Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/112/TP en 99/200/TP C, 22 december 1999, beroep
Uitspraakdatum:22-12-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/112/TP en C 99/200/TP

betreft: [klager] datum: 22 december 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. M.A.M. Wolters, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een tweetal beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 3 mei 1999 verlengd tot 1 augustus 1999.

1.2. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst, met ingang van 1 augustus 1999 verlengd tot 30 oktober 1999.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- de beroepschriften van klager d.d. 29 april 1999 en 28 juli 1999 en de aanvulling d.d. 27 oktober 1999 op die beroepschriften, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. M.A.M. Wolters;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 6 juli 1999 en 22 oktober 1999 van de Minister.

Klager noch zijn raadsman heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid ter zitting van de beroepscommissie van 5 november 1999 te worden gehoord.
Namens de Minister is gehoord de heer M.H.M. Deppenbroek. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Vervolgensis hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden. Na invrijheidsstelling heeft hij aansluitend zes dagen subsidiaire hechtenis ondergaan, waarna aansluitend op 29 juni1998 de terbeschikkingstelling van klager is ingegaan. Klager staat sinds 6 december 1997 op een wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting.
Sinds de aanvang van zijn tbs heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een penitentiaire inrichting (p.i.), vanaf 6 november 1998 in de p.i. "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
Klager is op 15 april 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (BSD) van die p.i.. Bij brief van 19 april 1999, aan klager uitgereikt op 27 april 1999, heeft de Minister klager meegedeeld dathij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 3 mei 1999 metdrie maanden is verlengd tot 1 augustus 1999.
Vervolgens is klager op 12 juli 1999 gehoord door een medewerker van het hogergenoemde BSD. Bij brief van 20 juli 1999, aan klager uitgereikt op 26 juli 1999, heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon wordenin een tbs-inrichting en dat de passantentermijn in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 1 augustus 1999 met drie maanden is verlengd tot 30 oktober 1999.
Klager is van 28 mei 1998 tot 15 juli 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht. Hij is, nadat was gebleken dat de TBS-Kliniek De Singel te Amsterdam niet bereid was klager op te nemen,geselecteerd voor opname in de Forensisch-Psychiatrische Kliniek (FPK) Oldenkotte te Rekken.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager is het niet eens met de beslissingen tot verlenging van zijn passantentermijn, omdat hij vanwege zijn psychische toestand in een tbs-inrichting geplaatst dient te worden. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen in de eerdereberoepszaak C 99/44/TP van klager naar voren is gebracht. Met name wordt gewezen op de omstandigheid dat de in die zaak door de Minister overgelegde medische verklaring d.d. 23 maart 1999 wordt geconcludeerd dat klager redelijk zoufunctioneren, terwijl de TBS-Kliniek De Singel heeft geweigerd klager op te nemen vanwege zijn detentieverleden. Het bevreemdt immers dat klager enerzijds blijkbaar moet worden aangeboden aan een kliniek die beter toegerust lijktvoor behandeling van zijn problematiek, terwijl hij volgens de forensisch psychiater kennelijk nog wel langer in een p.i. kan wachten op plaatsing in die kliniek. Onder deze omstandigheden is het materieel gezien nietgerechtvaardigd zijn passantentermijn maar te verlengen. Hoewel de Minister heeft beslist klager te plaatsen in de FPK Oldenkotte en klager daartegen geen bezwaar heeft, is zijn plaatsing nog steeds niet gerealiseerd. Zijn raadsmanheeft op 26 oktober 1999 telefonisch vernomen dat klager circa twee maanden bovenaan de wachtlijst staat voor plaatsing op de afdeling voor intensieve behandeling (De Schuppe), maar dat een opnamedatum niet kon worden gegeven.Bovendien heeft zijn raadsman onlangs op een congres over de IBO II-plannen vernomen dat de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten volgens de berekeningen van het ministerie van justitie inmiddels is gedaald tot circa tien maanden.Gelet hierop dient de jurisprudentie van de beroepscommisie op dat punt te veranderen. Nu klager langer dan tien maanden als tbs-passant in een p.i.. verblijft, komt hij in aanmerking voor een tegemoetkoming.

4.2. Het standpunt van de Minister
De beroepen zullen formeel ongegrond zijn, nu klager tijdig is gehoord en bericht over de beide bestreden beslissingen. De beroepen zullen voorts ook materieel ongegrond zijn. Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog nietin een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de bestreden beslissingen respectievelijk negen en twaalf maanden als passant in een p.i., terwijl de gemiddelde uitgezeten wachttijd van de passanten medio juni1999 285 dagen bedroeg, met een mediaan van 257 dagen (circa tien maanden). De duur van de passantentermijn ten tijde van de bestreden verlengingen is niet zodanig lang dat die beslissingen op die enkele grond onredelijk enonbillijk zijn.Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door deaanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is blijkens de overgelegde medische verklaringen niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij metvoorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
De visie van de raadsman dat er een discrepantie zou bestaan tussen enerzijds de noodzaak een kliniek te selecteren die een op de stoornis van klager toegesneden behandeling kan bieden en anderzijds het oordeel van de forensischpsychiater dat klager zonder noemenswaardige problemen functioneert in de p.i. wordt bestreden.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.1.1. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.1.2. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.1.3. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;- de pro justitia rapportage met betrekking totde psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al dan niet geschikt is om langer als passant in eenhuis van bewaring te verblijven.

5.2. Uit onderzoek in de onderhavige zaken is voldoende komen vast te staan dat klager als gevolg van het capaciteitstekort nog niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissingen te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van tbs-gestelden zijningegaan dan wel, zoals in het geval van klager, de Regeling van de Wet Fokkens van toepassing is verklaard, waardoor hij vóór aanvang van de tbs op een wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting is geplaatst.

5.3. De totale duur van het verblijf van klager als passant in een p.i. op basis van artikel 12 BVT is nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissingen tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging van alle in aanmerkingkomende belangen, onredelijk of onbillijk moeten worden geacht. Hierbij wordt opgemerkt dat de wachttijd die klager in de periode van 6 december 1997 tot de aanvang van zijn tbs in een p.i. heeft doorgebracht niet meetelt bij deberekening van de duur van zijn passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT, omdat in die tijd de hem opgelegde vrijheidsstraffen en subsidiaire hechtenis ten grondslag lagen aan zijn verblijf in een p.i..
Hetgeen de raadsman nog naar voren heeft gebracht over het afnemen van de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten, vormt voor de beroepscommissie geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Hierbij is in aanmerking genomen dat debedoelde wachttijd niet gelijk is te stellen met de gemiddelde duur van de passantentermijnen van tbs-gestelden ten tijde van plaatsing in een tbs-inrichting.

5.4. Uit de medische verklaring d.d. 15 juni 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te Assen blijkt dat de psychische conditie van klager op het moment van onderzoek op 11 juni 1999 niet van dien aard was dat een verderverblijf in een p.i. als onverantwoord moest worden beschouwd.
Uit de medische verklaring d.d. 27 september 1999 van die FPD blijkt dat klager niet detentieongeschikt is te achten, maar dat de lijdensdruk wat lijkt te zijn toegenomen in vergelijking met het onderzoek op 11 juni 1999 en dat hetpsychiatrische toestandsbeeld van klager er als gevolg van het nog steeds uitblijven van behandeling niet beter op wordt.
Er bestond derhalve ten tijde van de bestreden beslissingen geen aanleiding om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen. Hetgeen de raadsman in dit verband naar voren heeft gebracht, vormt geen aanleiding tot een anderoordeel te komen. In dit verband wordt ook verwezen naar de uitspraak d.d. 22 juli 1999 van de beroepscommissie op het eerdere beroep (C 99/44/TP).

5.5. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissingen tot verlenging van de passantentermijn van respectievelijk 3 mei 1999 tot 1 augustus 1999 en van 1 augustus 1999 tot 30 oktober1999 niet in strijd zijn met de BVT.

5.6. Het beroep op de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt, onder verwijzing naar de overwegingen terzake in de uitspraak d.d. 22 juli 1999 van deberoepscommissie inzake het beroep C 99/44/TP, verworpen.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beide beroepen ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 22 december 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/112/TP en C 99/200/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 5 november 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. S.L. Donker,
leden: prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Namens de Minister van Justitie is de [...] gehoord.

Namens de Minister is verwezen naar hetgeen reeds in de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van de Minister van respectievelijk 6 juli 1999 en 22 oktober 1999 is verklaard.
Daaraan is - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Waar de raadsman van klager in zijn aanvulling d.d. 27 oktober 1999 spreekt van een daling van de gemiddelde wachttijd van tbs-passanten tot circa 10 maanden, wordt gedoeld op de aan de beroepscommissie verstrektecapaciteitsgegevens over medio juni 1999, waarin is aangegeven dat de gemiddelde uitgezeten wachttijd van de tbs-passanten 285 dagen bedroeg, met een mediaan van 257 dagen, derhalve circa 10 maanden.

secretaris voorzitter

Naar boven