Nummer R-19/5573/GB
Betreft [klager] Datum 16 april 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 27 augustus 2019 beslist klager te plaatsen in de gevangenis van de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Zwolle.
Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 17 december 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
Klagers raadsvrouw, mr. E. Kattestaart, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft in zijn beroepschrift de procedurele gang van zaken beschreven. Klager is door de inhoud van de beslissing en het feit dat verweerder niet binnen een redelijke termijn heeft beslist, geschaad in zijn rechten ex artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Klager heeft van het begin af aan kenbaar gemaakt dat hij bij een overplaatsing naar de PI Zwolle geen bezoek zou kunnen ontvangen. Nu verweerder na ruim twee maanden alsnog heeft beslist klager te selecteren voor een inrichting van zijn voorkeur, blijkt er een enorme wachtlijst te zijn. Als verweerder hem eerder had geselecteerd voor de inrichting van zijn voorkeur, had klager al lang op de wachtlijst gestaan.
Verweerder heeft er in de beslissing geen blijk van gegeven dat hij met de door klager aangevoerde omstandigheden – betreffende zijn zieke moeder – in de voorbereiding van de beslissing rekening heeft gehouden. De Minister heeft een (zeer) gebrekkige belangenafweging gemaakt, omdat met de door klager aangevoerde omstandigheden nog steeds geen rekening wordt gehouden, terwijl deze omstandigheden al langere tijd niet ter discussie staan. De beslissing is onvoldoende gemotiveerd.
De plaatsing van klager in de PI Zwolle en het feit dat er nu sprake is van een zeer lange wachtlijst om overgeplaatst te worden naar een inrichting van zijn voorkeur, leveren strijd op met artikel 8 van het EVRM. Klager heeft op korte termijn recht op een overplaatsing naar een PI in de omgeving Rotterdam waar hij zijn deelname aan het penitentiair programma (PP) kan voortzetten. Klagers zieke moeder verblijft regelmatig in de buurt van de inrichtingen van klagers voorkeur, althans in de Randstad, zodat zij dan dichter bij haar zoon is en hem regelmatig kan bezoeken. Nu klagers netwerk vooral uit zijn zieke moeder bestaat, heeft hij er alle belang bij dat zij hem kan bezoeken en dat zijn recht op family life niet in gedrang komt. Klager vraagt hem een tegemoetkoming toe te kennen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Standpunt van verweerder
Verweerder verwijst naar de beslissing van 17 december 2019 en heeft hierop het volgende aangevuld. Klager ontvangt in de PI Zwolle geen bezoek en dat is onwenselijk. Hij zal daarom worden overgeplaatst naar de locatie De Schie te Rotterdam. De stelling van klager dat er aan de beslissing geen belangenafweging ten grondslag ligt is daarmee onjuist. Omdat klager betrokken was bij een incident in de PI Zwolle is hij, wegens het verstoren van de orde, rust en veiligheid, inmiddels overgeplaatst naar de PI Vught. Klager kon niet worden overgeplaatst naar locatie De Schie, nu daar niet direct celcapaciteit beschikbaar was. Klager stond al op de wachtlijst voor de locatie De Schie en staat nu op de zesde plaats. Klagers overplaatsing zal waarschijnlijk niet lang meer op zich laten wachten.
3. De beoordeling
De beroepscommissie begrijpt dat klager inmiddels op een wachtlijst staat voor de gevangenis van de locatie De Schie. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn beroep. In beroep is echter verzocht om klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
Klager is na zijn veroordeling in de gevangenis van de PI Zwolle geplaatst, in afwijking van artikel 25, zevende lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden. Klagers vestigingsadres bevindt zich namelijk in het arrondissement Rotterdam. Klager wilde (conform deze bepaling) in een gevangenis in de omgeving van Rotterdam worden geplaatst, omdat hij dan zijn deelname aan het PP kan voortzetten en zijn zieke moeder hem dan regelmatig kan bezoeken.
Uit de selectieadviezen van 20 augustus 2019 en van 26 november 2019 komt evenwel naar voren dat klager aanvankelijk was gedetineerd in het HVB van de PI Krimpen aan den IJssel. Daar was het al langere tijd zeer onrustig, in die zin dat er rivaliteit bestond tussen individuen en groepen gedetineerden en dat er onderling bedreigingen plaatsvonden. Klager werd verondersteld deel uit te maken van een grotere groep gedetineerden die voor veel onrust zorgde binnen de inrichting. Daarnaast is aan klager een groot aantal disciplinaire straffen opgelegd tijdens zijn verblijf in het HVB van de PI Krimpen aan den IJssel. Deze straffen werden onder andere opgelegd vanwege het slikken van contrabande, positieve urinecontroles, weigering aanwijzing personeel en een vechtpartij met een medegedetineerde. Door dit ongewenste gedrag was er binnen het HVB van de PI Krimpen aan den IJssel een onhoudbare situatie ontstaan en was het in het kader van de orde, rust en veiligheid binnen de inrichting van belang dat klager spoedig werd overgeplaatst. Bovendien moet een gedetineerde na zijn veroordeling (klager is veroordeeld op 11 juli 2019) altijd zo snel mogelijk in een gevangenis worden geplaatst.
Klager was bij beslissing van 22 augustus 2019 geselecteerd voor locatie De Schie. Nu er in de locatie De Schie niet direct een plaats beschikbaar was, klager binnen het HVB van de PI Krimpen aan den IJssel niet kon wachten op een beschikbare plek in de locatie De Schie en het klagers eigen gedrag is geweest dat aanleiding heeft gegeven tot een spoedige plaatsing, is het op zichzelf niet onredelijk dat klager is geplaatst in de gevangenis van de PI Zwolle, waar op dat moment direct celcapaciteit beschikbaar was. De door klager aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen dan ook niet leiden tot de conclusie dat sprake zou zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM.
Voor zover in beroep wordt geklaagd over de termijn die is verlopen voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist, wordt opgemerkt dat het wenselijk is dat voortvarend op een bezwaar wordt beslist, maar dat de wet, indien dit niet geschiedt, hier geen gevolgen aan verbindt.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klagers raadsvrouw de proceskosten van de beroepsprocedure te vergoeden, overweegt de beroepscommissie dat de Penitentiaire beginselenwet een dergelijke mogelijkheid niet kent.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 16 april 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.
secretaris voorzitter