 80 percent bedraagt en daling van dit percentage beneden 60 voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht,
  2. ten minste 40 doch minder dan 60 percent bedraagt en daling van dit percentage beneden 40 voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht,
  3. ten minste 20 doch minder dan 40 percent bedraagt en daling van dit percentage beneden 20 voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht,

2. Het recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in het eerste lid, bestaat niet of gaat verloren, indien de militair recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E8, dan wel artikel E9.

Artikel E10

1. De beroepsmilitair, die recht heeft op een pensioen, voor de berekening waarvan een voor pensioen geldige diensttijd van 40 jaren of meer in aanmerking wordt genomen, heeft behalve op dat pensioen recht op een tropenverhoging, indien hij tijd heeft doorgebracht in militaire dienst, welke krachtens artikel D3 wordt dubbel geteld.

2. Bij de vaststelling van de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in het vorige lid, zijn artikel D3, de daarmede overeenkomende bepaling in andere wetten, en artikel D4 niet van toepassing, terwijl niet medetelt de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in artikel F1, tweede lid onder a, c en e.

3. De reservist, die recht heeft op een pensioen, voor de berekening waarvan een voor pensioen geldige diensttijd doorgebracht in werkelijke dienst van 40 jaren of meer in aanmerking wordt genomen, heeft behalve op dat pensioen recht op een tropenverhoging, indien hij tijd heeft doorgebracht in militaire dienst, welke krachtens artikel D3 wordt dubbel geteld.

4. Bij de vaststelling van de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen D3 en D4 niet van toepassing, terwijl niet medetelt de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in artikel F1, tweede lid onder a.

5. Bij een diensttijd, als omschreven in de aanhef van het eerste lid en vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, alsmede bij een diensttijd, als omschreven in de aanhef van het derde lid en vastgesteld overeenkomstig het vorige lid, beide van minder dan 40 jaren, bestaat, indien ten gevolge van dubbeltelling krachtens artikel D3 van tijd doorgebracht in militaire dienst een diensttijd van 40 jaren wordt overschreden, eveneens recht op een tropenverhoging.

Artikel E11

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder invaliditeit met dienstverband verstaan: een invaliditeit van tenminste 10 percent ten gevolge van:

  1. verwonding, ziekten of gebreken, welke zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden;
  2. ziekten of gebreken, welke het gevolg zijn van verrichtingen of vermoeienissen aan de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden verbonden, dan wel welke tot uiting zijn gekomen onder overwegende invloed van die verrichtingen, vermoeienissen; of
  3. ziekten of gebreken, welke zijn ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd mede door inwerking van bijzondere, zeer nadelige invloeden, waaraan de beroepsmilitair in verband met de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden, is blootgesteld geweest.

2. Onder uitoefening van de militaire dienst wordt verstaan:

  1. de uitvoering van expliciet of impliciet gegeven dienstopdrachten of dienstbevelen;
  2. het verrichten van handelingen of activiteiten in het kader van algemene of bijzondere dienstverrichtingen; of
  3. activiteiten, die gezien het daaraan verbonden dienstbelang als uitoefening van die dienst aangemerkt kunnen worden.

3. Onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden wordt verstaan:

  1. een uitzonderingstoestand jn de zin van artikel 103 van de Grondwet;
  2. de deelname aan operaties ter bevordering of handhaving van de internationale rechtsorde;
  3. het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico;
  4. de verlening van bijstand, zoals onder meer bedoeld in artikel 71 Wetboek van Militair Strafrecht, de artikelen 58, 59 of 60 van de Politiewet 1993 en artikel 146, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, voorzover sprake is van een verhoogd risico; of
  5. afzonderlijk door Onze Minister te bepalen gevallen die bijzonder van aard zijn en waarbij een verhoogd risico aanwezig is;

een en ander doordat ten aanzien van de onderdelen c en e de normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen ter bescherming van de gezondheid geheel of gedeeltelijk door of namens de regionale bevelhebbers der Koninklijke de commandant van het Korps Mariniers, de bevelhebber der Land- of der Luchtstrijdkrachten, dan wel de commandant der Koninklijke Marechaussee buiten werking zijn gesteld.

4. Voor elke verwonding, ziekte of gebrek wordt afzonderlijk vastgesteld of sprake is van invaliditeit met dienstverband.

5. Indien voor een bepaalde verwonding, ziekte of gebrek invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, betekent dit dat voor die aandoening, indien die aandoening leidt tot arbeidsongeschiktheid en die arbeidsongeschiktheid in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de invaliditeit met dienstverband, eveneens sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband als bedoeld in artikel E6a.

6. De militair wordt geacht de ziekten of gebreken, bedoeld in het eerste lid, te hebben opgelopen gedurende het tijdvak van de werkelijke dienst, waarin de feiten of omstandigheden zich hebben voorgedaan, welke aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van verband tussen de bij hem bestaande ziekten of gebreken en de uitoefening van de militaire dienst.

7. Onze Minister kan met betrekking tot dit artikel nadere en, zo nodig, afwijkende regels stellen.

Artikel E11a

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder arbeidsongeschiktheid met dienstverband verstaan: een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekten of gebreken, die in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan de militair opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder zij moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten.

2. Indien ingevolge het eerste lid voor een bepaalde ziekte of gebrek arbeidsongeschiktheid met dienstverband is aangenomen, dan geldt dit eveneens voor een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een andere ziekte of gebrek waarvoor dat verband niet kan worden aangenomen.

3. Onze Minister kan met betrekking tot dit artikel nadere en, zo nodig, afwijkende regelen stellen.

Hoofdstuk F Berekening van het pensioen van de militair

Artikel F1

1. Voor zover niet anders is bepaald, worden ten aanzien van elk ontslag het pensioen van de beroepsmilitair en het pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, waarop de reservist recht heeft, berekend naar de pensioengrondslag en naar de voor pensioen geldige diensttijd, welke is doorgebracht in de dienstverhouding, welke met ontslag is geëindigd. Onder de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in de eerste volzin, wordt voor de beroepsmilitair begrepen de diensttijd doorgebracht als reservist of als dienstplichtige, welke is vervuld voor de aanvang van de dienstverhouding als beroepsmilitair en wordt voor de reservist begrepen de diensttijd doorgebracht als dienstplichtige, welke is vervuld voor de aanvang van de dienstverhouding als reservist. De diensttijd, bedoeld in de tweede volzin, wordt begrepen onder de diensttijd uit de eerste daaropvolgende dienstverhouding, bedoeld in de eerste volzin.

2. Voor de berekening van het pensioen telt van de voor pensioen geldige diensttijd niet mede:

a. de voor pensioen geldige diensttijd, waarover reeds pensioen dan wel onderstand bij wijze van pensioen is toegekend ten laste van:

1. Nederland;

2. de Nederlandse Antillen of Aruba;

3. de Republiek Suriname;

4. de Republiek Indonesië;

5. een publiekrechtelijk lichaam in een van de genoemde gebieden of een fonds, ingesteld door het openbaar gezag in een van die gebieden;

b. de voor pensioen geldige diensttijd liggende na het tijdstip van ingang van het ontslag ter zake waarvan het pensioen wordt toegekend, tenzij het betreft voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in artikel D1, eerste lid onder b en onder C5, een en ander voor zover die uitzondering er niet toe leidt dat de uit wachtgeld voortvloeiende voor pensioen geldende diensttijd, tezamen met de daarnaast in de wachtgeldperiode ingevolge artikel F6g, eerste lid, opgebouwde tijd, meer bedraagt dan ingevolge die volzin in die periode bij de hoogste graad van arbeidsongeschiktheid mogelijk zou zijn geweest.

en bovendien:

c. indien het betreft pensioenen, waarop de beroepsmilitair recht heeft, de voor pensioen geldige diensttijd doorgebracht als reservist in werkelijke dienst, gedurende welke hij ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet of deelgenoot in de zin van de Spoorwegpensioenwet is geweest, uit hoofde waarvan over die tijd een pensioen krachtens een van die wetten is toegekend, alsmede de voor pensioen geldige diensttijd, doorgebracht als reservist niet in werkelijke dienst;

d. indien het betreft pensioenen, waarop de beroepsmilitair recht heeft, de voor pensioen geldige diensttijd, gedurende welke hij op non-activiteit op verzoek of van rechtswege dan wel met verlof is geweest wegens:

1. het bekleden van een politieke functie, genoemd in een pensioenwet betreffende politieke functionarissen, of

2. het bekleden van een betrekking, waarin uitzicht bestaat op pensioen krachtens of op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet, krachtens de Spoorwegpensioenwet, krachtens de overheidspensioenregeling van de Nederlandse Antillen of Aruba;

3. het bekleden van het ambt van lid van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Rijnmond, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Wet openbaar lichaam Rijnmond (Stb. 1964, S. 427), het ambt van Nationale ombudsman, substituut-ombudsman of ombudsman in buitengewone dienst;

e. indien het betreft pensioenen, waarop de beroepsmilitair recht heeft, de voor pensioen geldige diensttijd, welke krachtens artikel 10, eerste lid onder 1 bis en 4, van de Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922 niet in aanmerking komt als werkelijke dienst in de zin van genoemde pensioenwetten;

f. indien het betreft pensioenen, waarop de reservist recht heeft, de voor pensioen geldige diensttijd doorgebracht als reservist in werkelijke dienst, gedurende welke hij ambtenaar in de zin der Algemene burgerlijke pensioenwet of deelgenoot in de zin van de Spoorwegpensioenwet is geweest, uit hoofde waarvan over die tijd een pensioen krachtens een van die wetten is toegekend.

3. Het vorige lid onder a blijft buiten toepassing voor de berekening van:

a. het pensioen, bedoeld in artikel E5, met betrekking tot de voor pensioen geldige diensttijd, waarover reeds een pensioen is toegekend, dat ingevolge artikel U9 komt te eindigen;

b. het pensioen, bedoeld in artikel E5, met betrekking tot de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in artikel D1, eerste lid, waarover reeds een pensioen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet is toegekend.

4. Voor de beroepsmilitair, die krachtens artikel E2 recht heeft op pensioen, telt de voor pensioen geldige diensttijd door hem, uitsluitend ingevolge artikel 41 van de Dienstplichtwet tot het reserve-personeel der krijgsmacht behoord hebbende, als reservist dan wel door hem als dienstplichtige in werkelijke dienst doorgebracht niet mede, indien de diensttijd als beroepsmilitair, "reservist onbepaald verband" en "reservist kort verband" minder dan een jaar bedraagt.

5. Indien, na toekenning van een pensioen krachtens deze wet, een ander pensioen of een onderstand bij wijze van pensioen wordt toegekend, waarbij voor pensioen geldige diensttijd, welke met eerst bedoeld pensioen reeds is vergolden, voor de berekening in aanmerking is genomen, worden met ingang van de dag, waarop bedoeld ander pensioen of bedoelde onderstand ingaat, eerstbedoeld pensioen en de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10, nader vastgesteld naar de voor pensioen geldige diensttijd zonder medetelling van de diensttijd, welke met dat andere pensioen of die onderstand is vergolden.

Artikel F2

1. De voor pensioen geldige diensttijd, in aanmerking komt voor de berekening van een pensioen, waarop de beroepsmilitair ter zake van een vorig ontslag als zodanig recht heeft, wordt in aanmerking genomen voor de berekening van een pensioen, waarop de beroepsmilitair ter zake van een later ontslag als zodanig recht heeft.

2. Het vorige lid blijft buiten toepassing, indien:

a. tussen het ontslag en de daarop gevolgde nieuwe indiensttreding een tijdvak van meer dan een jaar is gelegen, tenzij de onderbreking in de diensttijd geheel dan wel ten dele is gelegen voor 1 januari 1966;

b. door hem, die na 31 december 1965 beroepsmilitair, "reservist onbepaald verband" of "reservist kort verband" is, dan wel door zijn nabestaanden aan Onze Minister schriftelijk het verzoek is gedaan om dat lid ten aanzien van de berekening van het pensioen buiten toepassing te laten.

3. Op de reservist, die ter zake van een vorig ontslag als zodanig recht heeft op een pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, en ter zake van een later ontslag als reservist nogmaals recht heeft op een dergelijk pensioen, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing.

4. De reservist, die ter zake van een vorig ontslag als beroepsmilitair recht heeft op een pensioen als bedoeld in artikel E2, kan aan Onze Minister schriftelijk het verzoek doen om de voor pensioen geldige diensttijd, welke hij als beroepsmilitair heeft vervuld, mede in aanmerking te nemen voor de berekening van zijn pensioen als reservist krachtens artikel E3, eerste lid.

5. Voor de berekening van de duur van het tijdvak, bedoeld in het tweede lid onder a, telt niet mede de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in artikel D 1, eerste lid onder b en onder c5.

Artikel F3

1. Het pensioen, bedoeld in de artikelen E1 en E2, waarop de beroepsmilitair recht heeft, bedraagt met inachtneming van de volgende leden dat gedeelte van de pensioengrondslag dat wordt gevonden door te totaliseren:

a. voor elk jaar van de voor 1 januari 1986 liggende en voor de berekening geldende diensttijd:

1. bij een pensioengrondslag van ƒ 42537,- of minder 2% van de eerste ƒ 21637,- en 1,75% van het overige deel van de pensioengrondslag, of

2. bij een pensioengrondslag van meer dan ƒ 42537,- 1,75% van de pensioengrondslag, met dien verstande dat de uitkomst niet minder bedraagt dan bij toepassing van het onder 1 gestelde bij een grondslag van ƒ 42537,- en

b. voor elk jaar van de tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 liggende en voor de berekening geldende diensttijd, 1,75 percent van de pensioengrondslag.

c. voor elk jaar van de na 31 december 1994 liggende en voor berekening geldende diensttijd, 1,75 percent van de pensioengrondslag, een en ander met inachtneming van het vierde lid.

2. Indien de pensioengrondslag niet hoger is dan het tot een jaarbedrag herleide maximumsalaris volgens schaal 3 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (Stb. 1983, 571) vermeerderd met de daarbij behorende vakantie-uitkering, wordt het pensioen, voor zover berekend met toepassing van het eerste lid, onder b of c, verhoogd met ƒ62 voor elk voor die berekening in aanmerking genomen jaar.

3. Het in het tweede lid bedoelde bedrag wordt gewijzigd bij de door Onze Minister te stellen regels bedoeld in artikel L1, met diens verstande dat het gewijzigde bedrag wordt afgerond op hele guldens.

4. Indien de pensioengrondslag hoger is dan het in het tweede lid bedoelde jaarbedrag vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedraagt het pensioen, voor zover berekend met toepassing van het eerste lid, onder b of c, niet minder dan bij toepassing van het tweede lid bij een pensioengrondslag die gelijk is aan dat jaarbedrag vermeerderd met de vakantie-uitkering.

5. In afwijking van het eerste lid, bedraagt het pensioen, bedoeld in de artikelen E1 en E2, onder b en c, waarop de beroepsmilitair recht heeft uit hoofde van een ontslag na 31 december 1985, tot de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid voor elk dienstjaar tot een maximum van veertig voor pensioen tellende jaren 1,75 percent van de pensioengrondslag en zijn de leden 6 en 8 niet van toepassing.

6. Met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of zoveel later als het pensioen ingaat, wordt de pensioengrondslag, bedoeld in het eerste lid, onder b, verminderd met een bedrag (franchise), als hierna omschreven. Bedoelde franchise is gelijk aan:

a. voor de gepensioneerde militair die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt, twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

b. voor de gepensioneerde militair die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt, tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

Met ingang van bedoelde dag wordt het pensioen zo nodig dienovereenkomstig herberekend.

Waar die herberekening plaatsvindt na samenloop van pensioen uit hoofde van ziekten of gebreken en wachtgeld ter zake van hetzelfde ontslag als militair, wordt er voor de berekening tellende tijd die aan dat wachtgeld kan worden ontleend, bij die herberekening betrokken.

7. Wanneer ten aanzien van de gepensioneerde wijziging optreedt in het ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, wordt de ingevolge het zesde lid van dit artikel verminderde pensioengrondslag, bedoeld in het eerste lid, onder b, van dit artikel herberekend. Het dienovereenkomstig herberekende pensioen gaat in op dezelfde dag als de wijziging.

8. Met ingang van de eerste dag waarin de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of zoveel later als het pensioen ingaat, wordt de pensioengrondslag, bedoeld in het eerste lid, onder c, verminderd met een bedrag van ƒ 26.500 (franchise). Genoemd zesde en achtste lid vinden evenmin toepassing indien op grond van het bepaalde in artikel F7, tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin de betrokkene 65 jaar wordt, recht op invaliditeitsverhoging dan wel invaliditeitspensioen bestaat.

9. Het in het achtste lid genoemde franchisebedrag wordt door Onze Minister telkens, zodra het franchisebedrag, dat geldt voor de berekening van de premiegrondslag voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen van de overheidswerknemers in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP die met de betrokken militair kan worden gelijkgesteld, wordt gewijzigd, overeenkomstig aangepast en nader vastgesteld. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel F 11b, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop genoemde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

10. Indien de som van de in het eerste lid onder a, b en c bedoelde diensttijd voor zover die voor 1 januari 1996 is opgebouwd 40 jaren overschrijdt, wordt eerst de onder c bedoelde diensttijd verminderd met die overschrijding en vervolgens, zo die diensttijd niet voldoende is, de onder b bedoelde diensttijd met het resterende deel van de overschrijving, en zo ook die diensttijd niet voldoende is, de onder a bedoelde diensttijd, met het alsdan resterende deel van de overschrijding.

11. Het zesde en achtste lid vinden geen toepassing, indien het pensioen dient te worden verminderd met het bedrag, bedoeld in artikel M11. In dat geval wordt de gehele voor dat pensioen in aanmerking komende diensttijd vergolden naar de maatstaf voor die in het eerste lid, onder a, b of c, genoemde periode, waarin het ontslag, uit hoofde waarvan het recht op dat pensioen is verkregen, heeft plaatsgehad.

Artikel F3a

1. Indien op enig tijdstip voor een beroepsmilitair de som van de inkomsten en baten -uitgedrukt in geld-, welke voor de vaststelling van de pensioengrondslag in aanmerking komen, een verlaging heeft ondergaan van meer dan vijf%, anders dan als gevolg van een bezoldigingswijziging, als bedoeld in artikel L1, wordt op schriftelijk aan Onze Minister te richten verzoek van de beroepsmilitair het pensioen, waarop voor hem recht bestaat op grond van artikel E1 of artikel E2, berekend met inachtneming van het volgende lid.

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, wordt voor zoveel nodig in afwijking van de vorige artikelen van dit hoofdstuk het gedeelte van het pensioen dat betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben op voor de berekening geldende diensttijd, liggende voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip, berekend naar een pensioengrondslag, welke voor de beroepsmilitair zou hebben gegolden, indien hij op dat tijdstip zou zijn ontslagen.

Artikel F4

1. Het pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, waarop de reservist recht heeft, bedraagt, met inachtneming van het vierde lid, voor elk jaar van de voor de berekening geldende diensttijd:

a. welke niet valt onder b:

1. bij een pensioengrondslag van ƒ 42537,- of minder 2% van de eerste ƒ 21637,- en 1,75% van het overige deel van de pensioengrondslag, of

2. bij een pensioengrondslag van meer dan ƒ 42537,- 1,75% van de pensioengrondslag, met dien verstande dat de uitkomst niet minder bedraagt dan bij toepassing van het onder 1 gestelde bij een grondslag van ƒ 42537,-.

b. doorgebracht als reservist niet in werkelijke dienst 0,4% van de pensioengrondslag.

2. Bij toepassing van het vorige lid komt de voor pensioen geldige diensttijd, gelijktijdig doorgebracht in werkelijke dienst bij het Koninklijk Nederlands Indonesisch leger en als reservist niet in werkelijke dienst, slechts eenmaal voor vergelding in aanmerking en wel naar de bepaling, bedoeld in het vorige lid onder a.

3. De voor de berekening geldende diensttijd, bedoeld in het eerste lid onder a, wordt afgerond als in artikel D6 is aangegeven.

4. Voor de berekening van het pensioen komt in de eerste plaats in aanmerking de diensttijd bedoeld in het eerste lid onder a. Het pensioen of het gedeelte van het pensioen, uitsluitend berekend naar die diensttijd, bedraagt niet meer dan het zou hebben bedragen, berekend naar een zodanige diensttijd van 40 jaren. Indien het gedeelte van het pensioen uitsluitend berekend naar die diensttijd, minder dan dat maximum bedraagt, komt de diensttijd, bedoeld in het eerste lid onder b, voor vergelding met pensioen in aanmerking. Het gedeelte van het pensioen uitsluitend berekend naar de laatstbedoelde diensttijd, bedraagt niet meer dan het zou hebben bedragen, berekend naar een zodanige diensttijd, welke gelijk is aan 40 jaren verminderd met de diensttijd, bedoeld in het eerste lid onder a, en de voor pensioen geldige diensttijd, welke krachtens artikel F1, tweede lid, onder a en f, voor de berekening van het pensioen niet medetelt. Na 31 december 1995 opgebouwde diensttijd wordt in afwijking van het voorgaande onverkort vergolden naar de maatstaf, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b.

5. Onze Minister laat op schriftelijk verzoek van de reservist, die naast zijn recht op een pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, tevens recht of uitzicht heeft op een ander pensioen, de diensttijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voorzover die bij de berekening van dat andere pensioen kan worden vergolden, bij de berekening van zijn pensioen als reservist buiten beschouwing.

a. indien die tijd geheel of gedeeltelijk als voor pensioen geldige diensttijd bij de berekening van het pensioen krachtens een van vorenbedoelde wetten in aanmerking kan worden genomen;

b. indien die tijd geheel of gedeeltelijk samenloopt met voor pensioen geldige diensttijd in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet of Spoorwegpensioenwet.

6. In het geval, bedoeld in het vorige lid, bedraagt het pensioen als reservist niet meer dan het bedrag, dat het zou hebben belopen, indien de reservist niet een verzoek als bedoeld in het vorige lid zou hebben ingediend, verminderd met zoveel maal het in het eerste lid, onder a, bedoelde deel van de pensioengrondslag als aangegeven door de diensttijd, welke buiten aanmerking wordt gelaten.

Artikel F4a

1. Het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen voor de reservist en de dienstplichtige bedraagt bij volledige arbeidsongeschiktheid het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 90,02% van de berekeningsgrondslag, overeenkomstig het bepaalde in artikel F7, behoudens het zevende lid van dat artikel.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot het in het derde lid genoemde percentage van de berekeningsgrondslag, vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel F7, behoudens het zevende lid van dat artikel.

3. Het in het tweede lid bedoelde percentage bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

a. 65 tot 80%: 73,31%;

b. 55 tot 65%: 56,59%;

c. 45 tot 55%: 45,01%;

d. 35 tot 45%: 34,08%;

e. 25 tot 35%: 22,5%;

f. 15 tot 25%: 15%.

Artikel F5

1. Het pensioen ter zake van invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, waarop de beroepsmilitair recht heeft, alsmede het pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid onder c1, waarop de reservist recht heeft, worden, indien voor belanghebbende niet tevens recht bestaat op pensioen krachtens artikel E2 of artikel E3, eerste lid, dat op dezelfde dag ingaat als vorenbedoelde pensioenen, niet op een lager bedrag vastgesteld dan het bedrag van eerstbedoelde pensioenen, indien deze zouden worden berekend naar 4 voor pensioen geldige jaren, doorgebracht in werkelijke dienst.

2. Het pensioen ter zake van invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, waarop de beroepsmilitair recht heeft, alsmede het pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid onder c1, waarop de reservist recht heeft, worden, indien voor belanghebbende tevens recht bestaat op pensioen krachtens artikel E2 of artikel E3, eerste lid, dat op dezelfde dag ingaat als vorenbedoelde pensioenen, niet op een lager bedrag vastgesteld dan het bedrag van eerstbedoelde pensioenen, indien deze zouden worden berekend naar 4 voor pensioen geldige jaren, doorgebracht in werkelijke dienst, verminderd met het bedrag van laatstbedoelde pensioenen.

3. De militair, te wiens aanzien het eerste of tweede lid toepassing heeft gevonden, kan voor de berekening van een pensioen ter zake van een later ontslag aan dit artikel geen recht ontlenen.

4. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van de beroepsmilitair en de reservist, die als zodanig is ontslagen na 31 december 1985.

Artikel F6

1. Tenzij de toepassing van artikel F3 zou leiden tot een hoger pensioenbedrag, bedraagt het arbeidsongeschiktheidspensioen bij volledige arbeidsongeschiktheid het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 70% van de pensioengrondslag.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het arbeidsongeschiktheidspensioen voor de daar bedoelde beroepsmilitair:

a. na afloop van de in artikel 21a van de WAO bedoelde periode, het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 65% van de pensioengrondslag, indien deze beroepsmilitair de keuze heeft gemaakt om af te zien van de individuele bijverzekering tegen de gevolgen van de verlaging van zijn arbeidsongeschiktheidspensioen in de periode, bedoeld in artikel 21b van de WAO; of

b. het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 75% van de pensioengrondslag, indien deze beroepsmilitair op het tijdstip van ingang van het arbeidsongeschiktheidspensioen, anders dan in aansluiting op een uitkering krachtens de Suppletieregeling defensiepersoneel, 55 jaar of ouder is.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid en met inachtneming van het vierde en vijfde lid, bedraagt het arbeidsongeschiktheidspensioen bij volledige arbeidsongeschiktheid van de beroepsmilitair die in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, waardoor hij geregeld oppassing en verzorging nodig heeft, het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 100% van de pensioengrondslag. Een en ander voor zolang de hulpbehoevendheid duurt, doch uiterlijk tot de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.

4. Voor de toepassing van het derde lid is de pensioengrondslag maximaal het bedrag van 261 maal het in het eerste lid van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde maximum dagloon.

5. Het derde lid is niet van toepassing indien de betrokkene in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een verzekering inzake ziektekosten komen.

Artikel F6a

Het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen bij volledige arbeidsongeschiktheid bedraagt het bedrag dat nodig is om de pensioenen en uitkeringen, bedoeld in artikel E6a, aan te vullen tot 90,02% van de pensioengrondslag.

Artikel F6b

1. Het arbeidsongeschiktheidspensioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot:

a. het in het tweede lid genoemde percentage van de pensioengrondslag; of

b. het in het derde lid genoemde percentage van de pensioengrondslag, dat geldt na afloop van de in artikel 21a van de WAO bedoelde periode, indien de beroepsmilitair de keuze heeft gemaakt om af te zien van de individuele bijverzekering tegen de gevolgen van de verlaging van zijn arbeidsongeschiktheidspensioen in de periode, bedoeld in artikel 21b van de WAO

2. Het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

a. 65 tot 80%: 50,75%;

b. 55 tot 65%: 42%;

c. 45 tot 55%: 35%;

d. 35 tot 45%: 28%;

e. 25 tot 35%: 21%;

f. 15 tot 25%: 14%.

3. Het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

a. 65 tot 80%: 47,25%;

b. 55 tot 65%: 39%;

c. 45 tot 55%: 32,5%;

d. 35 tot 45%: 26%;

e. 25 tot 35%: 19,5%;

f. 15 tot 25%: 13%.

Artikel F6c

1. Het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bedraagt het bedrag dat nodig is om de pensioenen en uitkeringen, bedoeld in artikel E6a, aan te vullen tot het in het tweede lig genoemde percentage van de pensioengrondslag.

2. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

a. 65 tot 80%: 73,31%;

b. 55 tot 65%: 56,59%;

c. 45 tot 55%: 45,01%;

d. 35 tot 45%: 34,08%;

e. 25 tot 35%: 22,5%;

f. 15 tot 25%: 15%.

Artikel F6d

Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de beroepsmilitair de in de artikelen F6 en F6b bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

Artikel F6e

1. Indien het arbeidsongeschiktheidspensioen, het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, in voorkomend geval verhoogd met invaliditeitsverhoging en vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering en met de daarvoor in aanmerking komende inkomsten uit of in verband met arbeid en uitkering ingevolge een ontslaguitkeringsregeling, per maand minder bedraagt dan het minimumloon, wordt dat pensioen uiterlijk tot de eerste dag van de maand waarin betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt, verhoogd tot het bedrag van het minimumloon.

2. De in het eerste lid genoemde verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen enerzijds het totaal van het arbeidsongeschiktheidspensioen dan wel het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, in voorkomend geval verhoogd met de invaliditeitsverhoging, zonder de in het eerste lid genoemde verhoging, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering en anderzijds de pensioengrondslag, waarnaar het is berekend, en bedraagt tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

3 Het in het eerste lid bedoelde arbeidsongeschiktheidspensioen, verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen dan wel de invaliditeitsverhoging is het pensioen na toepassing van de artikelen F6 tot en met F6c, dan wel de invaliditeitsverhoging na toepassing van artikel F7.

4. De voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking te nemen inkomsten uit of in verband met arbeid zijn de inkomsten, bedoeld in artikel V4.

5. De voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking te nemen uitkering ingevolge een ontslaguitkeringsregeling is de ontslaguitkering ter zake van hetzelfde ontslag als waaraan het recht op arbeidsongeschiktheidspensioen dan wel verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen wordt ontleend.

Artikel F6f

1. De herplaatsingstoelage, bedoeld in artikel E6b, bedraagt het nadelig verschil tussen enerzijds de pensioengrondslag en anderzijds het totaal van de daarmee overeenkomende inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking, de arbeidsongeschiktheidsuitkering, het arbeidsongeschiktheidspensioen dan wel het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen.

2. De herplaatsing in een dienstbetrekking op grond waarvan de gewezen beroepsmilitair deelnemer is krachtens het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking aangemerkt het inkomen in de nieuwe dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3.1. van het vorengenoemde pensioenreglement.

3. Bij herplaatsing in een dienstbetrekking op grond waarvan de gewezen beroepsmilitair geen deelnemer is krachtens het in het tweede lid genoemde pensioenreglement, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking aangemerkt het inkomen dat wordt vastgesteld zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van artikel 3.1. van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

4. De loonsuppletie, bedoeld in artikel 60 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt gerekend tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking.

Artikel F6g

1. Een aanvullend diensttijdpensioen, bedoeld in artikel E6, vierde lid, is gelijk aan het bedrag, dat het in genoemd lid bedoelde pensioen zou bedragen, indien voor de berekening daarvan mede in aanmerking komt, op de voet van het tweede lid, de tijd van de dag van ingang van het ontslag af tot de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar is of, ingeval van eerder overlijden, zou zijn bereikt, een en ander met inachtneming van artikel F3 en met buiten toepassing laten van artikel F10.

2. De in het vorige lid, eerst volzin, bedoelde tijd telt voor de berekening van het pensioen mede voor zover de gepensioneerde beroepsmilitair gedurende die tijd arbeidsongeschikt is geweest als bedoeld in artikel, E6, eerste lid. De mate waarin een arbeidsongeschiktheidsperiode wordt meegeteld, is afhankelijk van de graad van arbeidsongeschiktheid over die periode en wordt voort gevonden door toepassing van de hieronder volgende tabel.


Graad van arbeidsongeschiktheid bedoeld in artikel E6 Percentage


80 percent of meer 100

65 tot 80 percent 80

55 tot 65 percent 60

45 tot 55 percent 50

35 tot 45 percent 40

25 tot 35 percent 30

15 tot 25 percent 20

Artikel F6h

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de artikelen F6 tot en met F6g nadere en zondig afwijkende regels worden gesteld.

Artikel F6i

Indien het niveau van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien in het sectoroverleg Defensie sociale partners anders overeenkomen binnen zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidspensioen en het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad.

Artikel F7

1. De invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7, eerste lid, is gelijk aan het bedrag, overeenkomende met zoveel percent van de berekeningsgrondslag als het voor de gepensioneerde vastgestelde percentage van de invaliditeit met dienstverband, bedoeld in artikel E11, bedraagt, in voorkomend geval verminderd met de som van de bedragen van:

a. indien het een invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E7, eerste lid, eerste volzin, betreft:

1° de arbeidsongeschiktheidsuitkering;

2° het arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel E6, dan wel het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel E6a;

3° het pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid, onder c, onder 1°;

4° in een voorkomend geval, de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10, en

5° in een voorkomend geval, de uitkering krachtens de Suppletieregeling defensiepersoneel;

b. indien het een invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E7, eerste lid, tweede volzin, betreft:

1° het pensioen, bedoeld in artikel E6, tweede lid;

2° het pensioen, bedoeld in artikel E6, vierde lid; en

3° de onder a, 3° en 4°, bedoelde bedragen.

2. Voor de reservist en de dienstplichtige is:

a. de invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder a, gelijk aan het bedrag, overeenkomende met zoveel percent van de berekeningsgrondslag, als het voor hem vastgestelde percentage van de invaliditeit met dienstverband bedraagt, verminderd met het bedrag van het invaliditeitspensioen;

b. het invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onderdeel b, gelijk aan het bedrag, overeenkomende met zoveel percent van de berekeningsgrondslag als het voor hem vastgestelde percentage van de invaliditeit met dienstverband, bedoeld in artikel E11, bedraagt, in voorkomend geval verminderd met de som van de bedragen van:

1° de arbeidsongeschiktheidsuitkering; en

2° het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen , bedoeld in artikel E3, vierde lid, dan wel artikel E4, tweede lid;

3° het pensioen, bedoeld in artikel E3, vijfde lid, dan wel artikel E4, derde lid.

3. Voor de beroepsmilitair wordt onder berekeningsgrondslag verstaan de pensioengrondslag behorende bij het ontslag, waarmede de diensttijd, tijdens welke de feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan, welke aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van verband tussen de ziekten of gebreken van de belanghebbende en de uitoefening van de militaire dienst, is afgesloten. Indien de beroepsmilitair, ondanks ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken als bedoeld in artikel E11, als zodanig in militaire dienst is gehandhaafd, wordt onder berekeningsgrondslag verstaan het bedrag van de pensioengrondslag, dat voor hem zou hebben gegolden, indien hij met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar, volgende op die waarin vorenbedoelde feiten of omstandigheden zicht hebben voorgedaan, zou zijn ontslagen. Indien de beroepsmilitair, bedoeld in de vorige zin, binnen een jaar na zijn handhaving, in verband met invaliditeit met dienstverband als bedoeld in artikel E11 uit dezelfde oorzaak, niet langer in militaire dienst kan worden gehandhaafd en deswege wordt ontslagen, blijft die zin buiten toepassing.

4. Voor de reservist en de dienstplichtige wordt onder berekeningsgrondslag verstaan het bedrag van de inkomsten, welke hij uit hoofde van zijn beroep of bedrijf zou hebben genoten over het jaar, bedoeld in het volgende lid, indien hij in dat jaar niet in werkelijke dienst was geweest, doch gedurende dat jaar zijn beroep of bedrijf zou hebben uitgeoefend.

5. Onder het jaar, bedoeld in het vorige lid, wordt verstaan het jaar, voorafgaande aan het tijdstip, waarop het tijdvak van de werkelijke dienst, waarin de feiten of omstandigheden zich hebben voorgedaan, welke aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van verband tussen de ziekten of gebreken van de belanghebbende en de uitoefening van de militaire dienst, is geëindigd. Indien tevens in een tijdvak van de werkelijke dienst, dat is voorafgegaan aan een tijdvak als bedoeld in de vorige volzin, zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, welke aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van verband tussen de ziekten of gebreken van belanghebbende en de uitoefening van de militaire dienst, worden die feiten en omstandigheden geacht zich te hebben voorgedaan in laatstbedoeld tijdvak van de werkelijke dienst.

6. Onder inkomsten, bedoeld in het vierde lid, zijn in elk geval niet begrepen:

a. kinderbijslag, onder welke benaming en in welke vorm ook;

b. opbrengsten van vermogen, voor zover niet aangewend in eigen beroep of bedrijf;

c. de krachtens een algemene pensioenwet door de werknemer voor 1 januari 1986 verschuldigde premie, welke door de werkgever wordt voldaan;

d. het aandeel van de werkgever in de lasten, strekkende tot het vestigen van aanspraken van de werknemer op uitkeringen krachtens door of vanwege de overheid vastgestelde sociale regelingen, daaronder begrepen pensioenregelingen;

e. de gelden, strekkende tot compensatie van de krachtens een algemene pensioenwet voor 1 januari 1986 verschuldigde premie;

f. de uitkering krachtens of overeenkomstig de Interimregeling ziektekosten Rijksambtenaren.

7. De inkomsten, bedoeld in het vierde lid, worden indien de laatste dag van het jaar, bedoeld in het vijfde lid, ligt:

a. voor 1 januari 1966, geacht niet minder te bedragen dan het krachtens een vroegere militaire pensioenwet op bedoelde laatste dag geldende minimumbedrag van de pensioengrondslag;

b. na 31 december 1965 doch voor 1 januari 1968, geacht niet minder te bedragen dan ƒ 6.462,-;

c. na 31 december 1967 doch voor 1 januari 1970, geacht niet minder te bedragen dan ƒ 7.703,-;

d. na 31 december 1969 doch voor 1 januari 1976, geacht niet minder te bedragen dan ƒ 9.428,-;

e. na 31 december 1975 geacht niet minder te bedragen dan ƒ 32253,54.

Overigens worden de inkomsten, indien zij uit loondienst zijn verkregen, in de gevallen, waarin dienaangaande door of vanwege de overheid of een publiekrechtelijk lichaam bindende regelen zijn vastgesteld of goedgekeurd, niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan bij die regelen is bepaald, tenzij door belanghebbende uit hoofde van zijn arbeidsverhouding in de regel jaarlijks een in die regelen niet opgenomen gratificatie of daarmede overeenkomende uitkering wordt vermeerderd, een en ander onverminderd het vorige lid.

8. Voor de toepassing van het vierde lid wordt de reservist of de dienstplichtige:

a. die voor het tijdstip, bedoeld in het vijfde lid, geen beroep of bedrijf heeft uitgeoefend, doch wel een vakopleiding heeft voltooid of nagenoeg voltooid, geacht in het jaar, bedoeld in het vijfde lid, het beroep of bedrijf, waarop die opleiding was gericht, te hebben uitgeoefend, of

b. die voor het tijdstip, bedoeld in het vijfde lid, geen beroep of bedrijf heeft uitgeoefend, desniettemin geacht een beroep te hebben uitgeoefend, waaruit hij in het jaar, bedoeld in het vijfde lid, inkomsten heeft genoten tot een bedrag gelijk aan het bedrag, dat inkomsten krachtens het vorige lid, eerste volzin, geacht worden in dat jaar ten minste te bedragen.

9. Indien met toepassing van het vierde lid, de inkomsten uit hoofde van beroep of bedrijf moeten worden berekend over een jaar liggende vr 1 januari 1947, worden, met handhaving overigens van de omstandigheden, waarin de belanghebbende in dat jaar verkeerde, die inkomsten berekend over het jaar 1946.

10. De berekeningsgrondslag voor de reservist en de dienstplichtige gaat een bedrag van ƒ 225737,35 niet te boven.

11. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften te geven met betrekking tot de vaststelling van de berekeningsgrondslag naar inkomsten uit hoofde van beroep of bedrijf.

12. De militair of de ontslagen militair, die meent recht te hebben op een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b, of op een invaliditeitsverhoging, dient daartoe bij Onze Minister een schriftelijke aanvraag in. Onze Minister is bevoegd het invaliditeitspensioen of de invaliditeitsverhoging waarop voor de eerste maal recht bestaat, ambtshalve toe te kennen.

13. De militair of de ontslagen militair, die van mening is dat zijn toestand ten gevolge van de verwonding, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11, zodanig is veranderd dat ten aanzien van hem een invaliditeit met dienstverband of een hogere invaliditeit met dienstverband bestaat, als gevolg waarvan hij recht heeft op een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b, of een hoger invaliditeitspensioen, dan wel op een invaliditeitsverhoging of een hogere invaliditeitsverhoging, kan bij Onze Minister een schriftelijke aanvraag daartoe indienen.

14. Onze Minister doet een onderzoek instellen met het oog op de beantwoording van de vraag of de militair of ontslagen militair in aanmerking komt voor een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel F7, tweede lid, onder b, of een hoger invaliditeitspensioen, dan wel voor een invaliditeitsverhoging of hogere invaliditeitsverhoging. Indien een recht daarop bestaat wordt dat pensioen of die verhoging door Onze Minister toegekend.

15. Onze Minister kan te allen tijde nadat hij een nieuw onderzoek heeft doen instellen een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b, of een invaliditeitsverhoging ambtshalve wijzigen of intrekken. Voorts kan toekenning van een invaliditeitspensioen, dan wel toekenning, wijziging of intrekking van een invaliditeitspensioen als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b, of van een invaliditeitsverhoging niet meer plaats vinden met ingang van of na de eerste dag van de maand, waarin de ontslagen militair de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tenzij die wijziging moet plaatsvinden ingevolge het zestiende tot en met achttiende lid.

16. Met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde reservist en dienstplichtige, als bedoeld in artikel E3, tweede lid, onder b, en artikel E4, eerste lid, onder b, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, wordt de berekeningsgrondslag voor het invaliditeitspensioen verminderd met een bedrag (franchise) gelijk aan:

a. voor de gepensioneerde militair die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twee maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

b. voor de gepensioneerde militair die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat dan wel zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

Met ingang van die dag wordt het invaliditeitspensioen dienovereenkomstig herberekend.

17. In de in het zestiende lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie-uitkering waarop krachtens de Algemene Ouderdomswet aanspraak bestaat. Wanneer deze bedragen worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel F11b, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop genoemde wijzigingen zicht hebben voorgedaan.

18. In de gevallen, waarin artikel V4a toepassing heeft gevonden wegens recht op een invaliditeitspensioen, eventueel verhoogd met een aanvulling, ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet, wordt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, het invaliditeitspensioen, bedoeld in het tweede lid, onder b, of de invaliditeitsverhoging of het gedeelte daarvan dat ingevolge artikel V4a voor vermindering in aanmerking komt verminderd met het bedrag van het gedeelte van dat pensioen, zoals dat na de intrekking van die wetten op grond van de daarvoor in de plaats tredende pensioenreglementen wordt vastgesteld, dat geacht kan worden betrekking te hebben op de diensttijd, welke vanaf de eerste dag van de maand, waarin de leeftijd van 65 jaar is bereikt, naast de op het tijdstip van het ontslag aanwezige diensttijd mede in aanmerking is genomen voor de berekening van dat pensioen.

19. Verhindert de gepensioneerde ten gevolge van onvolledige medewerking, zonder dat daarvoor deugdelijke gronden aanwezig zijn, dat een onderzoek of voldoende onderzoek plaatsvindt, dan kan Onze Minister bepalen, dat het invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b, of de invaliditeitsverhoging niet wordt toegekend of wordt ingetrokken.

Artikel F7a

1. Degene, die recht heeft op een pensioen ter zake van ziekten of gebreken en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn pensioen ten bedrage van:

a. vier en een half percent van het bedrag van dat pensioen indien het wordt berekend naar een pensioen- of berekeningsgrondslag die betrekking heeft op een tijdvak na 31 december 1985 en voor 1 mei 1994. ;

b. vijftien percent van het bedrag van dat pensioen indien het wordt berekend naar een pensioen- of berekeningsgrondslag die betrekking heeft op een tijdvak voor 1 januari 1986.

In afwijking van het bepaalde onder a is de beperking tot 1 mei 1994 niet van toepassing, voor zover en zolang recht bestaat op een invaliditeitsverhoging.

2. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste 4,5% van ƒ 71140,05, onderscheidenlijk 15% van ƒ 62129,36.

Artikel F8

1. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E8, bedraagt 20% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7.

2. Indien voor de gepensioneerde recht bestaat op een bijzondere invaliditeitsverhoging, krachtens artikel E8, eerste lid onder d, e of f, wordt die verhoging toegekend of ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel F7.

3. Indien sprake is van een ontslag dat is gelegen op of na 1 januari 1998, bedraagt de bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E8, 30 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7.

Artikel F9

1. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E9, bedraagt 40% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7.

2. Indien voor de gepensioneerde recht bestaat op een bijzondere invaliditeitsverhoging, krachtens artikel E9, eerste lid onder d, wordt die verhoging toegekend of ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel F7.

Artikel F9a

1. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E9a, eerste lid, onder a, bedraagt 20 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7.

2. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E9a, eerste lid, onder b, bedraagt 10 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7.

3. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E9a, eerste lid, onder c, bedraagt 5 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7.

Artikel F10

1. De tropenverhoging, bedoeld in artikel E10, bedraagt 11/12% van de pensioengrondslag voor onderscheidenlijk elk jaar en elke maand van de tijd, bedoeld aan het slot van het eerste en derde lid van genoemd artikel en van de overschrijding, bedoeld in het vijfde lid van dat artikel, met dien verstande, dat de verhoging ten hoogste 10% van de pensioengrondslag bedraagt.

2. De diensttijd, waarover de tropenverhoging wordt berekend, wordt vastgesteld en afgerond als in artikel D6 is aangegeven.

Artikel F10a

1. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt uitgegaan van de pensioengrondslagen, berekeningsgrondslagen en pensioenen, nadat deze op grond van de Aanpassingsregeling pensioenen en de regelen, vastgesteld bij de Algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel L1, zijn aangepast op de dag, waarop het pensioen ingaat.

2. Een aangepaste berekeningsgrondslag, als bedoeld in artikel F7, bedraagt niet minder dan ƒ 32253,54.

Artikel F10b

1. Indien de dag, waarop de beroepsmilitair of de reservist is of geacht moet worden te zijn ontslagen, valt na de eerstvolgende datum 1 januari van het jaar volgend op een periode bedoeld in het vijfde of zesde lid, en uiterlijk 1 januari van het daaropvolgende jaar, geldt voor de toepassing van dit hoofdstuk als pensioengrondslag het bedrag dat voor hem zou zijn vastgesteld, indien de bezoldigingsverhoging van 10 procent over ten hoogste ƒ 71140,05 en de bezoldigingsaanpassing, bedoeld in artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, gedurende de gehele grondslagperiode van toepassing zou zijn geweest.

2. Indien op grond van een ontslag, liggende tussen 31 december 1985 en januari 1995, de pensioengrondslag over die periode wordt vastgesteld, wordt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde militair de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of zoveel later als het pensioen ingaat, voor de berekening van:

a. Het pensioendeel, bedoeld in artikel F3, eerste lid, onder a;

b. het pensioen, bedoeld in artikel F4;

c. de tropenverhoging, bedoeld in artikel F10;

de pensioengrondslag vermenigvuldigd met 100/110, met dien verstande dat de uitkomst van deze vermenigvuldiging niet lager zal zijn dan de pensioengrondslag, verminderd met ƒ 7114,01. Met ingang van bedoeld tijdstip wordt het pensioen, zo nodig, dienovereenkomstig herberekend. Het bepaalde in de eerste volzin, onder b, vindt geen toepassing indien naast het daar bedoelde pensioen recht bestaat op invaliditeitsverhoging.

3. Indien de pensioengrondslag geheel of gedeeltelijk is vastgesteld over een periode, liggende na 1 januari 1995, wordt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde militair de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of zoveel later als het pensioen ingaat, voor de berekening van

a. het pensioendeel, bedoeld in artikel F3, eerste lid, onder a;

b. het pensioen, bedoeld in artikel F4;

c. de tropenverhoging, bedoeld in artikel F10;

de pensioengrondslag, vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som is van honderd en het percentage waarmee het salaris van de militair dat overeenkomt met de pensioengrondslag, ingevolge artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP is aangepast en vervolgens met 100/110, een en ander met dien verstande dat de uitkomst van de laatste vermenigvuldiging niet lager zal zijn dan de pensioengrondslag, verminderd me ƒ 7114,01. Met ingang van bedoeld tijdstip wordt het pensioen, zo nodig, dienovereenkomstig herberekend.

4. Indien de pensioengrondslag geheel of gedeeltelijk is vastgesteld over een periode, liggende na 1 januari 1995, wordt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde militair de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of zoveel later als het pensioen ingaat, voor de berekening van het pensioendeel, bedoeld in artikel F3, eerste lid, onder b, de pensioengrondslag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som is van honderd en het percentage waarmee het salaris van de militair dat overeenkomt met de pensioengrondslag, ingevolge artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP is aangepast. Met ingang van bedoeld tijdstip wordt het pensioen, zo nodig, dienovereenkomstig herberekend.

5. Indien de pensioengrondslag geheel is vastgesteld over een periode voor 1 januari 1986 en de gepensioneerde militair recht heeft op een aanvullend diensttijdpensioen, als bedoeld in artikel E6, vierde lid, welke moet worden berekend overeenkomstig de maatstaf, bedoeld in artikel F3, eerste lid, onder b, wordt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde militair de leeftijd van 65 jaar bereikt, voor de berekening van de in dat onderdeel bedoelde tijd de pensioengrondslag vermenigvuldigd met 110/100, met dien verstande dat de uitkomst niet hoger zal zijn dan de pensioengrondslag, verhoogd met ƒ 6320. Voor zover sprake is van daaropvolgende tijd, geschiedt de berekening op dezelfde wijze en tevens volgens het zesde lid van dit artikel.

6. Indien de pensioengrondslag geheel is vastgesteld over een periode voor 1 januari 1995 en de gepensioneerde militair recht heeft op een aanvullend diensttijdpensioen, als bedoeld in artikel E6, vierde lid, welke moet worden berekend overeenkomstig de maatstaf, bedoeld in artikel F3, eerste lid, onder c, wordt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde militair de leeftijd van 65 jaar bereikt, voor de berekening van de in dat onderdeel bedoelde tijd de pensioengrondslag vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller de som is van honderd en het percentage waarmee het salaris van de militair dat overeenkomt met de pensioengrondslag, ingevolge artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP is aangepast en de noemer honderd bedraagt.

Artikel F11

Het arbeidsongeschiktheidspensioen en het aanvullend diensttijdpensioen, bedoeld in artikel E6, het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel E3, vierde lid, artikel E4, tweede lid, en artikel E6a, de invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7, de bijzondere invaliditeitsverhogingen, bedoeld in de artikelen E8 en E9, en de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10, worden elk op een jaarbedrag vastgesteld.

Artikel F11a

1. De gepensioneerde militair, die recht heeft op het algemeen ouderdomspensioen, bedoeld ingevolge van de Algemene Ouderdomswet heeft, voor zover zijn pensioen is berekend met toepassing van artikel F3, zesde lid, recht op een toeslag over het gedeelte van de voor zijn pensioen in aanmerking genomen diensttijd dat samenvalt met tijd die in aanmerking is genomen voor de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft verkregen, mits op laatstbedoeld pensioen een vermindering heeft plaatsgehad uit hoofde van recht op algemeen ouderdomspensioen ingevolge genoemde wet. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft of kan worden geacht betrekking te hebben op de samenvallende tijd.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene, die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de gepensioneerde militair wordt aangemerkt.

3. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt jaarlijks voor elk samenvallend jaar 0,525% van het bedrag van de franchise als omschreven in artikel F3, zesde lid, onder a.

4. De toeslag wordt slechts toegekend op schriftelijk verzoek van de gepensioneerde militair en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

5. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de toeslag krachtens dit artikel niet onder pensioen begrepen, tenzij uit desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel F11b

1. Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder mede begrepen een eventuele toeslag en de vakantieuitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens deze wet is toegekend voor diensttijd voor 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan Onze Minister.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens deze wet, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de daar bedoelde kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

3. In bijzondere gevallen kan Onze Minister het tweede lid buiten toepassing laten.

Artikel F12

Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen of groepen van gevallen, waarin de toepassing van dit hoofdstuk tot een naar zijn oordeel onredelijke uitkomst leidt, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen, welke met de strekking van dit hoofdstuk overeenkomt.

Artikel F13

In dit hoofdstuk wordt onder minimumloon verstaan:

het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657), of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel F14

Onze Minister kan een maatregel, dan wel een boete opgelegd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op zoveel mogelijk overeenkomstige wijze opleggen ten aanzien van een arbeidsongeschiktheidspensioen, een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, in voorkomend geval verhoogd met een invaliditeitsverhoging.

Hoofdstuk G Het recht van de nabestaanden op en de wezen op pensioen

Bij invoering van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen (MP 31-500/318) en het Nabestaandenreglement militairen is hoofdstuk G vervallen.

Hoofdstuk H Berekening van het nabestaanden- en wezenpensioen

Bij invoering van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen (MP 31-500/318) en het Nabestaandenreglement militairen is hoofdstuk H vervallen.

Hoofdstuk I Verval van uitzicht of recht op pensioen

Artikel I1

Wij verklaren het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen, indien hij, die dat uitzicht of het recht heeft:

a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en zich naar Ons oordeel daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld, waaruit naar Ons oordeel blijkt, dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

Artikel I2

Vervallen

Artikel I3

Vervallen

Artikel I4

Onze Minister verklaart het recht op een ten laste van het rijk toegekend pensioen vervallen, indien gedurende 5 achtereenvolgende jaren elke invordering achterwege is gebleven of gedurende die termijn de gepensioneerde nimmer heeft voldaan aan de verplichtingen, hem opgelegd bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel V1, vierde lid.

Artikel I5

1. Wij kunnen in naar Ons oordeel bijzondere gevallen het op grond van artikel I 1 vervallen recht of uitzicht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen.

2. Indien Onze Minister daartoe termen aanwezig acht kan hij het op grond van artikel I 4 vervallen recht op pensioen herstellen.

Artikel I6

Het vervallen verklaren op grond van artikel I 1 en het herstellen op grond van artikel I 5, eerste lid, geschiedt eerst dan nadat ter zake advies is ingewonnen van een door Ons aangewezen commissie, bestaande uit een voorzitter en twee andere leden.

Hoofdstuk J Samenloop van pensioenen

Artikel J1

1. Indien bij samenloop van pensioenen, toegekend krachtens deze wet of krachtens deze wet en een vroegere militaire pensioenwet, het totaal van de bedragen van die pensioenen het grensbedrag, bedoeld in het volgende lid, overschrijdt, wordt elk pensioen, toegekend krachtens:

a. deze wet of

b. één der wetten, genoemd in artikel A1, eerste lid onder j1, voor zover het is ingegaan op 1 juli 1923 of later,

beperkt tot een zodanig gedeelte van het grensbedrag, als evenredig is aan de verhouding, waarin het bedrag van het onbeperkte pensioen staat tot het totaal van de bedragen van de onbeperkte pensioenen.

2. Het grensbedrag is het bedrag van een pensioen, berekend naar de hoogste pensioengrondslag, waarnaar de pensioenen, bedoeld in het vorige lid, zijn berekend en naar een voor pensioen geldige diensttijd van 40 jaren.

3. Indien naast recht op pensioen krachtens deze wet recht bestaat op pensioen krachtens een vroegere militaire pensioenwet en:

a. het totaal van de bedragen van twee of meer pensioenen krachtens een vroegere militaire pensioenwet, daaronder begrepen een pensioen krachtens deze wet toegekend met toepassing van artikel Y10, Y11, Y12, of Y13, of

b. het totaal van de bedragen van een of meer pensioenen krachtens een vroegere militaire pensioenwet, daaronder begrepen een pensioen krachtens deze wet toegekend met toepassing van artikel Y10, Y11, Y12 of Y13, en van het pensioen, dat aan een op 1 januari 1966 in dienst zijnde militair krachtens deze wet zou zijn toegekend, indien hij met ingang van die datum zou zijn ontslagen,

het grensbedrag, bedoeld in het vorige lid, overschrijdt, treedt dat totaal bedrag in de plaats van dat grensbedrag.

4. Voor de toepassing van het eerste lid blijven buiten aanmerking:

a. de invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7, op het pensioen van de beroepsmilitair of op het pensioen, bedoeld in artikel E3, eerste lid onder c1, waarop de reservist recht heeft;

b. indien het totaal van het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering en arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6, dan wel verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6a, het bedrag, dat het pensioen zou bedragen indien het zou zijn berekend naar een voor pensioen geldige diensttijd van 40 jaren, overschrijdt, het bedrag van die overschrijding;

c. de bijzondere invaliditeitsverhogingen, bedoeld in de artikelen E8 en E9 of in daarmede overeenkomende bepalingen in andere wetten;

d. de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10 of in een daarmede overeenkomende bepaling in andere wetten.

5. Voor de toepassing van dit artikel blijven buiten aanmerking:

a. het invaliditeitspensioen, toegekend krachtens deze wet aan de reservist en de dienstplichtige, vermeerderd met de invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7;

b. het invaliditeitspensioen toegekend krachtens een vroegere militaire pensioenwet.

Artikel J2

Vervallen

Artikel J3

Bij de beperkingen, bedoeld in de artikel J 1 wordt uitgegaan van de pensioengrondslagen, berekeningsgrondslagen en de pensioenen, nadat deze op grond van de Aanpassingsregeling pensioenen en de regelen, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel L 1, zijn aangepast op de dag, met ingang waarvan die beperking wordt toegepast.

Hoofdstuk K Bijzondere uitkeringen

Artikel K1

De reservist of dienstplichtige, ten aanzien van wie een invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, is vastgesteld zonder dat deze hem nochtans ongeschikt doet zijn voor de militaire dienst, heeft tot het tijdstip, waarop zijn ontslag als zodanig ingaat, recht op een pensioenvervangende uitkering. Wij geven bij algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent de hoogte en de duur van de uitkering alsmede omtrent de voorwaarden, waaronder deze wordt toegekend. De uitkering mag niet overschrijden het bedrag van het invaliditeitspensioen als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b.

Artikel K2

1. De beroepsmilitair, ten aanzien van wie is beslist, dat hij ondanks ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11, als zodanig in militaire dienst wordt gehandhaafd, heeft, indien hij, ware hij niet gehandhaafd, recht zou hebben gehad op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in de artikelen E8 en E9 of in daarmede overeenkomende bepalingen in andere wetten, voor de duur, dat hij in de militaire dienst wordt gehandhaafd of uit hoofde van een ontslag uit de dienst aanspraak heeft op wachtgeld, recht op een pensioenvervangende uitkering tot het bedrag van vorenbedoelde verhoging.

2. De uitkering, bedoeld in het vorige lid, gaat in met ingang van de eerste dag van het kalenderjaar, bedoeld in artikel F7, derde lid, doch niet eerder dan met ingang van 1 januari 1966.

3. Ten aanzien van de beroepsmilitair, bedoeld in het eerste lid, voor wie de beslissing tot handhaving in militaire dienst is genomen op of na 1 januari 1998, zijn de artikelen E9a, F8, derde lid, en F9a van overeenkomstige toepassing.

Artikel K3

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gepensioneerde militair wordt aan de nabestaande, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan een zesde gedeelte van het pensioen van die militair, mits dat pensioen periodiek wordt betaald.

2. Bij ontstentenis van een nabestaande, als bedoeld in het eerste lid, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond, of minderjarige kinderen waarvoor de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg; artikel G6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Ontbreken een nabestaande of kinderen als bedoeld in de vorige leden dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

4. Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

5. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing in geval van vermissing van een gepensioneerd militair.

6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder pensioen verstaan het pensioenbedrag, waarop de overledene, na eventuele toepassing van de artikelen F7a en F6e en rekening houdende met het bepaalde in de hoofdstukken J, M en V, recht had.

7. Indien de gepensioneerde militair, bedoeld in het eerste lid, in het genot was van een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel E2a, derde lid, wordt de overlijdensuitkering, waarop op grond van artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aanspraak bestaat, aangevuld tot het niveau genoemd in het eerste lid. Voor de vaststelling van de hoogte van het in het eerste lid genoemde pensioen wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering geacht deel uit te maken van dat pensioen.

Titel III Welvaartsvastheid van de pensioenen

Hoofdstuk L Aanpassing van de pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen

Artikel L1

1. Indien de pensioenen voor overheidswerknemers in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP die werkzaam zijn geweest in de sector Defensie worden aangepast aan algemene bezoldigingswijzigingen, worden de pensioenen krachtens deze wet naar overeenkomstige normen en voorwaarden en vanaf hetzelfde tijdstip aangepast.

2. Indien op de pensioenen voor overheidswerknemers in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP die werkzaam zijn geweest in de sector Defensie een uitkering-ineens wordt verstrekt, verstrekt Onze Minister naar overeenkomstige normen en voorwaarden een uitkering-ineens op de pensioenen krachtens deze wet.

3. Voor pensioenen, vastgesteld naar een berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 7, zevende lid, onderdeel e, en in artikel F 10a, tweede lid, kan van het bepaalde in de voorgaande leden worden afgeweken.

4. Onze Minister stelt de regels voor de uitvoering van voorgaande leden vast. De betreffende regels zijn, zodra dat kan worden geëffectueerd, van overeenkomstige toepassing op het uitzicht op militair pensioen. De ingevolge dit lid vastgestelde regels werken zo nodig terug tot en met het in het eerste lid genoemde tijdstip.

Artikel L2

In dezelfde mate waarin en met ingang van het zelfde tijdstip waarop de pensioenen ingevolge artikel L1 worden aangepast, wijzigt Onze Minister, de bedragen, genoemd in de artikelen:

C5, onder d,

E3, tweede lid,

E4,

F3, eerste lid,

F4, eerste lid,

F7, zevende lid, onder e, en tiende lid,

F7a tweede lid,

F10a, tweede lid,

F10b, eerste, tweede en derde en vijfde lid,

V13, tweede en derde lid.

Artikel L2a

De vaststelling van de op grond van artikel L1 aangepaste pensioenen geschiedt ambtshalve door Onze Minister.

Artikel L3

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het pensioen, ten aanzien waarvan de periodieke betaling is vervangen door de betaling ineens en wel te rekenen van de dag volgende op die van ingang van dat pensioen.

Titel IV Van het verband tussen het pensioen en het pensioen krachtens een algemene Ouderdomswet

Hoofdstuk M Van het verband tussen het eigen pensioen en het pensioen krachtens de algemene ouderdomswet.

Artikel M1

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. algemeen ouderdomspensioen: een bruto ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet, met inbegrip van de daarbij behorende vakantie-uitkering voor zover deze niet behoort tot de overlijdensuitkering krachtens die wet.

b. pensioen: pensioen krachtens deze wet toegekend aan een ontslagen militair met uitzondering van de bijzondere invaliditeitsverhogingen, bedoeld in de artikelen E8 en E9.

2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder het algemeen ouderdomspensioen van de gepensioneerde, met ingang van de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, mede verstaan het algemeen ouderdomspensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, tenzij het echtpaar duurzaam gescheiden leeft. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de gepensioneerde wordt aangemerkt.

Artikel M2

1. Voor een gepensioneerde, die tevens recht op een algemeen ouderdomspensioen heeft, wordt van het algemeen ouderdomspensioen het bedrag, dat kan worden geacht betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de voor pensioen geldige diensttijd, tot een maximum van 40 jaren, waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van het pensioen.

Het in de vorige volzin omschreven bedrag van het algemeen ouderdomspensioen wordt inbouwbedrag genaamd. Het hierboven bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van een uitsluitend naar diensttijd berekend pensioen, voor zover het tijd betreft, welke is vergolden op grond van artikel F3, eerste lid, onder b en c.

2. Het recht op een algemeen ouderdomspensioen, dat bestond op de dag waarop de gepensioneerde is overleden of sedert welke hij is vermist, wordt geacht voort te duren tot het tijdstip, waarop diens pensioen krachtens het bepaalde in artikel U4 is geëindigd.

3. Het inbouwbedrag overschrijdt niet het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat kan worden geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de voor pensioen geldige diensttijd, waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend.

4. Ten aanzien van hem, die op het tijdstip met ingang waarvan voor hem recht op algemeen ouderdomspensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, is het eerste lid van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand, waarin eerstbedoeld recht ontstaat, of zoveel later als het pensioen is ingegaan.

5. Indien een gepensioneerde recht verkrijgt op een algemeen ouderdomspensioen dan wel diens recht daarop eindigt, of indien in het bedrag van dat pensioen een wijziging wordt gebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan Onze Minister.

6. Verlaging van het inbouwbedrag dan wel vaststelling daarvan op nihil ten gevolge van een wijziging dan wel eindiging van het algemeen ouderdomspensioen als bedoeld in het vorige lid vindt niet plaats met ingang van een dag, liggende meer dan een jaar voor de eerste dag van de maand, waarin de in het vorige lid bedoelde kennisgeving is ingekomen dan wel waarin ambtsberichten zijn ingekomen, welke aanleiding hebben gegeven tot ambtshalve verlaging van het inbouwbedrag dan wel tot ambtshalve vaststelling daarvan op nihil.

Artikel M3

Voor de toepassing van artikel M2 wordt:

a. het algemeen ouderdomspensioen geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen, waarop de gepensioneerde de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt en wordt de vakantie-uitkering, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet, geacht op overeenkomstige wijze als het algemeen ouderdomspensioen in termijnen te worden uitbetaald;

b. de voor pensioen geldige diensttijd uitsluitend in aanmerking genomen voor zover deze is gelegen tussen de onder a bedoelde tijdstippen, waarbij van die tijdstippen buiten beschouwing wordt gelaten de tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens de Algemene Ouderdomswet;

c. een aanvullend diensttijdpensioen, dat op grond van artikel F6k, eerst lid tweede volzin, is vastgesteld, geacht te zijn berekend naar een voor pensioen geldige diensttijd, welke zich verhoudt tot 40 jaren, als het bedrag van het pensioen verhoogd met die aanvulling zich verhoudt tot het bedrag van het pensioen indien dit zou zijn berekend naar een voor pensioen geldige diensttijd van 40 jaren;

d. een pensioen, dat niet uitsluitend naar voor pensioen geldige diensttijd is berekend, geacht te zijn berekend naar een voor pensioen geldige diensttijd, welke zich verhoudt tot 40 jaren, als het bedrag van het pensioen zich verhoudt tot het maximum bedrag van dat pensioen, zulks echter uitsluitend indien de diensttijd, welke met dat pensioen is vergolden, van kortere duur is dan de uitkomst van vorenbedoelde verhouding; voor de vaststelling van die verhouding blijft de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10, buiten aanmerking;

e. indien naast het invaliditeitspensioen geen recht bestaat op de invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7, dat pensioen geacht te zijn berekend naar een voor pensioen geldige diensttijd van vier jaren;

f. voor pensioen geldige diensttijd, waarnaar een pensioen is of wordt geacht te zijn berekend en welke niet daadwerkelijk in dienstverhouding is doorgebracht, geacht aan te sluiten bij het einde van de dienstverhouding, waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover daardoor deze diensttijd zich zou uitstrekken na het tijdstip, waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt, wordt die diensttijd te rekenen van dat tijdstip geacht te zijn doorgebracht voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk in dienstverhouding doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de voor pensioen geldige diensttijd, waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend;

g. indien het betreft een pensioen, als bedoeld in artikel E3, eerste lid, de voor pensioen geldige diensttijd, bedoeld in artikel F4, eerste lid onder b, buiten aanmerking gelaten en wordt de overige voor pensioen geldige diensttijd, waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend, voor zover deze de duur van het eerste verblijf in werkelijke dienst te boven gaat, geacht aaneensluitend aan dat verblijf in werkelijke dienst te zijn doorgebracht;

voor zover daardoor deze diensttijd zich zou uitstrekken na het tijdstip, waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt, wordt die diensttijd te rekenen van dat tijdstip geacht onmiddellijk voor evenbedoeld verblijf in werkelijke dienst te zijn doorgebracht;

h. indien het betreft een invaliditeitspensioen, vermeerderd met de invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7, de voor pensioen geldige diensttijd, waarnaar dat pensioen en die verhoging worden geacht te zijn berekend, geacht aaneensluitend, aanvangende met de eerste dag van verblijf in werkelijke dienst, te zijn doorgebracht; voor zover daardoor deze diensttijd zich zou uitstrekken na het tijdstip, waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt, wordt die diensttijd te rekenen van dat tijdstip geacht onmiddellijk voor evenbedoelde dag te zijn doorgebracht.

Artikel M4

1. Indien de pensioengrondslag of berekeningsgrondslag, waarnaar het pensioen is berekend, na toepassing van de Aanpassingsregeling pensioenen en de regelen, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel L1, op de dag, met ingang waarvan dit hoofdstuk voor de eerste maal ten aanzien van het pensioen toepassing vindt, lager is dan ƒ 27581,-, wordt het met toepassing van de vorige artikelen van dit hoofdstuk berekende inbouwbedrag vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is vorenbedoelde pensioengrondslag of berekeningsgrondslag op bedoelde dag en de noemer is ƒ 17.914,-. De uitkomst vormt in dat geval het inbouwbedrag.

2. Voor de toepassing van het vorige lid wordt:

a. indien naast het invaliditeitspensioen geen recht bestaat op een invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7, dat pensioen geacht te zijn berekend naar een berekeningsgrondslag gelijk aan het bedrag, genoemd in artikel F10a, tweede lid;

b. indien ten aanzien van een pensioen sprake is van zowel een pensioengrondslag als van een berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7, uitgegaan uitsluitend van het na toepassing van de Aanpassingsregeling pensioenen en de regelen, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel L1, gevonden hoogste bedrag.

Artikel M5

Indien de gepensioneerde een gehuwde vrouw is, wordt voor de toepassing van artikel M2 uitgegaan van het algemeen ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.

Artikel M6

1. Indien aan een gepensioneerde meer dan een pensioen is of wordt geacht te zijn toegekend en de voor pensioen geldige diensttijd, liggende voor 1 januari 1986, waarnaar die pensioenen zijn of worden geacht te zijn berekend, geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt het totaal van de voor elk pensioen met toepassing van de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk berekende bedragen van het algemeen ouderdomspensioen, nadat elk van die bedragen is vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is de samenvallende diensttijd en de noemer is de diensttijd, liggende voor 1 januari 1986, waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend, niet het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de samenvallende diensttijd.

2. Indien een overschrijding, als bedoeld in het vorige lid, zou plaatsvinden, wordt het voor elk pensioen met toepassing van de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk berekende bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, voor zover dit kan worden geacht betrekking te hebben op de samenvallende diensttijd, liggende voor 1 januari 1986, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, bedoeld aan het slot van het vorige lid, als elk onverminderd bedrag over die diensttijd zich verhoudt tot het aantal van die bedragen.

3. Indien het totaal van de inbouwbedragen, voorzover betrekking hebbend op de diensttijd, liggende vóór 1 januari 1986, waarnaar de pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend, ook na toepassing van het vorige lid, een bedrag gelijk aan 80% van het algemeen ouderdomspensioen overschrijdt, wordt deze overschrijding in mindering gebracht op elk inbouwbedrag in de verhouding, waarin elk van die bedragen staat tot het totaal daarvan.

4. Indien aan een gepensioneerde naast een of meer pensioenen, welke krachtens deze wet zijn of worden geacht te zijn toegekend, een of meer pensioenen krachtens een andere regeling zijn of voor de toepassing van met dit hoofdstuk overeenkomende bepalingen van die regeling geacht worden te zijn toegekend, zijn de vorige leden ten aanzien van de pensioenen, welke krachtens deze wet zijn of worden geacht te zijn toegekend, van toepassing, als waren het andere pensioen of de andere pensioenen eveneens krachtens deze wet toegekend.

5. Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist -anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling-, ten laste van de Nederlandse Antillen of Aruba, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in een van die landen of van een door het openbaar gezag in Nederland of in een van die landen ingesteld fonds.

6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing, indien aan de echtgenoot van de gepensioneerde een of meer pensioenen zijn of geacht worden te zijn toegekend, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel M7

1. Op schriftelijk aan Onze Minister gericht verzoek van de gepensioneerde, die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen ouderdomspensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan een pensioen bedoeld in artikel M6, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering, voor zoveel mogelijk, in mindering gebracht op het inbouwbedrag. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd, liggende voor 1 januari 1986, welke gelijktijdig in de desbetreffende betrekkingen is vervuld of kan worden geacht te zijn vervuld. Aan diensttijd, welke niet daadwerkelijk in dienstverhouding is doorgebracht, wordt een plaats toegekend aan de hand van artikel M3 onder f. Overigens is artikel M3 onder d van overeenkomstige toepassing.

2. Indien het verzoek, bedoeld in het vorige lid, is ingekomen meer dan een jaar na het tijdstip, waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, is het vorige lid niet van toepassing over het tijdvak, liggende meer dan een jaar voor de dag, waarop dat verzoek is ingekomen.

3. Bij toepassing van het eerste lid wordt, indien meer dan een pensioen is toegekend, het bedrag van de in dat lid bedoelde vermindering op de inbouwbedragen in mindering gebracht naar verhouding van die bedragen.

4. Indien het inbouwbedrag reeds is verminderd krachtens artikel M4, is het eerste lid slechts van toepassing voor zoveel zulks nodig is om te voorkomen, dat het totaal van eerstbedoeld verminderd inbouwbedrag en het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, het onverminderde inbouwbedrag zou overschrijden.

5. Indien het totaal van het inbouwbedrag en het bedrag van de vermindering van het andere pensioen, voor zover betrekking hebbend op de diensttijd, liggende voor 1 januari 1986, waarnaar de pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend, ook na toepassing van de voorgaande leden, een bedrag gelijk aan 80% van het algemeen ouderdomspensioen overschrijdt, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het inbouwbedrag, en wel in de verhouding waarin de diensttijd, liggende voor 1 januari 1986, waarnaar het pensioen, waarop vorenbedoeld inbouwbedrag betrekking heeft, is of wordt geacht te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden voor die datum.

6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing, indien een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel M6, vijfde lid, toegekend aan de echtgenoot van de gepensioneerde.

Artikel M8

Indien een algemeen ouderdomspensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak, waarover reeds pensioen werd betaald, en dientengevolge het pensioen tot een te hoog bedrag werd betaald, kan de Sociale Verzekeringsbank ten behoeve van het Rijk hetgeen te veel aan pensioen werd betaald inhouden op het algemeen ouderdomspensioen, voor zover dit betrekking heeft op vorenbedoeld tijdvak.

Artikel M9

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de gepensioneerde, die op grond van gemoedsbezwaren zijn recht op algemeen ouderdomspensioen niet geldend maakt, met dien verstande, dat het met betrekking tot hem, die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet, zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing is.

Artikel M10

De vorige artikelen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing ten aanzien van:

a. de gepensioneerde beroepsmilitair, die als zodanig is ontslagen na 31 december 1985 en voor wie op de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, naast het pensioen recht bestaat op een invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E7, eerste lid, tweede volzin;

b. de gepensioneerde reservist, die als zodanig is ontslagen na 31 december 1985 en voor wie op de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, naast het pensioen recht bestaat op een invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E7, eerste lid, eerste volzin;

c. de gepensioneerde reservist en dienstplichtige, die als zodanig is ontslagen na 31 december 1985 en voor wie op de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, recht bestaat op een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b.

Artikel M11

Op het pensioen van de gepensioneerde beroepsmilitair en reservist, als bedoeld in artikel M10, onder a en b, wordt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, een bedrag in mindering gebracht, gelijk aan zoveel percent van het algemeen ouderdomspensioen, als het voor hem vastgestelde invaliditeitspercentage bedraagt.

Artikel M12

Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen of groepen van gevallen, waarin de toepassing van dit hoofdstuk tot een naar zijn oordeel onredelijke uitkomst leidt, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen, welke met de strekking van dit hoofdstuk overeenkomt.

Hoofdstuk N Van het verband tussen het pensioen van de nabestaanden en de wezen en het pensioen krachtens de algemene ouderdomswet

Vervallen

Hoofdstuk O Van het verband tussen het pensioen van de nabestaanden en de wezen en het pensioen of de uitkering krachtens de algemene weduwen- en wezenwet

Vervallen

Titel V Bepalingen van administratieve aard

Hoofdstuk P Het bestuur

Vervallen

Hoofdstuk Q Algemene financiële bepaling

Artikel Q1

De pensioenen en de pensioenvervangende uitkeringen, krachtens deze wet toegekend, komen ten laste van het Rijk.

Hoofdstuk R Bijzondere financiële bepalingen

Artikel R1

Vervallen

Artikel R2

1. De beroepsmilitair is, maandelijks een bijdrage verschuldigd voor:

a. het ouderdomspensioen, bedoeld in deze wet, en het pensioen van nagelaten betrekkingen, bedoeld in artikel 28 van de Wet privatisering ABP, alsmede;

b. het pensioen ter zake van ziekten of gebreken, bedoeld in artikel E1, onder b, van deze wet, voor zover die aanspraken uitgaan boven de overeenkomstige aanspraken ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

2. De bijdrage wordt vastgesteld volgens bij algemene maatregel van bestuur nader te stellen regels en komt overeen met het pensioenbijdrageverhaal dat van de overheidswerknemer in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP, die met de in het eerste lid bedoelde militair kan worden gelijkgesteld, door diens werkgever wordt geheven naar een vast percentage of gedeelte van de aan de Stichting Pensioenfonds ABP voor die overheidswerknemer verschuldigde pensioenbijdrage.

3. Indien de militair overeenkomstig artikel F6b, eerste lid, onder b, heeft gekozen voor een verlaging van de pensioenbijdrage, wordt die bijdrage verlaagd met 0,25 procentpunt van de bijdrage terzake van pensioenaanspraken uit hoofde van ziekten of gebreken, voorzover die aanspraken uitgaan boven de overeenkomstige aanspraken die zouden gelden indien de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op hem van toepassing zou zijn geweest.

4. Bij de in het tweede lid bedoelde regels kunnen tevens:

a. voorschriften worden gegeven voor de pensioenbijdrage door werknemers en wachtgelders die als zodanig geen inkomsten of geldswaarden ontvangen;

b. categorieën van beroepsmilitairen worden aangewezen, die een gedeeltelijke dan wel geen bijdrage zijn verschuldigd;

c. gevallen worden aangewezen, waarin de beroepsmilitair een gedeeltelijke dan wel geen bijdrage is verschuldigd;

d. voorschriften worden gegeven omtrent de reservering van de in de toekomst verschuldigde bijdrage;

e. voorschriften worden gegeven omtrent de invordering van de verschuldigde bijdrage.

Artikel R3

Vervallen

Artikel R4

Artikel R 2 is mede van toepassing ten aanzien van:

a. de beroepsmilitair, die uit hoofde van non-activiteit, anders dan op verzoek of van rechtswege, aanspraak heeft op non-activiteitsbezoldiging en

b. de ontslagen beroepsmilitair, die uit hoofde van zijn ontslag aanspraak heeft op wachtgeld.

Artikel R5

1. De vorige artikelen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de beroepsmilitair zolang hij krachtens artikel D5, vijfde lid, niet voor pensioen geldige diensttijd vervult.

2. De uit artikel R4 voortvloeiende verplichtingen eindigen ten aanzien van de in dat artikel bedoeld onder a en b, bedoelde beroepsmilitair en ontslagen beroepsmilitair, met het einde van de volledige termijn, waarover op de bezoldiging of het wachtgeld, bedoeld in dat artikel, aanspraak bestaat.

Artikel R6

Voor de toepassing van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde wordt onder pensioeninstantie verstaan:

a. een pensioenfonds waarop de Pensioen- en spaarfondsenwet (Stb. 1981, 18) van toepassing is;

b. een verzekeraar die het levensverzekeringbedrijf uitoefent en daarvoor een vergunning heeft bedoeld in artikel 10 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf.

c. een instantie die een pensioenregeling uitvoert van een volkenrechtelijke organisatie waarin Nederland deelneemt;

d. een instantie die door Onze Minister is gelijkgesteld met een pensioeninstantie als bedoeld onder a, b of c.

Artikel R7

1. Op verzoek van de gewezen beroepsmilitair draagt Onze Minister de waarde van het voor belanghebbende opgebouwde uitzicht op pensioen over aan een pensioeninstantie waarbij zijn pensioenaanspraken uit een nieuwe dienstverhouding zijn of zullen worden ondergebracht.

2. Door de overdracht van de waarde, bedoeld in het eerste lid, vervallen de pensioenaanspraken die kunnen worden ontleend aan het ontslag op grond waarvan uitzicht op pensioen was verkregen.

Artikel R8

Vervallen

Artikel R9

Vervallen

Artikel R10

1. Op verzoek van de beroepsmilitair neemt Onze Minister de door een pensioeninstantie beschikbaar gestelde waarde van de voor belanghebbende bij die pensioeninstantie opgebouwde pensioenaanspraken over.

2. De tijd die aan de beroepsmilitair wordt toegekend in verband met de overgenomen waarde, bedoeld in het eerste lid, geldt als deel van de dienstverhouding die aanvangt op het tijdstip waarop belanghebbende de hoedanigheid van beroepsmilitair in de zin van deze wet heeft verkregen.

3. Indien het in het eerste lid bedoelde verzoek betrekking, heeft op aanspraken ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet, wordt de tijd, bedoeld in het tweede lid, gesteld op de tijd die ingevolge die wet als diensttijd in aanmerking komt.

Artikel R11

Vervallen

Artikel R12

1. Toepassing van de artikelen R7, eerste lid, en R10, eerste lid, geschiedt overeenkomstig de op artikel 32b, derde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet berustende bepalingen.

2. Onze Minister kan voor de uitvoering van de artikelen R7, eerste lid, en R10, eerste lid, een overeenkomst aangaan met een of meer pensioeninstanties.

Artikel R13

Vervallen

Artikel R14

1. Op het tijdstip waarop Onze Minister een opgave aan een pensioeninstantie verstrekt in verband met een aan die pensioeninstantie over te dragen waarde als bedoeld in artikel R 7, eerste lid, zendt deze tevens een afschrift van die opgave aan betrokkene.

2. Vervallen.

3. Artikel W 4 is op de in het eerste en tweede lid bedoelde beslissingen niet van toepassing.

Artikel R15

Tijd als bedoeld in artikel R10, tweede lid, is geen voor pensioen geldige diensttijd als bedoeld in hoofdstuk D.

Voor de toepassing van andere dan bij of krachtens deze wet vastgestelde regelen geldt die tijd niet als voor pensioen geldige of voor pensioen tellende tijd, tenzij zulks uitdrukkelijk is bepaald.

Artikel R16

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder beroepsmilitair begrepen de reservist onbepaald verband en de reservist kort verband.

Hoofdstuk S Aanvraag om en toekenning van pensioen

Artikel S1

1. Onze Minister is belast met de uitvoering van deze wet.

2. Onze Minister is bevoegd een pensioen of een uitkering, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve of op aanvraag toe te kennen.

3. De stukken, benodigd voor de beoordeling van het recht op of voor de toekenning van een pensioen of een uitkering, zijn vrij van leges.

Artikel S2

Omtrent de toekenning van een pensioen uit hoofde van ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11, alsmede omtrent de toekenning, wijziging of intrekking van het arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6, dan wel een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6a, de invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E7, het invaliditeitspensioen bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b, en de bijzondere invaliditeitsverhogingen, bedoeld in de artikelen E8 en E9, wordt beslist met inachtneming van de resultaten van een geneeskundig onderzoek naar het ontstaan, tot uiting komen of verergeren, de aard en de gevolgen van die verwonding, ziekten of gebreken.

Artikel S3

In afwachting van de regeling van een pensioen, als bedoeld in artikel S1, eerste lid, is Onze Minister bevoegd ter zake voorschotten te verlenen.

Hoofdstuk T Geneeskundig onderzoek

Artikel T1

Aan het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel S2, nemen als regel 3 geneeskundigen deel. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen voor dit onderzoek gesteld. Bij deze regelen kan van het bepaalde in de eerste volzin worden afgeweken.

Artikel T2

Ziekten of gebreken, ten aanzien waarvan verband met de uitoefening van de militaire dienst wordt aangenomen, worden voor de vaststelling van de invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, en van het percentage van de invaliditeit als een eenheid beschouwd, waarbij ziekten of gebreken, ten aanzien waarvan reeds eerder invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, is vastgesteld, buiten aanmerking worden gelaten. Het percentage van vorenbedoelde invaliditeit met dienstverband wordt uitgedrukt in veelvouden van 5 doch beloopt in totaal niet meer dan 100.

Artikel T3

1. Voor de militair of ontslagen militair, bij wie aanwezig is een invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, welke bestaat ten aanzien van de ledematen of organen, welke paarsgewijze voorkomen, wordt, indien later ten gevolge van andere oorzaken dan verwonding, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11, een invaliditeit ten aanzien van beide ledematen of organen ontstaat, voor de toepassing van deze wet de invaliditeit met dienstverband nader vastgesteld op ten minste een zodanig percentage als overeenkomt met de helft van de totale alsdan aanwezige invaliditeit.

2. Het vorige lid blijft buiten toepassing, indien ten aanzien van een extremiteit een invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, aanwezig is en later ten gevolge van andere oorzaken dan verwonding, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11, die extremiteit is verloren gegaan of geheel onbruikbaar is geworden dan wel een daarmede gelijk te stellen toestand is ontstaan.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ledematen of extremiteiten begrepen handen of voeten.

Artikel T4

Onze Minister is bevoegd een geneeskundig onderzoek te doen instellen in elk geval, waarin hij zulks wenselijk acht.

Artikel T5

1. Indien uit het geneeskundig onderzoek ingesteld in verband met een aanvraag om pensioen krachtens artikel E2, onder c, of krachtens artikel E5, een arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6, dan wel een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6a, een invaliditeitsverhoging als bedoeld in artikel E7 of een invaliditeitspensioen, als bedoeld in artikel E7, tweede lid, onder b blijkt, dat die aanvraag naar het oordeel van Onze Minister zonder voldoende reden is ingediend, kan die Minister de ontslagen militair ter zake van dat onderzoek verplichten tot betaling van een bedrag van ƒ 40,-.

2. Behoudens het vorige lid, komen de kosten van het geneeskundig onderzoek ten laste van het rijk.

Hoofdstuk U Ingang en einde van de pensioenen

Artikel U1

1. Behoudens het elders in dit hoofdstuk bepaalde gaat het pensioen in met ingang van de dag waarop het recht daarop ontstaat.

2. Behoudens het derde en vierde lid gaan de pensioenen krachtens artikel E2, onder c, en artikel E 5 in met ingang van de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid, respectievelijk de invaliditeit met dienstverband is ontstaan, dan wel met ingang van een daarmee gelijk te stellen dag.

3. Indien de aanvraag om pensioen is ingekomen meer dan een jaar na de dag waarop het ingevolge het eerste of tweede lid dan wel volgens hoofdstuk Y had kunnen ingaan, gaat het pensioen in met ingang van de datum liggende een jaar voor die dag.

4. Indien een pensioen ambtshalve wordt toegekend, gaat het pensioen in met ingang van een door Onze Minister te bepalen dag.

Artikel U2

Indien met gebruikmaking van de bevoegdheid, bedoeld in artikel I5, eerste of tweede lid, een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt hersteld, bepalen Wij, onderscheidenlijk bepaalt Onze Minister tevens de dag van ingang.

Artikel U3

1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder pensioen verstaan:

a. het arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel E6;

b. het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel E6a;

c. de invaliditeitsverhoging en het invaliditeitspensioen, bedoeld in artikel E7;

d. de bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E8 en E9.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder toelage verstaan: de herplaatsingstoelage, bedoeld in artikel E6b.

3. Onze Minister beslist over de toekenning van een pensioen of een toelage op schriftelijk verzoek door of namens betrokkene. De bescheiden die Onze Minister nodig acht voor de behandeling van de aanvraag, dienen te worden overgelegd.

4. Onze Minister is bevoegd ambtshalve een pensioen of een toelage toe te kennen.

5. Het pensioen of de toelage gaat in op de dag waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande dat het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand, waarin het verzoek werd ingediend of waarin door Onze Minister ambtshalve toekenning plaatsvond.

Artikel U4

1. Het pensioen eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden.

2. In geval van vermissing van de gepensioneerde eindigt het pensioen met het einde van een door Onze Minister te bepalen dag.

3. Indien de vermiste gepensioneerde in leven blijkt te zijn, wordt aan hem zijn pensioen weer toegekend. Dit pensioen gaat in met ingang van de dag, volgende op die, bedoeld in het vorige lid.

Artikel U5

Vervallen

Artikel U6

Vervallen

Artikel U7

Vervallen

Artikel U8

Een pensioen, waarop het recht krachtens artikel I1 is vervallen verklaard, eindigt met het einde van de maand, waarin de beslissing inzake het vervallen verklaren is genomen.

Artikel U9

Indien een pensioen krachtens artikel E5 wordt toegekend, eindigt het pensioen, dat op de daarvoor aangegeven gronden niet zou zijn toegekend, indien een invaliditeit met dienstverband, als bedoeld in artikel E11, reeds had bestaan op het tijdstip van ingang van het ontslag, ter zake waarvan eerstbedoeld pensioen wordt toegekend, met het einde van de dag, voorafgaande aan die, waarop eerstbedoeld pensioen ingaat.

Hoofdstuk V Betaling van de pensioenen

Artikel V1

1. Zodra een pensioen door Onze Minister is toegekend, verricht deze het nodige voor de betaling.

2. De betaling geschiedt in maandelijkse termijnen. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur regelen te stellen met betrekking tot betaling van pensioenen over termijnen langer dan een maand.

3. Indien een pensioen over een gedeelte van een kalendermaand moet worden betaald, wordt het te betalen bedrag gesteld op het jaarbedrag, waarop het pensioen is vastgesteld, vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is het aantal dagen van vorenbedoeld gedeelte van de kalendermaand en de noemer 360. Voor deze berekening wordt de maand februari op 30 dagen gesteld.

4. Wij geven bij algemene maatregel van bestuur voorschriften voor de betaling van de pensioenen.

Artikel V2

1. Indien een gepensioneerde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen of, niet opgenomen zijnde in een zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de betaling van pensioen, alsmede in andere naar zijn oordeel zeer bijzondere gevallen, is Onze Minister bevoegd zonder machtiging van de gepensioneerde het pensioen te betalen aan een door hem aan te wijzen derde.

2. Indien een gepensioneerde ingevolge het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, tweede lid, 11 en 12 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet, of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, is Onze Minister bevoegd het pensioen tot ten hoogste het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a van de Ziekenfondswet.

3. Indien het bepaalde in het vorige lid toepassing vindt, heeft de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van het pensioen, dat niet aan het in het tweede lid bedoelde orgaan wordt uitbetaald.

Artikel V3

1. De gepensioneerde, wiens recht op pensioen krachtens artikel I4 is vervallen verklaard, heeft geen recht op betaling van nog niet ingevorderde termijnen.

2. De gepensioneerde heeft geen recht op betaling van die termijn van zijn pensioen, welke niet is ingevorderd binnen 2 jaren na de eerste dag, waarop deze kon worden ingevorderd. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing, indien gedurende de daarin bedoelde termijn van 2 jaren de gepensioneerde nimmer heeft voldaan aan de verplichtingen, hem opgelegd bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel V1, vierde lid.

3. Onze Minister kan van het tweede lid afwijken, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in verzuim is geweest.

Artikel V4

1. Indien de gewezen militair die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidspensioen of een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, inkomsten uit of in verband met arbeid heeft, wordt het arbeidsongeschiktheidspensioen of het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen verminderd met het bedrag waarmee de som van het arbeidsongeschiktheidspensioen, het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de inkomsten uit of in verband met arbeid het bedrag van de pensioengrondslag overschrijdt.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid langer dan twee jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werden genoten en de omvang van de arbeid niet is toegenomen.

3. Indien ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gewezen militair een invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, mag door toepassing van dat lid de pensioensom niet dalen beneden een bedrag, gelijk aan zoveel percent ven de berekeningsgrondslag, waarnaar de invaliditeitsverhoging is of zou zijn berekend, als het percentage van de invaliditeit met dienstverband beloopt.

4. Het eerste tot en met het derde lid worden toegepast uiterlijk tot de eerste dag van de maand, waarin de gewezen militair de leeftijd van 65 jaar bereikt.

5. De gewezen militair, voor wie naast een pensioen krachtens artikel E1, onder b, of artikel E2, onder c, met welk pensioen diensttijd als bedoeld in artikel D1, eerste lid, onder a, 2° en 4°, is vergolden, recht op een invaliditeitspensioen krachtens artikel E3, tweede lid, of artikel E4, eerste lid, bestaat, heeft slechts recht op betaling van dat invaliditeitspensioen voor zoveel dat meer bedraagt dan eerder bedoeld pensioen.

6. Onze Minister kan met betrekking tot het eerste tot en met het vijfde lid nadere en, zo nodig, aanvullende of afwijkende regels stellen.

Artikel V4a

1. Artikel V4 is niet van toepassing op de gepensioneerde militair die aanspraak heeft op:

a. een pensioen terzake van ziekte of gebreken krachtens een vroegere militaire pensioenwet;

b. een pensioen ingevolge artikel E3, eerste lid, onderdeel c, sub 1, dan wel op een invaliditeitspensioen ingevolge artikel E3, tweede lid, of artikel E4, eerste lid.

2. Indien de gepensioneerde militair, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het pensioen, de invaliditeitsverhoging of het invaliditeitspensioen, bedoeld in het eerste lid. Bedoelde vermindering blijft achterwege indien de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend door duidelijk geheel andere ziekten of gebreken is veroorzaakt, dan die tot de aanspraak op dat pensioen, die invaliditeitsverhoging of dat invaliditeitspensioen hebben geleid.

3. Bij een vermindering ingevolge het tweede lid blijft van het pensioen, de invaliditeitsverhoging of het invaliditeitspensioen waarop reeds aanspraak bestond onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, is ingetreden of naar het oordeel van Onze Minister in redelijkheid geacht kan worden te zijn ingetreden, een bedrag buiten de vermindering, gelijk aan zoveel percent van de berekeningsgrondslag waarnaar de invaliditeitsverhoging is of zou zijn berekend, als het percentage van de invaliditeit met dienstverband beloopt.

4. Het tweede en het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien aanspraak bestaat op:

a. ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet;

b. een uitkering terzake van arbeidsongeschiktheid krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, Aruba of een vreemde mogendheid;

c. een door Onze Minister aangewezen uitkering welke naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in onderdeel a of b.

5. Indien de gepensioneerde militair, bedoeld in het eerste lid, inkomsten geniet uit of in verband met arbeid, de daaraan verbonden werkzaamheden niet een kennelijk tijdelijk karakter hebben en de som van het bedrag van het pensioen, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de inkomsten omgerekend op jaarbasis, de grondslag, waarnaar het pensioen is berekend, overschrijdt, wordt het bedrag van die overschrijding voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het pensioen, bedoeld in het eerste lid, onder a. De eerste volzin lijdt uitzondering voor zover het betreft inkomsten uit of in verband met arbeid, verricht of uitgeoefend gelijktijdig met de uitoefening van de betrekking uit hoofde waarvan recht op pensioen is ontstaan, dan wel uit of in verband met de voor die arbeid in de plaats gekomen werkzaamheden. Een uit hoofde van hetzelfde ontslag naast het pensioen toegekend wachtgeld wordt voor de toepassing van dit lid niet tot de inkomsten uit of in verband met arbeid gerekend.

6. Indien ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gepensioneerde militair een invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, mag door toepassing van het vijfde lid de pensioensom niet dalen beneden een bedrag, gelijk aan zoveel percent van de berekeningsgrondslag, waarnaar de invaliditeitsverhoging is of zou zijn berekend, als het percentage van de invaliditeit met dienstverband beloopt.

7. Het eerste tot en met het zesde lid worden toegepast uiterlijk tot de eerste dag van de maand, waarin de gewezen militair de leeftijd van 65 jaar bereikt.

8. De ontslagen militair, voor wie naast een pensioen krachtens artikel E1, onder b, of artikel E2, onder c, met welk pensioen diensttijd als bedoeld in artikel D1, eerste lid, onder a, 2° en 4°, is vergolden, recht op een invaliditeitspensioen krachtens artikel E3, tweede lid, of artikel E4, eerste lid, bestaat, heeft slechts recht op betaling van dat invaliditeitspensioen voor zoveel dat meer bedraagt dan eerder bedoeld pensioen.

9. Bij de toepassing van dit artikel dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met het overgangsrecht, behorende bij artikel V4, zoals dat gold op de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase 1 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 50 van die wet.

10. Onze Minister kan met betrekking tot het eerste tot en met het negende lid nadere en, zo nodig, aanvullende of afwijkende regels stellen.

Artikel V5

Hetgeen uit hoofde van het krachtens artikel U9 geëindigd pensioen bereids is genoten van de dag van ingang van het pensioen, bedoeld in artikel E5, af, wordt aangemerkt als een betaling ter zake van laatstbedoeld pensioen.

Artikel V6

Hetgeen door de nadere vaststelling, bedoeld in artikel F1, vijfde lid, aan pensioen en aan tropenverhoging, bedoeld in artikel E10, te veel is genoten, kan op de gepensioneerde worden verhaald door het niet betalen van het pensioen en de tropenverhoging.

Artikel V7

Vervallen

Artikel V8

Vervallen

Artikel V9

Vervallen

Artikel V10

Indien aan de gepensioneerde militair meer pensioen is betaald dan ingevolge artikel U4, eerste lid, had mogen geschieden, wordt het te veel betaalde verrekend met de uitkering, als bedoeld in artikel K3.

Artikel V11

Indien bij een beslissing ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage of van de Centrale Raad van Beroep het recht op pensioen wordt ontzegd dan wel een lager pensioen wordt toegekend, vindt geen terugvordering of verrekening van ter zake reeds betaalde dan wel te veel betaalde bedragen plaats.

Artikel V12

1. Een herzieningsbeslissing als bedoeld in artikel W4, eerste lid, leidt niet tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, tenzij de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

2. Een wijzigingsbeslissing als bedoeld in artikel W4, tweede lid, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze wet hem daartoe verplicht of dit redelijkerwijze van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan Onze Minister mededeling te doen van een wijziging in de feiten.

3. In afwijking van de vorige leden en onverminderd artikel V10 is Onze Minister, bevoegd tot terugvordering of verrekening van de te veel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing, onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing, is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden na het tijdstip, waarop Onze Minister bericht heeft ontvangen van wijziging in de feiten.

4. Herstel van een beslissing als bedoeld in artikel W4, derde lid, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen. Herstel van een beslissing, als bedoeld in de vorige volzin, na de daargenoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen, indien de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

Artikel V13

1. De periodieke betaling van een niet uit hoofde van ziekten of gebreken toegekend pensioen, wordt in het geval, bedoeld in het volgende lid, vervangen door een betaling ineens.

2. De betaling ineens, bedoeld in het vorige lid, vindt plaats indien het bedrag van het pensioen na vermindering met het inbouwbedrag ƒ 434,- of minder bedraagt.

3. De vorige leden blijven buiten toepassing, indien meerdere pensioenen met ingang van dezelfde dag zijn toegekend en zolang het totaal van de bedragen van die pensioenen na vermindering met het inbouwbedrag meer dan ƒ 434,- bedraagt, dan wel een pensioen wordt toegekend, terwijl reeds recht op periodieke betaling bestaat van een ander krachtens deze wet of een vroegere militaire pensioenwet toegekend pensioen, een en ander voor zover die pensioenen ten laste van het rijk komen;

4. De vaststelling van het bedrag, waarop in het geval van betaling ineens recht bestaat, geschiedt naar regelen bij algemene maatregel van bestuur gesteld.

Hoofdstuk W Bezwaar, beroep en herziening

Artikel W1

Vervallen

Artikel W2

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bedraagt de beslistermijn ten op een bezwaarschrift dertien weken na ontvangst daarvan.

Artikel W3

1. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd.

2. Indien het beroep betrekking heeft op een koninklijk besluit of een beschikking van Onze Minister, is Titel II van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (Stb. 519) van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt de militair die niet op grond van artikel 1 van die wet militair ambtenaar is, gelijkgesteld met een militair ambtenaar.

Artikel W4

1. Onze Minister herziet een door Ons of Onze Minister genomen beslissing, indien:

a. daaraan een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt;

b. na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.

2. Indien na een beslissing van Ons of van Onze Minister de feiten waarmee in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog zou moeten worden genomen, wijzigt Onze Minister deze met inachtneming van de gewijzigde feiten.

3. Onze Minister herstelt een door Ons of door Onze Minister genomen beslissing omtrent toekenning -inbegrepen aanpassing overeenkomstig artikel L1-, herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid, voorkomt.

4. Indien vijf jaren zijn verstreken na de dagtekening van een overeenkomstig het eerste tot en met het derde lid voor herziening, wijziging of herstel vatbare beslissing, kunnen Onze Minister die leden buiten toepassing laten.

Artikel W5

Een herzieningsbeslissing, een wijzigingsbeslissing en een herstelbeslissing vermelden de dag van de inwerkingtreding. Bij een herzieningsbeslissing is deze dag dezelfde als die waarop de herziene beslissing in werking is getreden, tenzij een latere dag wordt bepaald.

Artikel W6

Vervallen

Artikel W7

Onze Minister is bevoegd in pensioenzaken een beslissing te nemen, welke in het voordeel van de belanghebbende afwijkt van een door hem uitgelokte rechterlijke uitspraak.

Hoofdstuk X Algemene bepalingen

Artikel X1

De periodieke pensioenbetaling geschiedt niet bij beschikking.

Artikel X2

Vervallen

Artikel X3

1. Voor de gepensioneerden, van wie krachtens een algemene pensioenwet premie wordt geheven ter zake van een pensioen dat uit hoofde van ziekten of gebreken of een gelijktijdig met dat pensioen ingegaan pensioen als bedoeld in artikel E 2 of E 3, eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien in een tegemoetkoming in die premie.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de premie, welke krachtens de algemene pensioenwetten verschuldigd zou zijn geweest, indien niet krachtens artikel 36, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet en artikel 48, eerste lid van de Algemene Weduwen- en Wezenwet vrijstelling van premiebetaling zou zijn verleend.

Artikel X4

Indien ten gevolge van een aan een ontslagen militair overkomen ongeval krachtens deze wet een arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6 of een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen als bedoeld in artikel E6a dan wel een invaliditeitsverhoging als bedoeld in artikel E7 of een hogere zodanige verhoging wordt toegekend, wordt dat ongeval voor de toepassing van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren geacht te zijn overkomen aan een ambtenaar in de zin van die wet.

Artikel X5

1. In aanvulling op de bij of krachtens de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, de Wet voorzieningen gehandicapten en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten gestelde regels, kan Onze Minister ten behoeve van de beroepsmilitair, de dienstplichtige, de reservist en de gepensioneerde militair, die lijdt aan een ziekte of gebrek waarvoor verband is aangenomen met de uitoefening van de militaire dienst in de zin van artikel E11, nadere en zo nodig afwijkende regels stellen op grond waarvan genoemde militairen dan wel gewezen militairen in aanmerking kunnen worden gebracht voor, naar het oordeel van Onze Minister, noodzakelijke voorzieningen tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid bevorderen, voorzieningen ter verbetering van de levensomstandigheden en geneeskundige verstrekkingen. De door Onze Minister op grond van dit lid gestelde regels mogen niet afwijken ten nadele van belanghebbenden.

2. De in het vorige lid genoemde voorzieningen en verstrekkingen zijn niet vatbaar voor beslag.

Hoofdstuk Y Overgangsbepalingen

Artikel Y1

Het recht op pensioen ter zake van het ontslag van een militair ingegaan na 31 december 1965 wordt na die datum uitsluitend getoetst aan deze wet.

Artikel Y2

1. Ten aanzien van de beroepsmilitair, aan wie een ontslag is verleend met ingang van een dag liggende na 31 december 1965 doch vóór 1 januari 1971 en die op het tijdstip van zijn ontslag een voor pensioen geldige diensttijd kan doen gelden van zodanige duur, dat aan hem, ware de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of de Pensioenwet voor de landmacht 1922 te zijnen aanzien van kracht gebleven, ter zake van langdurige dienst een pensioen zou zijn toegekend met ingang van de dag van zijn ontslag, wordt op zijn daartoe schriftelijk aan Ons gericht verzoek artikel Y1 buiten toepassing gelaten. Hem wordt alsdan het pensioen krachtens een der in de vorige volzin genoemde pensioenwetten toegekend, door welke toekenning voor hem recht op pensioen krachtens deze wet ter zake van het in de vorige volzin bedoelde ontslag verloren gaat.

2. De in het vorige lid voorziene mogelijkheid gaat verloren voor de beroepsmilitair indien en zodra aan hem een uitkering is toegekend krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen.

Artikel Y3

Ten aanzien van de beroepsmilitair, aan wie een ontslag is verleend met ingang van een dag liggende na 31 december 1965 doch vóór 1 juli 1969 en aan wie, ware de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of de Pensioenwet voor de landmacht 1922 te zijnen aanzien van kracht gebleven, krachtens artikel 2, eerste lid onder 6, van eerstgenoemde wet of krachtens artikel 2, eerste lid onder 5, van laatstgenoemde wet een pensioen zou zijn toegekend met ingang van de dag van zijn ontslag, wordt op zijn daartoe schriftelijk aan Ons gericht verzoek artikel Y1 buiten toepassing gelaten. Hem wordt alsdan het pensioen krachtens een der in de vorige volzin genoemde pensioenwetten toegekend, door welke toekenning voor hem recht op pensioen krachtens deze wet ter zake van het in de vorige volzin bedoelde ontslag verloren gaat.

Artikel Y4

Vervallen

Artikel Y5

Vervallen

Artikel Y6

Vervallen

Artikel Y7

Vervallen

Artikel Y8

Vervallen

Artikel Y9

Behoudens de artikelen Y10, eerste lid, Y11, eerste lid, Y12, eerste lid, Y13, eerste lid, en Y22 en onverminderd het bepaalde in de artikelen Y17 en Y17a wordt het recht op pensioen ter zake van het ontslag van een militair ingegaan voor 1 januari 1966 uitsluitend beheerst door de bepalingen van de voor belanghebbende geldende vroegere militaire pensioenwet.

Artikel Y10

1. Het recht op pensioen van de beroepsmilitair, die:

a. is ontslagen met ingang van een dag voorafgaande aan 1 januari 1966;

b. op 31 december 1965 de leeftijd van 60 jaar nog niet heeft bereikt en

c. krachtens de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of de Pensioenwet voor de landmacht 1922 aan dat ontslag een recht op uitgesteld pensioen ontleende, welk recht op dat tijdstip niet is vervallen,

wordt van 1 januari 1966 af uitsluitend getoetst aan de bepalingen van deze wet, met dien verstande, dat het recht op pensioen wordt verkregen, indien hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

2. Indien de ontslagen beroepsmilitair vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar in omstandigheden komt te verkeren, welke, indien het vorige lid niet op hem van toepassing ware, hem recht zou hebben gegeven op:

a. pensioen krachtens artikel 2, eerste lid onder 2, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922 of op

b. pensioen, in te gaan voor het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, krachtens artikel 2, eerste lid onder 4, c, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of artikel 2, eerste lid onder 4, b, van de Pensioenwet voor de landmacht 1922,

blijft het vorige lid te zijnen aanzien buiten toepassing en wordt hem alsnog dat pensioen krachtens de voor hem geldende genoemde pensioenwet toegekend, mits in het geval bedoeld onder b de omstandigheden, bedoeld in de daar genoemde artikelen, zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 1971.

3. Indien bij pensionering van een militair als bedoeld in het eerste lid, die op 1 juli 1923 in dienst was, ter zake van een ontslag ingegaan vóór 1 januari 1966, de voor eerstgenoemde datum vervulde diensttijd, welke ingevolge artikel D3 dubbel wordt geteld, niet of slechts ten dele voor de tropenverhoging, bedoeld in artikel E10, in aanmerking kan komen, wordt hem die verhoging over bedoelde diensttijd ten volle toegekend naar de maatstaf, vermeld in artikel F10.

Artikel Y11

1. Het recht op pensioen van de beroepsmilitair, die:

a. is ontslagen met ingang van een dag liggende tussen 30 juni 1925 en 1 januari 1966, en

b. krachtens de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of de Pensioenwet voor de landmacht 1922 aan dat ontslag niet een recht op pensioen ontleende uitsluitend wegens het niet vervuld hebben van de vereiste wachttijd, doch ten minste 5 jaren werkelijke dienst in de zin van de voor hem geldende genoemde pensioenwet kan doen gelden,

wordt op schriftelijk aan Onze Minister gericht verzoek van 1 januari 1966 af getoetst aan de bepalingen van deze wet, met dien verstande, dat bij de berekening van het pensioen wordt uitgegaan van de voor pensioen geldige diensttijd in de zin van de desbetreffende onder b genoemde pensioenwet. Het pensioen gaat niet eerder in dan met ingang van 1 januari 1966.

2. Indien de ontslagen beroepsmilitair vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in omstandigheden komt te verkeren, welke, indien het vorige lid niet op hem van toepassing ware, hem recht zou hebben gegeven op pensioen krachtens artikel 2, eerste lid onder 2, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, blijft het vorige lid te zijnen aanzien buiten toepassing en wordt hem alsnog dat pensioen krachtens de voor hem geldende genoemde pensioenwet toegekend.

Artikel Y12

1. Degene, die:

a. vrijwillig verplichtingen heeft aanvaard tot doorlopende werkelijke dienst in de zin van de Bijzondere pensioenwet reserve-personeel landmacht (Stb. 1949, J 344) of van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel 1956;

b. wiens verblijf in werkelijke dienst op grond van de onder a bedoelde vrijwillig aanvaarde verplichtingen is beëindigd met ingang van een dag voorafgaande aan 1 januari 1966 zonder dat hem met ingang van diezelfde dag ontslag bij het reserve-personeel der krijgsmacht is verleend en

c. ware hij op de onder b bedoelde dag ontslagen:

1. recht op uitgesteld pensioen zou hebben ontleend aan de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of de Pensioenwet voor de landmacht 1922 of

2. het onder 1 bedoelde recht niet zou hebben gehad uitsluitend vanwege het niet vervuld hebben van de vereiste wachttijd doch ten minste 5 jaren werkelijke dienst in de zin van de voor hem geldende genoemde pensioenwet kon doen gelden,

wordt op zijn daartoe schriftelijk aan Onze Minister gericht verzoek voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een "reservist onbepaald verband" of als een "reservist kort verband". Het recht op pensioen wordt in het geval, bedoeld onder c1, verkregen, indien hij de leeftijd van 60 jaar en in het geval, bedoeld onder c2, indien hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, doch niet eerder dan met ingang van 1 januari 1966. Bij de berekening van het pensioen wordt in het geval, bedoeld onder c2, uitgegaan van de voor pensioen geldige diensttijd in de zin van de desbetreffende onder c1, genoemde pensioenwet.

2. Het vorige lid blijft buiten toepassing ten aanzien van hem, voor wie de in dat lid bedoelde werkelijke dienst is of had kunnen zijn vergolden met een pensioen krachtens een vroegere militaire pensioenwet.

3. Indien een belanghebbende, als bedoeld in het eerste lid, overlijdt vóór het tijdstip, waarop het recht op pensioen ingevolge dat lid had kunnen ingaan, wordt hij geacht het in het eerste lid bedoelde schriftelijk verzoek te hebben gedaan.

Artikel Y13

1. Het recht op pensioen van de reservist, die:

a. is ontslagen met ingang van een dag voorafgaande aan 1 januari 1966;

b. op 31 december 1965 de leeftijd van 60 jaar nog niet heeft bereikt en

c. krachtens artikel 2, onder 1, van de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923 of van de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923 aan dat ontslag een recht op pensioen ontleende, welk recht op dat tijdstip niet is vervallen,

wordt van 1 januari 1966 af uitsluitend getoetst aan de bepalingen van deze wet, met dien verstande, dat het recht op pensioen wordt verkregen, indien hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.

2. Indien de ontslagen reservist vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar in omstandigheden komt te verkeren, welke, indien het vorige lid niet op hem van toepassing ware, hem recht zou hebben gegeven op:

a. pensioen krachtens artikel 2, onder 2, van de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923 of van de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923 of op

b. pensioen, in te gaan vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, krachtens artikel 4, tweede lid, van de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923 of van de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923,

blijft het vorige lid te zijnen aanzien buiten toepassing en wordt hem alsnog dat pensioen krachtens de voor hem geldende genoemde pensioenwet toegekend, mits in het geval bedoeld onder b de omstandigheden, bedoeld in het daar genoemde artikel, zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 1971.

Artikel Y14

Vervallen

Artikel Y14a

1. Aan de vrouw, wier recht op uitbetaling van of recht op weduwenpensioen krachtens een vroegere militaire pensioenwet is geëindigd door een volgend huwelijk, wordt op haar verzoek opnieuw weduwenpensioen toegekend, indien het latere huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof wordt ontbonden. Het vroegere weduwenpensioen wordt alsdan aangemerkt als te zijn toegekend krachtens deze wet.

2. Indien haar ter zake van het latere huwelijk eveneens een pensioen toekomt krachtens deze wet, wordt het opnieuw toe te kennen pensioen berekend met overeen-komstige toepassing van artikel H6 en artikel H7 en met inachtneming van artikel Y7, tenzij toekenning van een dezer pensioenen, waarbij het recht op het andere pensioen vervalt, tot een hoger bedrag leidt. De vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing, indien de vrouw ter zake van het latere huwelijk recht verkrijgt op bijzonder weduwenpensioen.

3. Bij toekenning aan de vrouw van weduwenpensioen ingevolge de vorige leden wordt het wezenpensioen van haar kinderen, als bedoeld in artikel H4, eerste lid, onder a, nader vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in dat artikel en met inachtneming van artikel H8, derde lid, indien artikel H6 overeenkomstige toepassing vindt bij de berekening van het weduwenpensioen.

4. Het weduwenpensioen of de weduwenpensioenen en het nader vastgestelde wezenpensioen gaan in met de dag volgende op die van de ontbinding van het huwelijk. Herberekening van de pensioenen ingevolge de laatste volzin van het tweede lid vindt plaats met ingang van de dag, waarop het bijzonder weduwenpensioen ingaat.

5. Indien een aanvraag om pensioen, bedoeld in het eerste lid, niet is ingekomen binnen een jaar na het in werking treden van dit artikel, is artikel U1, zevende lid, van toepassing.

Artikel Y14b

1. De weduwe van een vóór 1 januari 1966 overleden ontslagen beroepsmilitair dan wel reservist of ontslagen reservist, die vóór die datum niet dan wel op die datum niet meer is hertrouwd, en de kinderen van die overleden ontslagen beroepsmilitair dan wel reservist of ontslagen reservist, die, ware hij niet overleden, aan artikel Y11, eerste lid, recht op pensioen zou hebben kunnen ontlenen dan wel op zijn verzoek krachtens artikel Y12, eerste lid, zou zijn aangemerkt als "reservist kort verband" of "reservist onbepaald verband" kunnen de directie schriftelijk verzoeken om van 1 januari 1966 af hun recht op pensioen als weduwe en wezen van een gewezen beroepsmilitair te toetsen aan de bepalingen van deze wet. Bij de berekening van het pensioen wordt uitgegaan van het pensioen, waarop krachtens artikel Y11, eerste lid, dan wel artikel Y12, eerste lid, recht zou hebben bestaan.

2. Voor de toepassing van artikel H1, elfde lid, wordt de militair geacht te zijn overleden op 1 januari 1966.

3. Indien vóór 1 januari 1966 ter zake van een ander huwelijk voor de weduwe en kinderen, bedoeld in het eerste lid, reeds recht op pensioen bestond krachtens een vroegere militaire pensioenwet, wordt het pensioen waarop ter zake van het eerdere huwelijk krachtens een vroegere militaire pensioenwet recht bestond dan wel krachtens het eerste lid recht bestaat, met ingang van de dag, waarop het krachtens het eerste lid toe te kennen pensioen ingaat, nader vastgesteld dan wel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen H6 en H8, derde lid, en is voorts artikel H7 van toepassing.

4. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, indien ter zake van een ander huwelijk vóór 1 januari 1966 reeds recht op pensioen bestond krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel M6, vijfde lid, dan wel recht bestaat krachtens een in strekking met het eerste lid overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten.

5. Toekenning van pensioen krachtens het eerste lid blijft achterwege, indien toepassing van het derde of vierde lid zou leiden tot een gezamenlijk bedrag aan pensioen, dat lager is dan het bedrag van het pensioen, waarop reeds recht bestond.

Artikel Y15

Vervallen

Artikel Y16

Vervallen

Artikel Y17

1. Ten aanzien van de pensioenen krachtens een vroegere militaire pensioenwet zijn van toepassing of van overeenkomstige toepassing de artikelen:

F7, zestiende lid; I1, I4 en I6; K3; U4en U 8; V1, V2, V3, V4a en V10; X3 en X4.

Van het tijdstip, waarop voor een gepensioneerde het in artikel X3 omschreven recht bestaat, vervalt zijn aanspraak krachtens artikel 6 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963.

2. Ten aanzien van de beslissingen inzake de pensioenen krachtens een vroegere militaire pensioenwet of ter uitvoering van de Aanpassingsregeling pensioenen of de Wet beperking cumulatie pensioen en inkomsten zijn van toepassing of van overeenkomstige toepassing de artikelen:

I5 en I6; S2; T1, T2 en T4; U2; V11 en V12; W1 tot en met W7; X1 en X2.

3. Wij behouden Ons voor ontslagen beroepsmilitairen, die krachtens de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of de Pensioenwet voor de landmacht 1922 wegens langdurige dienst zijn gepensioneerd en die de leeftijd van 60 jaar nog niet hebben bereikt, in tijd van oorlog, voor zover nodig, op te roepen om, na daartoe geschikt te zijn bevonden, bij hun oorspronkelijk korps, wapen, dienstvak of dienstgroep te worden aangesteld in de laatstelijk door hen beklede rang of stand en klasse, ten einde als beroepsmilitair werkelijke dienst te verrichten. Een verleende titulaire rang blijft daarbij behouden.

4. Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder tijd van oorlog begrepen, de tijd, waarin oorlogsgevaar aanwezig is, alsmede de tijd, waarin andere buitengewone omstandigheden aanwezig zijn en dienstplichtigen, die niet in werkelijke dienst zijn, door Ons buitengewoon in werkelijke dienst zijn opgeroepen en buitengewoon in werkelijke dienst worden gehouden.

5. Over de tijd, gedurende welke de gepensioneerde zich door zonder geldige reden, ter beoordeling van Onze Minister, niet te voldoen aan een oproeping als bedoeld in het vierde lid, heeft onttrokken aan te verrichten werkelijke dienst als in dat lid bedoeld, bestaat geen recht op betaling van het pensioen.

6. Wij verklaren het recht op een pensioen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder 6, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of artikel 2, eerste lid onder 5, van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, vervallen, indien de gepensioneerde niet nakomt de verplichtingen, welke voor hem uit de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht voortvloeien. In plaats van dat pensioen verkrijgt belanghebbende uitzicht op pensioen krachtens artikel Y10. Voor de berekening van dat pensioen blijft met betrekking tot de voor pensioen geldige diensttijd, waarover het pensioen, bedoeld in de eerste volzin, is toegekend, artikel F1, tweede lid onder a, buiten toepassing.

Artikel Y17a

Ten aanzien van pensioenen, toegekend krachtens een vroegere militaire pensioenwet, is Hoofdstuk M van overeenkomstige toepassing.

Artikel Y18

Vervallen

Artikel Y19

Ten aanzien van de militair, die met ingang van een dag, liggende na 31 maart 1962 en vóór 1 januari 1966, is ontslagen ter zake van het bereiken of overschrijden van de leeftijd van 50 jaar, wanneer hij in verband met zijn leeftijd voor de waarneming van de dienst niet meer ten volle geschikt is, blijft artikel D1, zesde lid onder d, buiten toepassing. Te rekenen van de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt zijn pensioen ambtshalve nader vastgesteld met medetelling van de voor pensioen geldige diensttijd, bedoel in artikel D1, eerste lid onder b.

Artikel Y20

1. Ten aanzien van een beroepsmilitair, aan wie ontslag is verleend met ingang van een dag, liggende na 31 december 1965, wordt voor de toepassing van de artikelen 221 en 222 van de Invaliditeitswet onder een voor onbepaalde tijd toegekend pensioen mede verstaan een uitzicht op pensioen krachtens deze wet.

2. De beroepsmilitair, die krachtens deze wet ter zake van een ontslag ingegaan vóór 1 januari 1966 alsnog uitzicht of recht verkrijgt op pensioen tot een bedrag van ten minste ƒ 200,- per jaar, wordt geacht voor de toepassing van artikel 221, zesde lid, van de Invaliditeitswet te zijn een persoon, aan wie een voor onbepaalde tijd toegekend pensioen is verleend, ingaande te rekenen van de dag, waarop hij de militaire dienst heeft verlaten.

Artikel Y21

Voor de reservist, voor wie recht op pensioen zou hebben bestaan, indien:

a. hem in het tijdvak, liggende 3 jaren na 31 december 1965, als zodanig ontslag is of zou worden verleend en

b. hij op het tijdstip van ingang van het onder a bedoelde ontslag de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt,

wordt bij de toepassing van artikel E3, de daar genoemde leeftijd van 65 jaar te zijnen aanzien gesteld op 60 jaar.

Artikel Y22

1. Op schriftelijk aan Ons gericht verzoek van een ontslagen beroepsmilitair:

a. die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;

b. aan wie een pensioen is toegekend krachtens artikel 2, eerste lid onder 3`, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, en

c. niet in het genot is van een aanvulling krachtens artikel 15, tweede lid, van genoemde pensioenwetten,

wordt dat pensioen van 1 januari 1966 af aangemerkt als een pensioen toegekend krachtens deze wet, mits het verzoek vóór 1 januari 1971 bij Ons is ingekomen.

2. Op schriftelijk aan Ons gericht verzoek van een ontslagen beroepsmilitair:

a. die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;

b. aan wie een pensioen is toegekend krachtens artikel 2, eerste lid onder 3, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922 en

c. in het genot is van een hoger pensioen ter zake van arbeidsongeschiktheid dan de aanvulling krachtens genoemd in artikel 15, tweede lid, van genoemde pensioenwetten,

wordt dat pensioen van 1 januari 1966 af aangemerkt als een pensioen toegekend krachtens deze wet, indien uit een daartoe ingesteld onderzoek blijkt, dat, ware het pensioen krachtens deze wet toegekend, de bij hem aanwezige arbeidsongeschiktheid zou leiden tot een hogere aanvulling dan die krachtens genoemd artikel 15.

3. Indien het verzoek, bedoeld in de vorige leden, is ingekomen meer dan een jaar na het tijdstip van het in werking treden van deze wet, zijn de vorige leden niet van toepassing over het tijdvak, liggende meer dan een jaar vóór de dag, waarop het verzoek bij Ons is ingekomen.

4. Van het tijdstip, te rekenen waarvan het pensioen wordt aangemerkt als te zijn toegekend krachtens deze wet, af vervallen de rechten voortvloeiende uit artikel 15 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922.

5. Voor de toepassing van artikel F6g, tweede lid, wordt de arbeidsongeschiktheid, welke aanwezig was gedurende de tijd van de dag van het ontslag af tot het tijdstip, waarop het pensioen ingevolge het eerste of het tweede lid wordt aangemerkt als te zijn toegekend krachtens deze wet, geacht:

a. 30% te hebben bedragen gedurende dat deel van die tijd, dat de ontslagen beroepsmilitair niet in het genot was van een aanvulling, bedoeld onder c van het eerste lid, tenzij de graad van arbeidsongeschiktheid op bedoeld tijdstip een lager percentage beloopt, in welk geval dat lagere percentage geldt;

b. 70% te hebben bedragen gedurende dat deel van die tijd, dat de ontslagen beroepsmilitair in het genot was van een aanvulling, bedoeld onder c, van het tweede lid.

6. Het pensioen van de ontslagen beroepsmilitair, die op 1 januari 1966 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, dat met toepassing van artikel 15, vierde lid, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, zoals dit lid luidde op 31 december 1965, nader is vastgesteld of nader had dienen te worden vastgesteld, indien de belanghebbende minder dan 18 voor pensioen geldige dienstjaren had kunnen aanwijzen, wordt te rekenen van 1 januari 1966 nader ambtshalve vastgesteld door het te berekenen naar de voor pensioen geldige diensttijd, welke hij op de dag van ingang van zijn ontslag kon aanwijzen, vermeerderd met 80 percent van de tijd van de dag van ingang van het ontslag af tot de eerste dag van de maand, waarin de leeftijd van 65 jaar is bereikt, zullen de totale tijd, waarnaar het pensioen alsdan wordt berekend, niet minder bedragen dan 18 jaren en niet meer dan 40 jaren.

Artikel Y23

1. Invaliditeitspensioenen, welke met toepassing van artikel 46 van de Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922 of artikel 39 van de Pensioenwetten voor het personeel der Koninklijke marine-reserve en het reserve-personeel der landmacht 1923, zoals deze artikelen luidden op 31 december 1965, op een verminderd bedrag zijn vastgesteld, worden te rekenen van 1 januari 1966 ambtshalve nader op het onverminderde bedrag vastgesteld.

2. Op tot Ons te richten aanvraag van belanghebbende wordt een invaliditeitspensioen, waarvan als gevolg van de toepassing van een der in het vorige lid genoemde artikelen, zoals deze luidden op 31 december 1965, de toekenning achterwege is gebleven, alsnog met terzijdestelling van die artikelen toegekend. Bedoeld pensioen gaat in met ingang van 1 januari 1966, tenzij de aanvraag is ingekomen meer dan een jaar na het tijdstip van het in werking treden van deze wet, in welk geval het pensioen ingaat met ingang van de dag, liggende een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag is ingekomen.

Artikel Y24

Invaliditeitspensioenen krachtens de Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922, de Pensioenwetten voor het personeel der Koninklijke marine-reserve en het reserve-personeel der landmacht 1923 en de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm 1925, waarop recht is verkregen ter zake van een ontslag, dat is ingegaan vóór 1 oktober 1947, en welke niet zijn herberekend krachtens de wet van 4 augustus 1947 (Stb. H 292), worden, indien deze een hoger bedrag zouden belopen, wanneer zij zouden worden vastgesteld naar de berekeningsmethoden, voorkomende in de in de aanhef genoemde wetten, zoals die luidden op 31 december 1965, uitgaande van de destijds voor belanghebbende vastgestelde en van de militaire inkomsten afgeleide pensioengrondslag, te rekenen van 1 januari 1966 of zoveel later als het pensioen, vastgesteld naar eerderbedoelde berekeningsmethoden, een hoger bedrag zou belopen ambtshalve nader vastgesteld op dat hogere bedrag.

Artikel Y25

De verhoging krachtens artikel 19 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of een daarmede overeenkomende bepaling in andere vroegere militaire pensioenwetten, waarop recht is ontstaan vóór 1 januari 1966, wordt te rekenen van die datum door Onze Minister ambtshalve nader vastgesteld zonder inachtneming van het tot die datum in genoemd artikel gestelde maximum bedrag.

Artikel Y26

Vervallen

Artikel Y27

Vervallen

Artikel Y28

Vervallen

Artikel Y29

Vervallen  

Artikel Y30

Vervallen

Artikel Y31

Vervallen

Artikel Y32

Vervallen

Artikel Y33

Voor de gepensioneerden, van wie krachtens een algemene pensioenwet premie wordt geheven ter zake van een pensioen dat is toegekend met toepassing van artikel Y10, Y12 of Y13, kan wegens het verschuldigd zijn van die premie bij algemene maatregel van bestuur een tegemoetkoming worden vastgesteld.

Hoofdstuk Z Slotbepalingen

Artikel Z1

1. De op 1 januari 1966 van kracht zijnde besluiten tot uitvoering van vroegere militaire pensioenwetten worden geacht te zijn vastgesteld op grond van deze wet, voor zover de bepalingen daarvan:

a. uitvoering geven aan artikelen van een vroegere militaire pensioenwet, waarmede artikelen van deze wet in hun aard overeenkomen;

b. van administratieve aard zijn en van belang zijn voor de uitvoering van deze wet.

2. Andere bepalingen van de besluiten, bedoeld in het vorige lid, vervallen op 1 januari 1966.

Artikel Z2

De Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922 worden gewijzigd als volgt.

A. In artikel 7a worden in het eerste lid de woorden "tot het einde van het kwartaal" vervangen door "tot het einde van de maand, voorafgaande aan die".

B. Artikel 13, negende lid, wordt gelezen:

"9. De pensioengrondslag, vastgesteld met toepassing van het vierde lid, gaat een bedrag van vijfenzestig duizend gulden niet te boven."

C. In de artikelen 15 vervalt het vierde lid. Aan die artikelen wordt een nieuw vierde lid toegevoegd, luidende:

"4. Met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, doch niet eerder dan 1 januari 1966, zal het aan de vrijwillig dienende militair toegekende pensioen, bedoeld in artikel 2, eerste lid onder 3, ambtshalve worden verhoogd door voor de berekening daarvan mede in aanmerking te nemen 30% van de tijd van de dag van ingang van het ontslag af tot de eerste dag van de maand, waarin de leeftijd van 65 jaar is bereikt, een en ander met inachtneming van de aanhef van het eerste lid."

D. Artikel 19, tweede lid, wordt gelezen:

"2. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt maximaal 10% van de pensioensgrondslag."

F. Van de artikelen 54 vervallen de aanwijzing "1" voor het eerste lid alsmede het tweede en derde lid.

G. De vijfde hoofdstukken alsmede de artikelen 29, 45, 45a, 45b, 46, 48 tot en met 53, 55 en 57 vervallen.

Artikel Z3

De Pensioenwetten voor het personeel der Koninklijke marine-reserve en het reservepersoneel der landmacht 1923 worden gewijzigd als volgt:

A. Artikel 14, achtste lid, wordt gelezen:

"8. De pensioensgrondslag, vastgesteld met toepassing van het derde lid, gaat een bedrag van vijfenzestig duizend gulden niet te boven."

B. Artikel 19, tweede lid, wordt gelezen:

"2. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt maximaal 10% van de pensioensgrondslag."

C. Van de artikelen 43 vervallen de aanwijzing "1" voor het eerste lid alsmede het tweede lid.

D. De vijfde hoofdstukken alsmede de artikelen 27, 38, 38a, 38b, 39, 41, 42 en 45 vervallen.

Artikel Z4

Vervallen

Artikel Z5

Vervallen

Artikel Z6

Van de Aanpassingsregeling pensioenen wordt het tweede hoofdstuk gewijzigd als volgt:

A. In artikel 7 wordt in het eerste lid het gestelde onder "A. pensioen:" vervangen door "pensioen toegekend krachtens of op de voet van de Algemene militaire pensioenwet alsmede andere pensioenen of uitkeringen, toegekend krachtens of op de voet van een vroegere militaire pensioenwet in de zin van de Algemene militaire pensioenwet";

B. In artikel 7 wordt in het eerste lid na het gestelde onder B, ingevoegd:

"1bis. de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F7 van de Algemene militaire pensioenwet;"

C. In artikel 7 wordt in het eerste lid het gestelde onder B5, vervangen door:

"5. voor pensioenen, toegekend aan de ouders, grootouders en schoonouders krachtens artikel G8 van de Algemene militaire pensioenwet of een daarmede overeenkomende bepaling in andere wetten, een bedrag gelijk aan de noodzakelijke kosten van het bestaan van belanghebbenden over het jaar, voorafgaande aan de dag na die van het overlijden van de militair of ontslagen militair dan wel, indien het een tweede of volgende toekenning betreft, over het jaar, voorafgaande aan de dag na die, waarover belanghebbenden laatstelijk in het genot van kostwinnerspensioen waren."

D. In artikel 8 wordt het derde lid vervangen door:

"3. Indien de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 7, eerste lid onder B1bis, alsmede de pensioengrondslag, welke betrekking heeft op een invaliditeitspensioen, toegekend krachtens een vroegere militaire pensioenwet in de zin van de Algemene militaire pensioenwet, zijn vastgesteld naar inkomsten als burger, wordt de berekeningsgrondslag vermenigvuldigd met het getal, voor de laatste maand van het tijdvak, waarover die inkomsten in aanmerking zijn genomen, vermeld in de tabel, opgenomen in de bij dit hoofdstuk behorende bijlage h."

E. In artikel 8 wordt het vierde lid vervangen door:

"4. Indien de berekeningsgrondslag ƒ 700,-, ƒ 1500,-, ƒ 2850,-, ƒ 5528,- of ƒ 6462,- bedraagt, wordt deze vermenigvuldigd met het getal, voor elk dier bedragen vermeld in de tabel, opgenomen in de bij dit hoofdstuk behorende bijlage i."

F. In artikel 8 wordt het zevende lid vervangen door:

"7. De overeenkomstig het eerste, tweede en derde lid vermenigvuldigde berekeningsgrondslag bedraagt niet minder dan de uitkomst van de vermenigvuldiging, bedoeld in het vierde lid, van de eerste vier daar genoemde bijdragen en overschrijdt niet het bedrag, dat de pensioengrondslag of de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder B1bis, ingevolge de wet krachtens welke het pensioen is toegekend, niet te boven gaat."

G. In artikel 9 wordt het tweede lid vervangen door:

"2. Ten aanzien van:

a. een invaliditeitsverhoging en een bijzondere invaliditeitsverhoging als bedoeld in de Algemene militaire pensioenwet;

b. een weduwen- of wezenpensioen toegekend krachtens de Algemene militaire pensioenwet ter zake van een overlijden ten gevolge van verwonding, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11 van die wet;

c. een invaliditeitspensioen, dat is berekend naar een pensioengrondslag, vastgesteld met inachtneming van artikel 13 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of een daarmede overeenkomende bepaling in andere wetten, zoals dat artikel of die bepaling te rekenen van 1 oktober 1947 is komen te luiden, dan wel vastgesteld met inachtneming van artikel 5 van de Wet buitengewoon militair pensioen 1914-1918 (Stb. I 496);

d. een pensioen, afgeleid van een invaliditeitspensioen als bedoeld onder c,

bedraagt voor de toepassing van het eerste lid de daar bedoelde vermenigvuldigde berekeningsgrondslag over de tijdvakken, vermeld in de tabel, opgenomen in de bij dit hoofdstuk behorende bijlage l, niet minder dan de voor die tijdvakken in die tabel aangegeven bedragen."

H. In artikel 9, derde lid, vervalt in de aanhef de zinsnede "onverminderd artikel 39, derde lid, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 en overeenkomstige bepalingen in andere wetten".

I. In artikel 9 wordt in het derde lid het gestelde onder a vervangen door:

"a. artikel F3 van de Algemene militaire pensioenwet en daarmede overeenkomende bepalingen in andere wetten, overeenkomstige toepassing vinden, indien zulks, uitgaande van dezelfde diensttijd als waarnaar het pensioen werd berekend en van de vermenigvuldigde berekeningsgrondslag, tot een hoger pensioen zou leiden;"

J. Aan het slot van artikel 9 wordt de punt vervangen door een komma-punt en wordt aan het artikel toegevoegd:

"f. een met toepassing van artikel 39, derde lid, van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 of van de Pensioenwet voor de landmacht 1922 dan wel van artikel 32, derde lid, van de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923 of van de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923 berekend pensioen wordt berekend als luiden genoemde leden;

Het gedeelte, bedoeld in de vorige leden, bedraagt vijf zevende gedeelten van het in die leden bedoelde invaliditeitspensioen."

K. In artikel 10 wordt in het gestelde onder a het woord "pensioenraad" vervangen door "directie van het pensioenfonds".

L. In artikel 10 wordt het gestelde onder c vervangen door:

"c. eindigen op het tijdstip met ingang waarvan de pensioenen krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel L1 van de Algemene militaire pensioenwet of in een daarmede overeenkomende bepaling in andere wetten, nader zullen worden aangepast."

Artikel Z7

Vervallen

Artikel Z8

Vervallen

Artikel Z9

De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de termijnen, genoemd in de artikelen D5, zesde lid, en E2, onder c, artikel F6, tweede lid, en artikel F6b, tweede lid.

Artikel Z10

Deze wet kan worden aangehaald onder de titel "Algemene militaire pensioenwet".

Artikel Z11

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst, en werkt terug tot 1 januari 1966.

2. In afwijking van het vorige lid kunnen Wij voor bepaalde artikelen of onderdelen daarvan een ander tijdstip van het in werking treden vaststellen.

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven